Niet naar de maan gaan
(1964)–Hans Berghuis– Auteursrechtelijk beschermd8. Lichtenberg, november 1947-1957.Een paar dagen geleden ben ik teruggekeerd naar Lichtenberg. Ik kom regelrecht uit Amsterdam. Alleen in de hoofdstad worden jonge dichters de eerste lauweren om het edele hoofd gelegd. Wij zijn prinsen, wij allen: Jan van Leyden, Michael van de Akker, Lode van den Vogel, Gabriel van Loosdrecht, Léon Voge- | |
[pagina 51]
| |
laar, Mark Dodewaard en nog ongeveer tweehonderd nieuwe dichters.Ga naar voetnoot* Wij zijn er wel degelijk bij, want in de pauzes van de radio-uitzendingen van het Concertgebouworkest lezen wij voor uit onze eigen werken. Wij zijn geboren tussen 1922 en 1925 en wij zijn de Veertigers. Wij weten alleen nog niet dat de Veertigers niet bestaan. Wij hebben veel geluk gehad want wij leven nog na de oorlog. Wij hebben ook veel ongeluk gehad want wij leven nog steeds na de oorlog. Wij hadden allen dood moeten zijn, maar dat zijn wij niet. Wij zijn de mislukte helden en het is niet eens onze schuld. Voor ons geen donkere kamer van Damocles want daar waren wij, Godbetert, te jong voor; wij mogen de grootheid van die Camera Obscura bewonderen en wij doen dat ook. Voor ons evenmin een verzetsprijs, God zij dank, want daar waren wij óók te jong voor. Wij zouden hebben moeten debuteren in 1942 - een jaar vroeger of een jaar later, wat komt dat erop aan? - maar wij hebben het niet gedaan. Wij zijn ondergedoken, daarmee zijn wij gróót geworden, maar wij zijn ondergedoken onder papier, jawel, papier. Wij hebben immers geluk gehad, wij hebben immers óngeluk gehad. Wij hadden Arnold Meijer en zijn zwarte elite niet meer nodig. Wij kwamen soms voorbij zijn villa in Oisterwijk waar het oranje-blanje-bleu wapperde en wij spuwden op de grond. Zo waren wij wel. Wij hebben immers het fascisme op een haar na gemist. Wij zijn niet - per gratie Gods - wij zijn niet bedorven door onze opvoeders, wij weten beter, wij zijn de betweters bij uitstek. Wij hebben zelfs, par chance, kennisgemaakt met de eerste antifascisten. Wij hebben dus na de oorlog het volste recht mee te schimpen op de vergissers en de verraders. En wij herdenken eerbiedig ónze doden. Want enkelen van ons | |
[pagina 52]
| |
zijn natuurlijk toch doodgeschoten, maar zij hebben de zaak dan ook veel te ernstig genomen. Doch die van óns, zij mochten het ernstig nemen, zij waren jong. Voor hun moordenaars geldt een andere norm. Men schiet geen jongens van achttien jaar dood. Dat wil zeggen, men doet het wél, maar zulke daden zijn tekenend voor een gebrek aan savoir-vivre, voor een teveel aan ‘tierische Ernst’. Doch laat de doden de doden begraven. Het spijt ons oprecht maar wij hebben er werkelijk niets mee te maken. Wij kónden er niets mee te maken hebben, wij waren, alwéér, te jong. Wij leven. Wij kunnen er ook niets aan doen dat wij nog leven. En wij zijn op bezoek bij een hoogleraar in Amsterdam. Wij lezen in zijn huis en voor zijn gasten - socialisten, katholieken, anarchisten, antirevolutionairen, liberalen in de grote en de gedroomde eenheid van na de oorlog - wij lezen zo maar onze lamentabele verzen voor. Stanza's, terzinen, sonnetten, rondelen, ach du lieber Augustin! Zelfs de nonnen onder de gasten zijn verrukt van ons. Op de veranda vrijen wij een beetje met de dochters van de professor. Maar wij houden het zuiver, precies zoals onze kwatrijnen. Hij, de professor, meent het goed met ons, maar wij menen het veel minder goed met hem. Rotzakken zijn wij, twijfel er niet aan. 's Nachts gaan wij naar ‘De Cirkel’Ga naar eind*; wij ontmoeten er iedereen want in ‘De Cirkel’ zitten de Dertigers, de Twintigers en de Tieners, hoe ouder, hoe jonger. Wij zijn natuurlijk geen leden van de club, maar omdat wij jong zijn en omdat wij ten slotte ook een vulpen kunnen vasthouden worden wij allen onder de schutse geplaatst van Nestor Van Slingelandt. Tegen vier uur in de morgen komt er een Amsterdamse smeris binnen, een van die | |
[pagina 53]
| |
