Niet naar de maan gaan
(1964)–Hans Berghuis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
vende gras, en aan de overkant van de stroom de stad met honderd torens, romaans, Maastricht. Een zomermorgen aan de waterkant, een vogel op een hoge vlaggemast, mensen die wachten aan de oever van de rivier. Ik zie wel dat hun lippen bewegen, maar ik hoor niet wat zij zeggen. De stilte is beter dan het geluid, de aanwezigheid volstaat. Alle geliefde wezens zijn er en ik herken hen een voor een. Vooraan op het terras achter de glazen wand zit de baron, nog altijd knap omdat zijn grijze haren hem in zijn ouderdom zo goed staan, maar vreemd ook omdat hij misschien zijn gebit heeft vergeten of zijn bril gebroken. Naast hem zit de kleine magere barones, zenuwachtig zoals altijd, met een zakdoekje een bruine nicotinevlek wegvegend uit haar mondhoek, oplettend zoals zij altijd moet opletten - omdat de baron ieder ogenblik iets geks kan doen. Zij is niet langer de jonge godin van de kijkbank, zij is een wrak van een vrouw en zij is lief. De anderen zijn er ook. Tha die ik heb bemind en die binnenkort naar een klooster van de clarissen gaat; hoe voelt zij zich tijdens haar laatste dagen in de zoete wereld? - Jerôme is in zijn zilveren auto helemaal vanuit Holland naar het zuiden gekomen om bij het afscheid aanwezig te zijn. Pieter is er ook, ernstig, rijzig, staatssecretaris, maar met glinsterende vrolijke ogen. En Nora natuurlijk, lieve Nora die met een glimlach om de lippen naar Pieter luistert omdat zij van hem houdt en omdat zij dus wel weet wat hij zeggen zal. Zij zijn er allemaal. Beminde gelovigen, ik houd van jullie. Zijn jullie zo bezorgd om mijn lot dat jullie als een Raad van State bijeenkomen op een vliegveld? Het is nog niet duidelijk wie er vertrekt. Maar dadelijk komt het kleine donkere meisje van de luchthaven. Zij zal een ticket geven aan de reiziger die weggaat. Het zou feitelijk de baron moeten zijn want hem gaat het aan - sinds die dag in de herberg | |
[pagina 33]
| |
van mijn vader is zijn verantwoordelijkheid tegenover Veronica groter geworden, steeds groter. Maar hij komt niet, van hem komt nooit iets terecht. De baron heeft altijd geld op het verkeerde ogenblik en altijd geen geld op het moment dat hij het dringend nodig heeft. Bovendien heeft hij een afkeer van moeilijkheden; hij ontvlucht sedert jaren alles wat hem niet aanstaat. Hij zit waarschijnlijk op het vliegveld omdat er thuis op het kasteel een dwangbevel op hem wacht. Maar hij gaat niet naar Portmany. Er zijn ergere dingen dan dwangbevelen. Mark en Veronica... De oude barones zou dolgraag willen vertrekken. Zij zou een paar weken van de baron af zijn, zij zou haar kleinkinderen terugzien; en zij zou de ellende van een weerzien met Mark Dodewaard op de koop toe nemen. Maar zij kan ook niet weg. Wat zou de baron wel beginnen wanneer zij eenmaal veilig en ver uit de buurt, vijftienhonderd kilometer zuidwaarts, op Portmany zat? Hij zou zijn wankele kasteel verpanden en in de kroeg zitten met de onbeschofte lieden die hij zijn vrienden noemt. Neen, het kan niet, jammer. Jerôme zou het ogenblikkelijk doen. Hij draait er zijn hand niet voor om naar het verkeerde einde van de wereld te reizen wanneer hij denkt dat een vriend hem nodig heeft. Maar dat denkt Jerôme niet. Hij is jurist, hij leeft in termen van moeilijkheden met de wet die hij in een wip kan oplossen. Hier is niets aan de hand. Mark zit immers niet in de gevangenis. Nu ja, Veronica is dood, maar iedere dag sterven er vrouwen van mannen en mannen van vrouwen. Such is life. Live with it, denkt Jerôme. Tha dan? Ik zou willen dat het Tha was. Zij weet alles af van zulke zaken als leven en dood op een eiland. Maar zij kan ook niet. Zij moet immers morgen of over een uur naar het klooster. | |
