zonloze spraakwaterval, besloot ik, een zinloze beweging van kelen, een nodeloos oproer der tongen. Zij slikken hun geweten in, de dingen die zij ooit over zich zelf hebben geweten. Ik werd kwaad. Kwam dat omdat ik soms hetzelfde had gedaan, woorden uitbraken, Babylonisch spreken, murmelen? Had mijn boosheid soms méér zin dan hun redeloze gesprek? Ja, mijn toorn had nóg gelijk. Want waar stond ik en waar stonden zij? Twee werelden, nietwaar, donker en licht, zon en schaduw. Zij zelf noemden dat verschil goed en kwaad; belachelijk. Zij weten immers niet wat zij zeggen. Ik had willen opstaan en schreeuwen: ‘Wanneer valt de wereld eindelijk stil, doodstil?’
Maar dan hadden zij, de rechtvaardigen, kunnen opstaan en terugschreeuwen: ‘Vandaag niet, morgen niet, nooit. Wij zeggen wat wij willen.’
Zeker, zij zeggen wat zij willen.
Goed, dadelijk komt het vliegtuig. Het zal tussen een haag van olijfbomen op de bruine landingsbaan aanvliegen. Het zal schommelen op de sterke zijwind die altijd tegen zonsondergang opsteekt. De baan ligt noord-zuid en de wind zal oost zijn. Niets op dit eiland deugt. Vlak bij het strand, waar de renweg in zee valt, zal het toestel tot stilstand komen. Het zal keren in een wolk van rood stof en langzaam naar het terras rollen. Een man met twee pannekoeken houdt het ten slotte tegen. De passagiers stappen uit, allemaal in het zwart. Een mohammedaan draagt een witte boernoes.
Alles is zwart of wit. En rouwbeklag, vooral massaal beklag, is bij christenen zwart. Ik geef de varkens een klein raadsel op:
‘Wat is zwarter dan zwart?’
Zij kennen het antwoord.
‘Een gat in de nacht!’ juichen zij in koor.
Maar ik zeg dat het verdriet van een man alleen zwarter is en ik wéét dat het ontbreken van leed het zwartst is.