Niet naar de maan gaan
(1964)–Hans Berghuis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Voor Céline en later ook voor Eveline en Rudolf... | |
[pagina 9]
| |
I Mark | |
[pagina 11]
| |
1. Portmany, augustus 1960.Gisteravond toen ik alleen de wacht hield bij het lijk van Veronica, begreep ik het niet. Niemand had mij gezelschap willen houden in het huis van de dode. Integendeel, iedereen had zich beijverd mij honderd keer te zeggen dat ik evenmin mocht blijven. Dit volk hier gelooft dat de dood onrein maakt. Mogelijk, voor mij maakt dat geen verschil meer. Rein of onrein, het is mij om het even. Mijn vrienden verlieten mij en Veronica. En zij gingen ongetwijfeld doen wat mensen altijd gedaan hebben. Hier, in Portmany, is dat niet anders dan elders in de wereld. De dood is een uitmuntend voorwendsel om zich te bedrinken. Of om meteen naar de hoeren te gaan. Men moet zijn verdriet verheffen tot een hogere orde. Zelf had ik ook wel naar Lolita of naar Nieves willen gaan. Ik had graag geweten of een man de wereld nog aan stukken kan stoten wanneer hij zijn liefste verloren heeft. Maar ik bleef thuis bij het lieve lijk. Veronica was aanbiddelijk nu zij koud lag. Ik vervulde eenvoudig mijn christenplicht: waken bij een gehaat kadaver. Ik kón er niets aan doen en ik kán er niets aan doen. Ik spot niet. | |
[pagina 12]
| |
Nu - na vanmorgen - geef ik toe dat ik veel beter met de vrienden had kunnen weggaan. Ik had Veronica blauwblauw moeten laten, een onaanraakbare engel in een ruwe houten kist. Mijn eenzame nachtwacht moet zij als een bespotting hebben ondervonden, gesteld tenminste dat doden nog gevoelig zijn voor de smaad van hun dierbaren. Maar dat wist ik gisteravond niet. Ik was nog gewend aan de beproefde handelwijzen van mijn eigen volk: nobel en vroom, en merk toch hoe sterk. Zo zijn wij groot geworden. Ik stak een paar kaarsen van schapevet aan. Vet is natuurlijk van minder gehalte dan de zuivere was uit de honingraten der reine bijen. Maar op een eiland als Portmany moet men zich weten te behelpen. Men roeit op de stroom van de dood met de riemen die men heeft. Uit de door wormen aangevreten kast haalde ik mijn oude dagboeken te voorschijn. Ik was altijd een overtuigd en verwaand dagboekschrijver geweest. En dus bracht ik de ganse nacht door met het herlezen van de geschiedenis van mijn geluk met Veronica. Een eeuwigdurend geluk, dat spreekt. Ik voelde nog gisteravond niet eens verdriet over haar dood. Ik wist dat het zo goed was. Ik geloofde nog dat niets mij van haar scheiden kon, niet eens het meisje Nieves, niet eens mijn haat voor Veronica's lijk. Waarom haatte ik haar gestorven lichaam eigenlijk? Ik verwonderde mij even over dat gevoel, maar ik besloot onmiddellijk dat ik mij vergiste. Neen, ik haatte haar niet. Hoe zou ik? Ik leefde vaderlands en deugdelijk voort in de oprechtheid van mijn liefde. En zij? Wel, zij leefde natuurlijk (hoe natuurlijk?) voort in de kille waarachtigheid van haar dood. Zo behoort het immers te zijn. Er was niets aan de hand. Nu, wát had ik dan moeten begrijpen? Wát in godsnaam. Ik had alles moeten begrijpen, maar ik begreep niets. Een spel: | |
[pagina 13]
| |
alles of niets. De eerste inzet had ik al verloren. Veronica. Ik stond op het punt ook mijn eigen inzet te verspelen. In dit spel speelt men op leven of dood.