goede en goedmenende lieden die een gezin onderhouden maar die toch wel weten dat er tussen het Rembrandtsplein en ‘De Cirkel’ slechts een klein en gefingeerd verschil bestaat. Hij wil dus alle kinderen beneden 21 jaar naar buiten smijten. Hij heeft wel gelijk, hij is verstandiger dan wij, hij praat niet over kunst en hij is bij de politie. Kom er ook bij. Maar Nestor Van Slingelandt zegt: ‘Overste, mag ik je een whisky aanbieden?’ Nee, knikt de man, nee. Doch Nestor gaat rustig voort met te verklaren dat al die kinderen zijn persoonlijke gasten zijn; dat hij, Nestor, natuurlijk alleen verantwoordelijk is voor hun aanwezigheid in ‘De Cirkel’; dat jonge lieden overigens het leven moeten leren kennen; en dat déze jonge mannen trouwens morgen de verzen zullen schrijven die de kinderen van de overste overmorgen op school zullen leren; en ten slotte dat de generaal beter deed die whisky aan te nemen. Dat doet de man. Tegen literaire guerrilla's is niets te beginnen. Die kerels plegen morgen meineed voor de rechter. Wat kan een simpele agent tegen een bende dichters? Whisky drinken, dat helpt. Hij loert even naar de fraaie tekeningen die des cirkels wanden obsceneren, hij salueert voor Nestor en hij vertrekt. Zijn vrouw wacht op hem. Wij blijven. Om zes uur in de zondagmorgen hangt de hoop des vaderlands dronken over de betonnen rand van het balkon van ‘De Cirkel’. Een halfuur later strompel ik in de richting van het Centraal Station. De tent is gesloten. Zo vlak na de oorlog en bovendien op een zondagmorgen lopen er geen vroege treinen, zeker niet naar Maastricht waar alleen maar smokkelaars en separatisten wonen. Ik loop naast mijn eigen schoenen en ik zie de jonge Mark Dodewaard oversteken naar het pleintje voor de Nicolaaskerk. Naar Kattenburg kan hij niet meer gaan, hij heeft al een kater. Gaat hij misschien naar de vroegmis, hij is immers een Limburger? Om de donder niet, hij wast zijn gezicht | |
[pagina 54]
| |
in het ijskoude water van de fontein voor de kerk. Hij zal zijn hele leven denken aan het doopwater van de Nicolaaskerk. Daarna loopt hij langzaam terug naar het Centraal. Hij gaat voor het stationsgebouw zitten naast de hengelaars die naar Broek in Waterland willen om te vissen. Om kwart voor zeven gaan de deuren van het station eindelijk open. Mark Dodewaard zit in de trein naast een nuchtere Chinees. De Oosterling kijkt de Westerling aan... Wat weten wij, prinsen, van de ascese der schoonheid? Niets. Mark Dodewaard schaamt zich, maar ter hoogte van Vianen valt hij in slaap. Een morgen in het stadspark van Maastricht. De avond tevoren hebben de groten van het zuiden ons voorgesteld aan het publiek. Wéér hebben wij voorgelezen; eigen werken. Alleen onze gastheren en de kelner van de ‘Gouwe Poort’ hebben geluisterd. Maar dat kan ons niet verdommen, wij zijn koningskinderen op tournee. Laat in de nacht hebben de gastheren de gasten verdeeld. Ik ga met Lode van den Vogel naar het villapark; wij logeren bij dr. Karel Mathijs, een bekend historicus. Lode van den Vogel schaamt zich wanneer hij om drie uur 's nachts tegen zijn gastgever moet zeggen dat hij 's morgens de trein heeft te halen naar Vlissingen, naar Goes of naar Veere, in elk geval naar Zeeland. Zijn verloofde wacht op hem. Dr. Karel moet dus kordaat weer opstaan om zeven uur om wille van Lode en zijn verloofde. Waarom heeft Lode een verloofde? Niemand van ons heeft een verloofde. Dit is nog niets. Lode van den Vogel en Mark Dodewaard schamen zich later in de slaapkamer met het dubbele bed nog veel meer. Wij hebben allebei vuile sokken, wij hebben allebei geen pyjama, wij kruipen allebei zo maar in ons ondergoed in bed, allebei een meter of twee van elkaar af. Wij zijn - néé, dat zijn wij in elk geval niet, toevallig. ‘Schlafe mein Prinzchen, schlaf' ein...’ | |
[pagina 55]
| |
's Morgens dan wachten wij - Lode zit al lang in de trein naar Middelburg - in het stadspark op Gabriël van Loosdrecht. Hij laat op zich wachten maar dat is geen wonder want hij is 's avonds met Lucifer naar huis gegaan. Lucifer is een héél groot dichter, hij schrijft uitsluitend over heel grote dingen. Wij noemen hem de Matthäus Passionist. Eindelijk, tegen twaalven, komt Gabriël naar ons toe, ‘gebogen door de last der jaren, gebukt onder een zwaar verdriet’, maar dat dank je de donder, hij heeft alle verzamelde werken van de Passionist ten geschenke gekregen; hij loopt krom als een marskramer. Op een bank in het park pakken wij de boeken uit, allemaal met een opdracht van Lucifer voor Loosdrecht. En wij lezen in de werken van Lucifer, schaterend van het lachen. Later steken wij de verzamelde werken in brand, barbaren die wij zijn; het is een schande voor de cultuur. Er komt opnieuw een agent, ditmaal een Maastrichtenaar, en wij krijgen een proces-verbaal wegens brandstichting. In het Maastrichtse stadspark mag bijna alles, maar er valt met de letterkunde niet te spotten...
