maar zitten waar zij zitten. En zij hebben het druk. Zij kunnen naar hartelust kwaadspreken over de vrouwen van de voorname heren die niet meegekomen zijn langs de staties van de taveernen. De baker vooral is een akelig wijf dat mij niet zou moeten aanraken. Zij drinkt bitter met een klont. Zij kletst met hartverscheurende stem tegen de min die voortdurend over haar zware borsten strijkt. ‘Houd ze goed vast,’ roept jonker Lumey. De min lacht hartelijk, terwijl de baker verstijft van nijd.
Op een stoel in een hoek ligt een witte bundel. Het kind, de dokter heeft het mij gewezen. Niemand let op mij. Ik schuif dichterbij, ik zou het kunnen aanraken. Waarom denk ik nu ineens terug aan het dode jong van de das? Ik raak in paniek maar ik kan niet vluchten. Mijn vader verspert mij de weg, hij draagt een blad vol glazen voor de vrouwen. Onwillekeurig stoot hij tegen de stoel waarop de witte bundel ligt. De stoel kantelt.
Ik weet niet eens wat ik doe. Wanneer de vrouwen eindelijk niet meer krijsen en mijn vader heeft opgehouden te vloeken sta ik met het kasteelkind in de armen. De doopsluier is weggevallen van het gezichtje van het kind. Iedereen in de gelagkamer is opgewonden, maar ik ben heel rustig.
Ik zie dat het kind helemaal niet zo mooi is als een engel van God, maar ik zie ook de heldere ogen, de kleine rode mond.
‘Hoe heet jij?’ zegt de baron tegen mij wanneer hij ten slotte tot de vrouwenhoek is doorgedrongen, ‘hoe heet jij, jongen?’
‘Mark Dodewaard,’ antwoord ik ernstig.
‘Goed,’ lacht hij, ‘heel goed. Weet je wie jij in de armen houdt?’
‘Het kasteelkind,’ zeg ik, verlegen nu.
De baker is opgestaan, haar zware lijf dreigt mij te verpletteren, zij wil mij het kind afpakken.
‘Laat hem met rust!’ dondert de baron tegen haar. ‘Heb jij het kind soms opgevangen, oud kreng?’