[pagina 34]
| |
De zaken van God gaan vóór de affaires van de mensen, ofschoon... Tha drinkt onrustig haar kop koffie en zij mediteert over de voorrang van de liefde. Nora dus, wie anders dan Nora? Ik heb gelijk. Het knappe gastvrouwtje van de Sabena komt uit het stationsgebouw, loopt over het tegelpaadje naar het terras en geeft Nora ticket, paspoort en bloemen. Ik ben blij dat het Nora zal zijn; Nora is mij het meest vertrouwd, Nora heeft altijd geweten dat ik... Ik had van dit ogenblik willen genieten, van mijn vertrouwdheid met Nora, maar meteen zit de wentelwiek in het beeld. Het gras stuift naar de vier windstreken van angst. Lachend zet de piloot zijn helikopter op de betonnen cirkel van het veld. Pieter kust Nora vaarwel. Wat zegt hij nu tegen haar? Vlug, vlug liplezen. Te laat. Wat was het? Goede reis, Nora, dag Nora? Of: zorg dat hij niet naar de maan gaat, Nora, zorg dat hij terugkomt? Naar jou zal hij luisteren? Heeft Pieter dat gezegd? De witte kruier van de heliport zet een koffer in het bagageruim van de wentelwiek. Het blauwe meisje met de kokette kwartiermuts opent de deur van de machine en wijst Nora hoe zij de veiligheidsriemen moet gebruiken. Zij is goed, die kleine Sabenavrouw. Zij heeft ook aan Veronica wel eens bloemen gegeven in de kleuren van de stad Maastricht, rode en witte rozen. Portier dicht nu, wuivende mensen in de wind. De baron lacht met een scheef en vertrokken gezicht, de barones huilt. Tha kijkt al naar de hemel, zij is gewend naar de hemel te kijken. Jerôme staat erbij als bij een verloren zaak voor de rechtbank, maar hij heeft dan ook voor de eerste maal in zijn leven een zaak verloren: de zaak tegen Mark Dodewaard. Pieter neemt zijn zwarte hoed af, hij prevelt binnensmonds een gebed; ook staatssecretarissen spreken soms met God. Close-up van Nora's gelaat, strak en ernstig voor het raampje. Steeds sneller wentelende wieken. Pano- | |
[pagina 35]
| |
rama van de stad aan de rivier. Erboven hangt de helikopter als een blauwe libelle in de lucht. De teerling vliegt. Maastricht-Luik-Melsbroek is maar één tel in de tijd. Dan loopt Nora beheerst door de eindeloze gangen van de Brusselse nationale luchthaven naar exit no. 10. Aarzelt zij even bij exit no. 7 vanwaar je naar Athenai kunt vliegen? Neen, zij gaat rustig verder naar de uitgang voor Palma-Portmany. Nora is altijd een bewonderenswaardige vrouw geweest. Zij kent wel bekoringen, maar geen aarzelingen. Daarna, Nora in de rode cabine van de Convair, een boek op haar schoot. Ik kan de titel zien: Max Picards ‘Die Flucht vor Gott’. Wie vlucht er vandaag? Een blauw telegram steekt als bladwijzer in het boek. Ik weet nauwkeurig wat erin staat en ik hoef er dus niet aan te denken. Ik kan beter met Nora meelezen, over haar schouder kijken, haar warmte voelen, een hand in haar hals leggen. Misschien helpt het, vroeger hielp het altijd. Soms speelden wij bridge, Pieter en Veronica, Mark en Nora, een vreemd en opwindend samenspel. Veronica, mijn jonge vrouw, speelde als partner van Pieter die twintig jaar ouder was dan zij; ik, twintig jaar jonger dan Nora en in die dagen zielsgelukkig met Veronica, maar dingend naar de achting van die andere, van Nora. En Freud met zijn libido kon naar de hel lopen. Wat wist hij van veerkrachtige werkelijkheid en statische verbeelding? Veronica bood altijd te laag en Pieter maakte er groot slem van. Ik bood altijd te hoog en ondanks de spelkunst van Nora gingen wij samen down. Nora lachte daar nooit om. ‘Jij biedt altijd te hoog, Mark,’ zei ze dan, ‘en niet alleen wanneer je bridge speelt...’ Toen vond Veronica dat nog grappig. Zij hield zoveel van mij dat zij geen gevaar zag in het te hoge bod. Nora echter had het al lang gezien. Zij had röntgenogen. Zij zag dat mijn dwaze | |