Een paar dagen geleden ben ik dus naar Lichtenberg teruggekeerd. Vandaag is het twaalf november. Dus was het gisteren de elfde, dat kan niet missen. Nergens in de wereld is de elfde dag van de elfde maand een bijzondere dag maar in Limburg wel: begin van het carnavalsseizoen, openingsbal voor de lof der zotheid. Op zo'n dag krijgen de letteren een bittere smaak. Zelfs een Mark Dodewaard kan in de bonte wereld van een prinsenbal niet volhouden dat hij óók een prins is. Ik heb gezworen dat ik thuis, bij mijn stokoude vader ‘Onder de Linden’, zou blijven. Wie in de ene hand de zon en in de andere de maan heeft, die hoeft niet naar een bal te gaan. Maar dan krijg ik bericht dat Nora op het feest zal zijn. Ik vergeet mijn eed en mijn eenzame | |
[pagina 56]
| |
vader en ik ga wél. Ik heb zolang al de wens gehad eenmaal met Nora te dansen. Kansen heb ik niet, ook vanavond niet; het is bekend dat Nora niet met Lichtenbergers danst. Toch ga ik op pad. Want Nora is voor mij de princesse lointaine, knap, onbereikbaar, begeerlijk als geen andere vrouw. Ik ben tegen afgoderij maar Nora zou ik willen aanbidden. Het feest is begonnen wanneer ik de carnavalstempel binnenkom. Ik heb geen oog voor de lampions, noch voor de guirlandes, noch voor de rode uniformen van de gardemeisjes. Ik zie niets van het goud, niets van het feest. Nadat de zonen van Diogenes in de ton hun wijsheid hebben gespuid, begint eindelijk het bal. De Prins opent de dans. Hij kiest als partner een meisje dat niemand kent. Niemand mag de dansvloer betreden totdat de Prins is uitgedanst. Zo zijn de regels van het spel. Dan is het zover. Het orkest zet een pasodoble in. Ik ga naar Nora's tafeltje en ik vraag aan Pieter: ‘Mijnheer?’ Hij lacht. ‘Dat moet u aan mijn vrouw vragen.’ Nora had al toestemmend geknikt. Mijn hart klopt wild wanneer ik haar naar de vloer leid. Ik heb altijd gedacht dat dansen zweven was. Nu, van zweven is geen sprake; ik kan namelijk niet dansen. Maar Nora is lief en doet alsof zij er niets van merkt. ‘U bent Mark Dodewaard, nietwaar?’ zegt zij. ‘Servus, madame,’ antwoord ik. ‘Dichter?’ vraagt zij en zij kijkt mij aan met een glimlach die tegelijk spot en nieuwsgierigheid is. Zij houdt het hoofd een beetje schuin, haar donkere ogen fonkelen van plezier. ‘O ja,’ antwoord ik luchtig. ‘Waarom danst u eigenlijk?’ vraagt zij weer; en ik zie nu dat haar spot een heel prettig soort ironie is, vermengd ook met een snufje bewondering voor overmoedige jonge mensen die altijd dingen doen die zij niet kunnen doen. Ik moet nu natuurlijk zeg- | |
[pagina 57]
| |
gen dat ik al zoveel jaar verlangd heb met haar te dansen, maar dat kan niet. Ik antwoord dus: ‘Mevrouw, een dichter is alleen als dichter in dit land niet veel waard; beter gezegd, hij is niets waard. Maar als hij kan dansen met de knapste vrouw van het bal, dan telt hij mee. Ik dans met u omdat ik meer aan u heb dan aan een vriendelijke criticus. U bent trouwens een schat.’ Nu zal zij mij midden op de vloer laten staan, zij zal naar haar man teruggaan en hem vertellen dat ik haar beledigd heb. De ordecommissarissen zullen mij in de kraag pakken en mij naar buiten smijten. Nee, nee. Nora lacht opnieuw, zij proest het bijna uit. ‘En u noemt zich zelf een dichter? U?! Zo'n baatzuchtige danseur?’ Ik struikel nu bijna over haar voeten en ik stamel: ‘Nu ja, mevrouw... zozo... weet u.’ ‘Komt u even mee naar ons tafeltje,’ zegt zij na de dans, ‘ik wil u aan mijn man voorstellen.’ ‘Waarover lachten jullie zo?’ vraagt Pieter wanneer wij terug komen. ‘O, ik heb met een dichter gedanst,’ antwoordt Nora, ‘je moest eens weten wat zulke mensen zoal zeggen!’ ‘Ach,’ zegt Pieter vrolijk, ‘is deze jongeman de grote auteur van Lichtenberg?’ Ik verwens Limburg en Lichtenberg, carnaval en prinsenbal. De ontmaskerde prins kan huilen. Maar Pieter vindt dat dichters champagne moeten drinken en even later praten hij en ik over Toynbee en Romein. Bijna zie ik het ranke meisje niet dat vlak aan onze tafel voorbijdanst. Maar Nora heeft gezien dat ik toch even opkeek. ‘Weet u wie dat is?’ vraagt zij. Ik schud met mijn hoofd van neen. Nora gaat verder: ‘Zij is | |
[pagina 58]
| |
de eerste keer uit vanavond. Zij heet Veronica, barones van...’ Ik héb het geweten, maar nu Nora het zegt besef ik dat ik voor de verkeerde vrouw naar het bal gekomen ben. Ik blijf nog zitten, maar ik maak het gesprek haastig af. Dan neem ik afscheid van Pieter en Nora. Zij glimlachen beide; vermoeden zij dat...? Onmogelijk. Ik sluip langs de feestvierende poorters. Ik zoek Veronica. De woorden waarmee ik haar ten dans zal vragen liggen mij op de lippen. Roos van Jesse, zal ik zeggen, Bloesem van de Libanon, Lisse ter Sneeuw; o, ik ben gek. Maar Veronica is er niet. Wie zoekt, die vindt, wie zoekt, die vindt. Ik zoek. Ik zoek. Ik zoek. Maar Veronica is er niet. Ik eindig aan de bar. In het glas zie ik het groot geworden kind naar de zevende hemel schrijden in de armen van rijke aannemers, in de klauwen van jonge juristen; biefstukkenbakkers en paardenslachters omringen haar; kousenmakers en ijskastfitters maken haar het hof. Maar zij is er niet. Ik kijk in het glas: de welvarende barbaren willen de jonge barones wel redden van de ondergang van haar huis; maar wie zal haar krijgen? zij loten om haar kleed. Maar zij is er helemaal niet. Ik staar in alle glazen van de bar. Veronica is mooi geworden, een nieuwe kleine godin, de dochter van de Venus van de Lichtenberg. Wat kan mij het kasteel van de baron schelen? Niets. Maar ik en ik alleen ken Veronica. Ik heb haar in tien jaar niet gezien en toch ken ik haar. Wie van al deze ellendigen op het bal weet iets van haar geboorte en doop? Wie heeft ooit de das met haar dode jong gezien? Waarom aanvaardt Veronica dan de bewondering van de kijkjongens? Ik kijk in de glazen, ik kijk uitsluitend in de glazen. Doe meer met glas. Vul het. Ledig het. Heb eerbied voor het glas. Goede dingen beware men onder glas. Niet alleen flessen zijn van glas. In glas kan Het Leven zelf schuilen. Vereer dus het goede glas, aanbid het desnoods. | |
[pagina 59]
| |
Later op de avond - het kan ook nacht zijn, ik ben er niet bij - drukt iemand mij een muts op het hoofd. Ik wankel naar huis. Het gaat vanzelf, het is bergaf. In het dal ligt het kasteel, in de vallei ligt de herberg. Ik waad tot aan mijn knieën door de verse sneeuw. Ik ga onder een straatlantaarn zitten en ik schrijf een gedicht op de muur van de Heksenhoek: Eens 's winters ging ik wandelen en wie
zou in een sneeuwendal hebben verwacht
de liefde te ontmoeten, haar te zien
gekleed in een met goud bestikte vacht?
zij schreed voorbij en al de namen die
mijn liefde voor jou, liefste, heeft bedacht
heb ik toen met een teder vingerbeven
als ijle tekens in de sneeuw geschreven.
