en ik weet niet waarom hij vandaag is meegegaan. Misschien is het wel Pasen of Pinksteren. Goed, de pastoor preekt over de gelegenheden tot zonde. Ik heb nooit geweten wat dat is, maar nu zal ik er eindelijk achter komen. Ik ben nieuwsgierig en ik luister vol spanning. Ineens - het dorp schrikt zich dood - richt de priester zich rechtstreeks tot mijn vader.
‘En gij daar, Sjir, gij zit daar maar braaf in uw bank alsof gij van de baron geen kwaad weet. Maar gij geeft meer ergernis dan wie ook van mijn gelovigen. Uw herberg is een plaats des onheils. Men verzuipt er zijn heil. Men danst er met de dood. Terwijl gij drinkt, sterven de armen van dorst. Terwijl gij danst, wenen de engelen van spijt. En de duivel lacht, hij lacht zeg ik u...! Eenmaal zult gij zelf in doodsstrijd liggen, Sjir Dodewaard. Uw naam moest u een waarschuwing zijn. Een dode waard is beter dan een levende kastelein. Maar een dode waard kan een verdoemde kastelein zijn, Sjir. Ga naar Wittem en bid tot uw patroon, de heilige Gerardus. Het is nog niet te laat, Gérard Dodewaard...’
Mijn vader kon al dood zijn, zó bleek is hij. Hij luistert naar de woorden van de pastoor alsof de engel des oordeels tot hem spreekt. Maar opeens springt hij op, hij heeft zijn tong terug, hij schreeuwt door de volle kerk:
‘Gij hebt goed praten, meneer pastoor, maar gij zijt geen kastelein. Moet ik, begot, soms verhongeren?’
‘Gebruik de naam van God niet ijdel, Sjir. Kunt gij geen eerzaam beroep uitoefenen?’
‘Maar dat doe ik toch, meneer pastoor. In de kerk wordt ook gevrijd. Kijk maar eens achter de pilaren!’ roept mijn vader buiten zich zelf.
Handig ontwijkt de pastoor de aanval.
‘Blijft gij kastelein, Sjir?’