Ik besef ineens dat ik zo niet kan doorgaan. Wie luistert naar het ijdele gepraat van een man die zijn vrouw verloren heeft? Er zijn duizenden mannen die hun vrouw verliezen. Dat is geen reden om te eisen dat iemand aandacht voor mij zou hebben. Wie luistert naar een man die zich zelf wil rechtvaardigen? Ontelbaren hebben hun leven vernietigd; zij pleiten postuum voor zich zelf. En geen hond spitst de oren. Waarom ook? Eist iemand rekenschap van Adam omdat hij het paradijs heeft verloren en vervolgens bij Eva kinderen heeft verwekt? Wie ben ik dan? Wat doe ik? Wat wil ik? Als ik dát allemaal wist, zou ik klaar zijn met mijn geschrift. Ik heet Mark Dodewaard. Het zegt weinig behalve dat mijn vader Dodewaard heette en dat hij mij Mark noemde. Ik verdien mijn brood met het schrijven van boeken. Ook dat beduidt weinig behalve dan dat mensen niet alleen van brood leven. Ik wilde gelukkig zijn, maar ik weet niet meer of ik dat nog wil. Ik heb dus geen enkele reden om aandacht te vragen, ik heb nog minder reden om een laatste boek te schrijven. Misschien doe ik het omdat ik eigenlijk mijn mond moest houden? Misschien doe ik het om zelfs de straatstenen te ergeren? Of schrijf ik verder omdat niemand luistert en omdat ik dus eindelijk naar mij zelf kan luisteren? Ik zweer dat ik het niet weet. Ik vermoed alleen dat ik het doe omdat Veronica dood is en omdat ik er nog ben. Omdat ik er nog ben. En het kan mij niet schelen of iemand vindt dat dit een onvoldoende reden is. Ik leef en daarmee basta. Ik leef voort alsof er niets gebeurd is. Alsof. | |
[pagina 14]
| |
Is het gebeurd of is het niet gebeurd? Ik zal het wel zien. Ik ben sterk genoeg om het te zien. Alles te zien, desnoods.
Maar goed, in de nacht na Veronica's dood was ik aan zulke vragen niet toe. Ik zat tevreden mijn dagboeken te lezen. Ik zag natuurlijk niet in dat ik in al de bladzijden van die domme boeken - dagboeken zijn altijd dom omdat zij niet tegen het daglicht kunnen - vergeefse pogingen had ondernomen om mijn en Veronica's leven waar te maken. Ik vermoedde gisteravond geen ogenblik dat ik in mijn schrifturen Veronica had doodgeschreven en mij zelf bijna. Integendeel, ik wekte haar tot leven, ik zorgde er opnieuw voor dat zij en ik hier en hiernamaals gelukkig waren! De twee-eenheid van ons leven had haars gelijke niet gehad, zij verdiende ten voorbeeld gesteld te worden aan alle mensen. Zeker, aan álle mensen! Ik wist mij goed, devoot en heilig in die nachtelijke uren van gisteren. Een bleke santo voor wie de pelgrims een poosje komen wenen. Huilen met de wolf in het bos. Niet zo sterk, nog lang niet zo sterk. Of nooit? Maar wederom besefte ik dat ik meer moest doen dan de dingen voelen. Voelen is gemakkelijk. Voelen is trouwens laag - vooral beneden het middenrif. Vrouwen voelen altijd alles. Maar het heeft niets te maken met het hogere leven van een mannelijke wereld. Een man dénkt. En dus deed ik wat ik doen moest. Ik zal niemand lastig vallen met de reeks supreme denkbeelden die ik had tijdens mijn wake bij het lijk. Wél wil ik verklaren hoe bovenwereldlijk de geest in mij woedde. Bij wijze van fabel dan: eens had ik die fameuze man Ugo ClaudioGa naar voetnoot* ontmoet op het ter- | |
[pagina 15]
| |
ras van een kroeg in Portmany. Iedereen kent Ugo, ik hoef hem dus niet voor te stellen. ‘Welkom aan mijn tafel,’ zei hij tegen me. ‘Jij bent een christen, nietwaar?’ Zó begroetten de vermaarde lieden mij altijd. Ik was maar een christen. Zeker, velen van hen kwamen in die dagen naar mijn huis in Portmany. Velen van hen dronken mijn wijn, aten mijn gebraden schapebout, plukten mijn druiven. Velen van hen waardeerden mijn Veronica met bewondering of afgunst. Sommigen van hen speelden zelfs met mijn zonen. Maar wij bleven in hun ogen slechts christenen, óndermensen, verminkt door ons geloof. Soit, het zal wel blijken waardoor ik verminkt hen. In elk geval had ik mij destijds op de ontmoeting met Claudio voorbereid. ‘Dank je,’ antwoordde ik koel. ‘Misschien heb je gelijk. De heidenen van Rome en Amsterdam zeggen dat ik een christen ben. Het is in jullie wereld in elk geval een goed scheldwoord.’ ‘Kom, stel je niet aan. Wat ben ik dan wel?’ ‘Jij?’ beet ik hem toe. ‘De blonde keizer! Jij bent gewoon de man die bestaat. En je verbeeldt je dat je de meest fameuze man bent die er in Europa bestaat.’ Hij lachte hartelijk om mijn hoon. Ugo Claudio was toch wel een Romein die er zijn mocht, dacht ik woedend. ‘Ach,’ zei hij bescheiden, ‘mijn faam! Praat mij er niet van. Je weet wel wat dat oude wijf Rilke eens heeft gezegd: roem is een misverstand. Wat geef ik om mijn faam? Niets. Dat geloof je niet, maar ik zal je een geheim vertellen. Ik word geprezen om wat ik doe. Maar dat is niets. Je moest mij 's nachts eens bezig zien als ik niets doe, als ik droom! Ik verzeker je dat ik tevreden over mij zelf zou zijn als ik waar kon maken wat ik 's nachts allemaal denk. Toornige dromen, jongen, over deze wereld. | |
[pagina 16]
| |
Weerlichtende overpeinzingen over het lot van de mensen! Geheimen met zeven zegelen gesloten zoals onze wijsgeren zeggen, maar ik, Ugo Claudio, ontsluit ze even. Ik heb de sleutel, ik alleen. Zie je, dát is mijn trots en mijn wanhoop. Niet wat ik doe, maar wat ik niet doe, wat ik alleen maar denk dat ik doe, dát is mijn leven. Maar ik kan het niett opschrijven, nooit. 's Morgens is alles weg. Zie je hoezeer ik met al mijn roem onderschat word? Jongen, de dag moest eens komen dat ik het wél kon noteren. Dan kon je Pythagoras en Aristoteles, Jaspers en Sartre in de prullenmand gooien. Waarom zou ik mij bekommeren over het misverstand van mijn faam? Mierda! zeggen ze hier in Portmany.’ Zo had keizer Ugo Claudio eenmaal gesproken over het nachtelijke denken. Ik kan nu over mijn gedachten van gisteravond kort zijn. Het spreekt vanzelf dat ik Claudio overtrof. Ik wist veel meer dan hij over Ben Sira, over Saulus van Tarsus, over Hieronymus van Alexandrië, over de vaders én over de zonen van Rome. Christenen hebben soms een klein voordeel boven de heidenen. En als Claudio Aristoteles in het vuur smeet, dan ik de Aquiner; hij Descartes, ik Pascal; hij Heidegger, ik Kierkegaard. Ik gun iedereen zijn terrein op voorwaarde dat iedereen mij het mijne laat. Natuurlijk smeet ik gisteravond niets in het vuur. Daarvoor moet je minstens een vuur in huis hebben. Wat mij betrof mochten de oude boeken blijven bestaan. Ik besloot slechts één stap verder te gaan dan al mijn voorgangers. De nacht leidt tot alles. Niets kon mij tegenhouden, ook Veronica's ontbinding niet. In dit warme land is de dood wel een pest maar het stoorde mij niet dat onder haar huid het bederf al was begonnen. Het tegendeel was eerder waar. Daar lag haar bloeiende vlees snel te vergaan, daar lag zij als een bewijs van haar sterfelijkheid, daar had haar | |
[pagina 17]
| |
ziel - ay, alma de Dios - de stof van haar leden verlaten. En zie, juist nu in de verstikkende atmosfeer van de dodenkamer scheen zij mij aan te sporen het uiterste te beproeven. Men moet tot het einde der dingen gaan, nietwaar? Veronica kon het weten, zij had het immers zelf gedaan. Ik gehoorzaamde aan het woord van de dode. Ik legde mijn aantekenboeken als een offer aan haar voeten, ik stak nieuwe kaarsen aan, ik zette de karaf met cognac en een glas naast mij. ‘Requiem Eternam dona ei, Domfine,’ sprak ik luid. ‘Maar niet alleen voor haar,’ schreeuwde ik ineens, door het doodstille huis, ‘niet alleen voor haar. Voor mij ook, voor mij ook, verdomme.’ Het mirakel gebeurde. Ik had rust. Ik was een apocriefe apostel en ik schreef een klein laatste oordeel zonder verwachtingen: het Boek Niets. De leeuw van Marcus keek mij met een scheel oog aan. De engelen huiverden van ontzetting. Ik zweer voor de tweede keer dat ik niet spot. Het zij verre van mij. Er zijn ogenblikken in het leven van een mens waarin hij, op een haar na, de grens overschrijdt, van de waan naar het niets. Wie het doet, bestaat niet meer. Maar zolang wij wanen, zijn wij mensen. En God? Hij kent zijn kleine Tanchelijnen wel... Gisteravond echter toen ik alleen de wacht hield bij het lijk van Veronica begreep ik het niet. Ik heb dat al eens gezegd. Er zijn dingen die twee keer gezegd willen zijn. Over nachtelijk schrijven gesproken! Maar laat nu nog niemand reeds oordelen over Mark Dodewaard. Ik smeek iedereen te willen bedenken dat ik ten slotte gisteren mijn liefste verloren heb.