Mijn arme, eenzame, stokoude vader - o, ik misprijs het beeld maar hij is werkelijk stokoud, tenminste ik zie hem als een dorre tak aan een dode boom; en zo dicht bij huis verval ik vanzelf in het spraakgebruik van de herberg - mijn vader dus vloekt al wat hij nog vloeken kan, wanneer ik ‘Onder de Linden’ binnenkom. Ik versta eigenlijk maar één zin die hij voortdurend herhaalt: ‘Kijk in de spiegel, aap! Kijk sakkerjuu in de spiegel!’ Zo spreekt men natuurlijk niet tegen een prins. Dat maak ik hem duidelijk. Maar hij begrijpt het niet, hij wordt nu wel razend. En dus doe ik wat hij mij zegt. Het is raadzaam oude mannen hun zin te geven. Aanvankelijk zie ik niets. Of eigenlijk, ik zie wel wat: ‘Moeder en Kind’ door Murillo. Vaag denk ik: dat moet het schilderij boven de tapkast zijn, ik kan me niet voorstellen dat ik zelf er zo uitzie... nu ja. Mijn vader maakt een einde aan mijn gespleten christendom. Hij grijpt mij bij de schou- | |
[pagina 60]
| |
ders, duwt mij met de neus voor de spiegel. Ik ontwaar een bleke, afgrijselijke jongeman met zwemmende ogen. Hij heeft een prinsenmuts op het hoofd, een muts met veren van een koningsfazant. Die kerel moet gek zijn, een prins! Een week later ontmoet ik Veronica in het park van het kasteel. Ik geef haar een bundel verzen: stanza's voor haar. Drie maanden daarna trouwen Veronica en ik in de kerk van Saint-Sardos, een gehucht enkele kilometers ten zuiden van Montauban in Zuid-Frankrijk. De pastoor van het dorp is een Lichtenberger en daarom zijn wij natuurlijk naar Saint-Sardos gegaan. (Niet alleen daarom. Op het kasteel kunnen wij niet trouwen en in Lichtenberg evenmin.) Na het ontbijt ontvangen wij drie telegrammen. Van Nora en Pieter: het ga jullie goed. Van de barones: Mark, zorg goed voor Veronica. Van de baron: dit is de zwartste dag van mijn leven. Tien jaar later, op 11 november 1957, jaagt de baron ons allemaal de schrik op het lijf. Hij is ook eens naar een carnavalsbal gegaan. Heeft hij met een godin willen dansen? Of heeft ook hij een prins willen zijn? Niemand zal het ooit weten. Maar wat wij wel weten is dit: ook de baron waadt tot aan zijn knieën door de sneeuw. Hij komt niet verder dan tot aan de herberg van mijn vader. Daar sterft hij. Voordat hij de ogen sluit, zegt hij tegen Sjir en tegen de boeren die rondom hem staan: ‘Haal Monneke terug, Monneke!’ Niemand snapt er iets van. ‘Mon,’ prevelt de baron, ‘mijn kleinzoon Mon. Hij is met Veronica en Mark in Portmany. Mon is de enige mens ter wereld van wie ik gehouden heb. Haal Mon terug.’ Sjir, mijn vader, en de boeren brengen de gestorven baron naar het kasteel. Wanneer zij de volgende dag bij de gesloten kist afscheid van hem komen nemen, klopt de baron plotseling tegen | |
[pagina 61]
| |
de binnenwand en schreeuwt woedend: ‘Laat mij eruit. Zijn jullie helemaal van God verlaten?’ Zijn dood is een carnavalsgrap geweest. Maar mijn vader heeft een hartaanval gekregen, toen hij de baron hoorde schreeuwen: ‘Laat mij eruit!’ En derhalve wordt drie dagen later niet de baron begraven maar Sjir Dodewaard, de herbergier van ‘Onder de Linden’. De baron loopt droevig achter de lijkbaar, alleen. En alleen gaat hij later op zoek naar een nieuwe herberg. Mark Dodewaard is niet gekomen. Mijn vader zou het ook niet gewild hebben. ‘Laat de doden de doden begraven.’ Dat vond hij ook altijd. |