[pagina 36]
| |
hart één slag sneller klopte dan de werkelijkheid. Zij wist dat ik steeds vooruit was op alles wat komen kon. En zij raadde toen reeds dat één slag teveel fataal kon zijn. Daarom heeft Nora ook van Veronica gehouden; daarom heeft zij mij in haar genegenheid ook met zoveel angst gevolgd door alle jaren van mijn leven; daarom zit zij nu in het vliegtuig en komt naar mij toe. En zij leest Max Picard. Ik lees mee, want ik heb altijd met haar meegespeeld, met haar meegelezen. Zeker, het is bladzijde 99. Eerst gaat alles goed, ik ken het boek van voren naar achteren en van achteren naar voren. Bovendien zijn de letters klein en kleine woorden zijn ongevaarlijk. Dan loopt ineens alles mis. Een gemene trucage in de film speelt mij parten. Het letterbeeld wordt angstaanjagend volwassen, de volle bladzijde groeit uit tot een monsterachtig affiche. Ik wijk achteruit; ik wil er niets mee te maken hebben; ik veracht alle pogingen om mij vrees aan te jagen. Waar is Nora nu! Reeds komen de woorden op mij af. Het zijn geen tijgers die ik kan doodschieten, het zijn geen apen die ik kan wurgen. De jungle van het woord is gruwelijker dan het oerwoud. Picards stille woorden hebben mij omsingeld...: ‘Hier in der Sprache der Flucht gibt es nicht mehr die Distanz zwischen Schweigen und Wort, hier braucht man nicht mehr den Sprung vom Schweigen in das Wort zu wagen, denn beide sind miteinander in dem Gemürmel aufgelöst. Man kann in dieses Gemürmel alles hineinwerfen, es wird alles ähnlich darin: der Mensch kann es wagen das Gefährlichste in dieser Sprache auszudrücken, es sieht in diesem Gemürmel aus wie das Ungefährliche, und das Neue sieht aus wie das Alte, álles wird schal... In diesem Gemürmel, in dem nichts mehr unterschieden werden kann, kann auch nichts mehr entschieden werden; alles ist schon entschieden, weil alles aufgelöst ist in dem Gemürmel. Dás aber macht in der Welt des Glaubens die Ehre und | |
[pagina 37]
| |
die Würde der Sprache aus, dasz der Mensch sich in ihr entscheidet...’ Waarom, Nora? Ik gruw van deze tekst. Waarom eer én waardigheid én geloof? Waarom niet eten en drinken en slapen? Je werpt mij tegen dat ik het geweest ben die jou dit boek gegeven heeft. Natuurlijk, kleine Nora, maar dat is al zo lang geleden. Je zegt dat ik nog altijd woon ‘in de wereld van het geloof’. Mogelijk, maar ik kokhals ervan. Goed, je hebt gelijk, ik wás een geestdriftig volgeling van het woord; ik ben het misschien nog, maar zonder geestdrift nu. En trouwens, wélk woord? Het jouwe, Nora? Dat wil ik wel volgen. Je beweert dat de vlucht voor God de mijne is. Wat kan mij dat schelen! Het is niet eens waar. Ik ben te lui om nog langer te vluchten, ik ben ook te moe. Waarom dring jij zo aan, Nora? Waarom wil je bepaalde woorden en een bepaalde bekentenis terugbrengen naar de man die ze aan jou gegeven heeft? Toe, kleine Nora, wees lief. Ik ben van alles hondsmoe. Vraag aan de piloot van je toestel rechtsomkeert te maken. Ga terug naar Brussel, naar Maastricht, naar de wingewesten van Holland, het rechtvaardige land. Zó kun je immers niet naar mij toekomen - zó, met Max Picard als een tijdbom in je handtas. Weet je wel dat het streng verboden is in een vliegtuig explosieven te vervoeren? Nora, beminde bridgepartner, lieve kameraad, uitverkoren Wahlverwandtschaft, luister naar mij, doe één keer wat ik je vraag. Ik heb je nooit om gunsten gebedeld, maar nu... Wel verdomme, de lichtsignalen in de Convair gaan aan. ‘Fasten seat belt. No smoking’. De reis is voorbij. Verwonderd kijkt Nora door een bakboordraampje omlaag. Beneden haar ligt Portmany. Beneden haar zit ik. |
|