Niet naar de maan gaan
(1964)–Hans Berghuis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
plaat Truc Love, gezongen door Bing Crosby en Grace Kelly. Hij trekt mij voort langs de wallen. In plaats van naar een behoorlijk restaurant te gaan, eten wij biefstuk met jenever in het café van een oud-biljartkampioen. Mark in Amsterdam is bijna zo goed als een gids van de rondvaartboten. Hij gnuift als ik hem grapjes laat vertellen in de trant van: ‘O yes, I remember Amsterdam indeed very well. It made quite an impression. Above all I like the two things which Amsterdammers are constantly talking about “Fockink and Bols”. Yes, your capital is highspirited, it is!’ Mark kan verschrikkelijk naïef zijn, hij denkt dat mensen zulke grollen aardig vinden. Maar in Amsterdam bij avond gaat alles altijd werkelijk mis. Want dan ontmoeten wij de Nieuw-Amsterdammers, lieden uit de provincie die hoofdstedelingen zijn geworden; de meesten van hen zien met verachting neer op de streek waar zij vandaan komen. Zij brengen Mark meestal tot razernij en mij tot spijt. Deze keer gebeurde precies hetzelfde. Een vriend, Nieuw-Amsterdammer, zegt's nachts tegen Mark: ‘Kijk nou eens, jongen. Jullie provincialen...’ Hij, Johan Geert van D., komt niet verder. Mark stuift onmiddellijk woedend op. Is het de Bols? Ik weet wel beter. Mark: ‘Loop naar de duivel. Jullie ook altijd met je gouden eeuw, met je raadhuis van Van Campen, met je Kring en je Leidseplein! Jullie met je stadsschouwburg, met je Gijsbreght van Aemstel, je Vondel en je Victor van Vriesland. Ha, jullie zweren, ter wille van ons provincialen, bij het rosse leven langs de grachten, maar jullie wonen in slecht gebouwde burgerhuisjes in Slotermeer of daaromtrent. Jullie hadden in de jodenbuurt óf in de herenhuizen geboren moeten zijn, dán waren jullie misschien iets geworden. Maar jullie zijn niets. Nou ja, niets... (Marks toon wordt nu wel onbeminnelijk): Batavieren of Kanine- | |
[pagina 79]
| |
faten of hoe je dat tuig wilt noemen, toen wij al Romeinse burgers waren. Jullie woonden nog op palen, toen wij al Bourgondische paleizen bouwden. Weet jij wat de ellende van het leven van Karel V is geweest? Dat hij in Noordwest-Europa zulke kaaskoppen van onderdanen had! Jij spreekt over de provincie? Ga een kopje lauwe thee drinken, man.’ Johan G. (hij is lief; ik mag hem graag, het spijt mij alleen dat hij zich in zo'n redeloos gesprek begeeft omdat iedereen het in redeloosheid van Mark verliest): ‘Mijn beste jongen, het is alleen maar een kwestie van formaat!’ Mark (giftig): ‘Formaat zeg je, jij? Ken jij het formaat van Holland? Het is precies zo groot en zo klein als het uitvinden van het haringkaken.’ Johan G. (gekwetst): ‘Materiële geschiedenis heeft er niets mee te maken, Mark. Dat weet je zelf ook wel.’ (Schaamt hij zich voor de haringen die hij niet gekaakt heeft?) Mark (koel); ‘Neen, vergeet mijn tirade maar.’ Nu had Johan G. moeten zeggen:‘Proost!’, dan zou Mark vrede met hem hebben gehad, maar dat doet Johan G. niet; dom gaat hij voort (ook ik begin dit dom te vinden): ‘Dat is een charmante, zuidelijke manier van ongelijk bekennen!’ Mark (steenkoud ineens): ‘En dat, wat jij nu zegt, is een echt Hollandse manier van een gelijk nemen dat niet bestaat. Ik heb natuurlijk geen gelijk. Maar jij soms? Aan Hollanders zoals jij ontgaat altijd dat er slechts een vergelijk bestaat. Jullie willen niet vergelijken en jullie willen niet vergeleken worden. Daarom zijn jullie in de wereld nergens.’ Johan G. (glimlachend): ‘Jullie provincialen natuurlijk wel, nietwaar?’ Mark (ijzig): ‘Zeker. Wij zijn overal. De wereld is vol provincialen. Oók jouw Amsterdam. Het is het noodlot, beste Johan | |
[pagina 80]
| |
Geert, het noodlot van iedere hoofdstad dat zij bewoond wordt door de provincie; en, per paradox, is het ook nog de zegen van iedere stad dat zij leeft van het land.’ Wanneer Johan Geert vertrokken is, vervalt Mark in een mismoedige bui. Ik denk dat Mark en hij een typisch provinciaal gesprek gevoerd hebben. Johan Geert is trouwens een geboren Fries en Mark een geboren Limburger. Laat alle provincialen barsten. One world or none! Ik vertel Mark wat ik denk, een beetje bang omdat hij zo kan uitvallen als ik iets doms zeg. Maar ineens klaart zijn gezicht op. ‘Verklaar dat nog eens,’ zegt hij alsof hij vreest dat hij mij verkeerd verstaan heeft. Ik doe het en dan schaterlacht hij. Hij grijpt mij vast, tilt mij van de vloer en kust mij zo ruw dat mijn lippen pijn doen. ‘God zij dank,’ jubelt hij. ‘Veronica, lieveke, je bent een schat. Dáár ging het allemaal om. Dit land, met inbegrip van Amsterdam, is de kleinste en de meest onbeduidende provincie ter wereld. Wij moeten nog alles leren van de Zoeloes, van de Indianen, van de Eskimo's, van de Papoea's. En wij weten dat ook wel, wij Westerlingen, wij Nederlanders. Maar dan zeggen wij: Denk aan de dingen waarin een klein land gróót kan zijn. Dat is de bescheidenheid van hovaardige mannen zoals Johan Geert.’ ‘En jij dan?’ vraag ik nog. Maar Mark is in de wolken. Aan welke wereld denkt hij? |
|