Niet naar de maan gaan
(1964)–Hans Berghuis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
16. Portmany, 16 oktober 1952.Wordt toch alles anders? Is dit eiland dan eindelijk de plek op aarde waar wij ons zelf zullen zijn? Nog in Lichtenberg heb ik het niet willen geloven maar tien dagen Portmany heeft alles van aanschijn veranderd. Er zijn tienduizend dingen die ik zou moeten noteren. Ik schrijf er een paar op. Klimaat: verrukkelijk; Lichtenberg wás regenachtig, somber in dat ontzaglijk trieste park, een gesloten groene wildernis; Portmany is droog en licht van kleuren, geheel open naar de horizon, een huis onder de zon; aan alle kanten de zee, aan alle kanten de vrijheid van het licht, aan alle kanten de overzichtelijkheid van een kleine maar complete wereld. Dit klimaat blijkt óns klimaat te zijn; iedereen is hier gelukkig, zelfs ik! Huis: een woning, vergelijkbaar met de primitieve paleizen van vorsten op Griekse eilanden, van stamhoofden in Afrika misschien, van Moorse kaliefs op de kunsten van Berberije, van vrije mensen; er ontbreekt natuurlijk alle comfort maar dat hindert hier niet; hier tellen de palmbomen, de galerijen, de terrassen, hier telt de koele schaduwzijde voor de middagen, hier telt de warme zonzijde voor de morgens, hier telt een helder blauwvoorde nacht. Hier is een huis geen onderdak, geen vluchtplaats zoals in Nederland, hier is een huis ruimte om te leven, binnen en buiten. Ro en Mon: Ro wild en actief, Mon verwonderd kijkend naar het vreemde, warme paradijs, verrukt om de stranden. Ro heeft het maar een paar dagen in het huis uitgehouden. Hij zag kinderen naar een school trekken, hij wilde ernaar toe. Mark heeft hem gebracht en hij bleef in een klas achter zonder één woord Spaans. En als hij thuiskomt, zegt hij: ‘Ik moet een beker meebrengen... ik moet potloden hebben... Ze hebben me gezegd | |
[pagina 89]
| |
dat ik schriften nodig heb!’ Ik vraag hem: ‘Hoe weet je dat? Je verstaat toch geen Spaans?’ - ‘Natuurlijk versta ik Spaans,’ antwoordt hij. Kinderen verstaan alle talen, wonderlijk. Mon speelt met andere kinderen uit alle landen, elk spreekt zijn eigen taal maar ze verstaan elkaar. Mark: ‘Zo tevreden als een foetus op sterk water,’ zegt hij zelf. Maar dat is niet waar. Hij werkt nu al als een bezetene, hij spreekt nu al veel van de taal, hij gaat nu al om met vissers en smokkelaars. Hij is trots en gelukkig. Paradise regained? Nee, neen, gewoon leven, met gewone mensen omgaan, gewoon werk doen. Niet meer pretenderen, niet meer prins spelen, niet meer terzijde van de horde staan, hij heeft het mij honderdmaal gezegd. Mark gelooft met hart en ziel in mensen; ze hebben hem duizendmaal teleurgesteld maar hij kan nog altijd woedend worden als iemand over ‘het volk’ spreekt. Hier in Portmany krijgt hij voor de eerste keer gelijk! Het volk bestaat hier niet, de anarchie van de tijd (‘Dat is nu precies de eeuwigheid,’ zou Mark zeggen) heeft iedereen teruggebracht tot zijn minimum, zijn onvolmaakte menselijkheid. Ik besef heel goed dat ik nauwkeurig het tegenovergestelde schrijf van wat Mark zou formuleren. Bij hem is de onvolmaakte menselijkheid een maximum; maar hij gelooft in de genade als in een verlossing, ik niet. Ik geloof (en ben ik eigenlijk wel gelovig?) in het fatum, ik houd van het fatum, ik houd vast aan dat fatum, maar ik wil - o onvolmaakte vrouw - dat pure noodlot toch wel verbeteren. Ook in Portmany, ook hier. Mark weet dat niet of tenminste: ik denk dat hij het niet weet. Om eerlijk te zijn zou ik het hem moeten zeggen. Maar dán zou hij vragen: ‘En de eerstvolgende verbetering van jouw fatum is in dit warme klimaat zeker een ijskast?’ Ik (in casu quo): ‘Jazeker, Mark, een ijskast, een radio om naar | |
[pagina 90]
| |
Hilversum te luisteren, een douche die je niet zelf behoeft te pompen, een dienstmeisje dat je niets behoeft te leren, kinderen die doen wat je hun zegt te doen, en bovendien een miljoen Nederlandse guldens opdat ik zeker kan zijn dat ik met Ro en Mon verder kan leven wanneer jouw paradijs naar de maan gaat.’ Maar dit alles doet nu niet ter zake. Wij leven in Portmany en wij zijn voorlopig gelukkig. Mark gaat morgenvroeg om vier uur vissen met een kerel die Arcadio heet. Ik laat hem natuurlijk gaan. Hij heeft ren slotte binnen vijf dagen een radiofonisch spel geschreven ‘Eiland Vrijheid’. Kasboek: ‘Vrijheid als Eiland’Ga naar voetnoot* levert in Hilversumse honoraria ongeveervierhonderd gulden op. Wie van ons beiden is de utopist? Nogmaals, het doet nu niet ter zake. Wij leven in Portmany en wij zijn gelukkig. (Nota van Mark in 1960: ‘Hoe lang nog?’) |
|