boezelaartje niet terug dat wij haar hebben afgenomen? U staat tegenover haar! Dat komt omdat u er niet lángs kunt. U moet tegenover haar blijven staan. Wat tragisch, meneer. Ik echter, ik moet niets. Ik doe iets met haar. Ik laat haar staan of ik laat haar liggen. Take her or leave her, dear sir.’
P.: ‘U bent ongelooflijk grof. Op dit niveau kan ik niet met u praten.’
Mark (op zijn best, op zijn vervelendst ook): ‘Ik spreek met u in vergelijkenissen, meneer. U vindt mijn vergelijkingen grof en u besluit dus dat ik grof ben. Over onzin gesproken!’
P. (kwaad en niet in staat het gesprek voort te zetten): ‘Mijnheer!’
Mark (bijtend): ‘Inderdaad. Ik ben uw heer.’
P.: (exit).
Een uur later belt mijn vader op.
‘Hoe is het met de minister?’
Ik: ‘Slecht. Hij is weg.’
Mijn vader: ‘Krijg ik geld om het kasteel te restaureren? Heeft Mark zijn reisbeurs binnen?’
Ik: ‘Nee.’
Mijn vader: ‘Ik wel?’
Ik: ‘Nee, jij natuurlijk ook niet. Mark heeft alles verknoeid.’
Mijn vader: ‘Goed zo, God zij dank!’
Ik: ‘Ben je soms dronken dat je zulke stomme dingen zegt?’
‘Integendeel. Die Mark van jou is een kerel.’
‘Zeg dat wel!’
‘Zeker. Jij kunt nog wat van hem leren. Ten eerste: geld is waardeloos. Ten tweede: gooi staatsraden de deur uit.’
Ik (verbijsterd want hoe kán mijn vader zo iets zeggen nu zullen ze nooit ons kasteel redden; én nu heeft mijn vader opnieuw alle reden voortdurend zich zelf te restaureren): ‘Maar je