De weg naar de dodenstad van Portmany is eindeloos. Hij | |
[pagina 18]
| |
slingert langs dorre akkers, langs grijze olijfboomgaarden, langs rode rotsen. Wanneer in Portmany een dode wordt uitgedragen, loopt de hele stad uit. Maar nog nooit heeft iemand, behalve de dode zelf, de plaats bereikt waar het graf in de rotsen is uitgehouwen. Bij elke herberg langs de route pleistert de stoet. Klagers en treurende vrouwen blijven achter. Alleen de verwanten komen bij de laatste halte aan, maar dáár zeggen ook zij de dode vaarwel. Niemand verzet nog een poot behalve het muildier voor de ratelende kar. De koetsier op de bok is in slaap gevallen. De dodenberg opent zijn poort. Hij slokt de lijkwagen op en hij sluit zijn muil. Buiten, in een jeneverstruik, zingt een merel en hij weet van niets. In het grauwen van de morgen waren de mannen gekomen. Nog had de karaf naast mijn elleboog gestaan - vol. Een asceet drinkt niet. Toen zij Veronica wegdroegen uit mijn huis volgde ik hen. Rechtop liep ik achter hen aan. Ik wist dat mijn ogen rood waren en ik ergerde mij. Mijn ogen zijn altijd rood na een nacht die ik doorwaakt heb. Het heeft niets met tranen te maken. Ik droeg niet eens een zwart pak. In een zwart pak ben ik getrouwd. Rouw past Elektra, mij misschien ook, maar verven duurt lang. De tocht wás eindeloos. Het muildier voor de belachelijke kar liep traag en zeker langs de weg van alle vlees. De dove man op de bok wist niet beter of hij moest ook deze keer de pleisterplaatsen van het verdriet aandoen. Ik beet hem echter toe voort te maken. Onderweg verloor ik al mijn vrienden. Het had mij jaren gekost hun genegenheid te verwerven en in één dwaze morgen stiet ik allen van mij af. Het deerde mij niet, ik wist immers... Nu ja, ik wist álles, ik had nog steeds en altijd gelijk. Bij de laatste halte keerde de dove zich om en keek naar mij; hij had dorst en dat was geen wonder op zo'n hete dag. Maar tussen hem en mij wachtte Veronica in de zon. | |
[pagina 19]
| |
‘Anda!’ schreeuwde ik, ‘schiet op.’ In zijn starre ogen bliksemde de haat. In Portmany kan men alleen dronken de doden begraven. Wie nuchter is haalt zich een ongeluk op het lijf. Ik verhinderde hem te handelen naar goed gebruik. Maar hij deed zoals hem bevolen was. Hij reed de herberg van de laatste dronk voorbij. Ik volgde. Toen stonden Veronica en ik voor de ingang van de necropolis. Het dier voor de kar stiet een kreet uit die de rotsen verscheurde. ‘Sesam, open u.’ Wij traden binnen. Opnieuw balkte het muildier. ‘Sesam, sluit u.’ In het donker stond een bergman met een brandende lamp. Hij en ik tilden de kist van de wagen. Onmiddellijk daarna reden koetsier en gespan weg uit de ingewanden van de berg. Naast mij stond alleen de houwer van Veronica's graf. Geen woord viel in de stilte van de witgepleisterde mijngangen. De Bergman en Ik, een spookgeschiedenis. Wij keken elkaar zelfs niet aan. Zijn houweel wees naar een donker hol in de rots. Aarzelde hij? Niet alzo de liefde, de liefde aarzelt nooit. Ik greep het hoofdeind van Veronica's doodsbed. Hij bukte zich berustend naar het voeteneinde. Samen schoven wij de holle boomstam tussen de rotsen. Paarde het leven met de dood? Natuurlijk, dat doet het toch altijd. De bergman keek mij aan. Ik moest weggaan, begreep ik. Maar ik gaf hem het teken en hij plaatste de steen voor de ingang. Hij liet mij zien dat hij mijn opdracht had uitgevoerd, het inschrift in de steen... Ik las de woorden die ik geschreven had voor de levende en de dode van mijn hart: ‘ Veronica, ik heb je lief.’ | |
[pagina 20]
| |
Toen spleet de berg open. De schellen vielen mij van de ogen. Ik zag. Ik zag de leugen van vroeger, van vandaag, van gisternacht en van vanmorgen. De eeuwige leugen.
Kijk, ik moet ophouden met schrijven omdat ik misselijk ben van deze woorden. Zum kotzen. De eeuwige leugen, stinkende term van literaten zoals ik er een ben. Wij verheffen alles op een beter plan, een wijsgerig plan. Haha! Wij wassen onze vuile handen in de onschuld van onze mooie woorden. Maar dan is het duizend maal beter met de Romein te zeggen: ‘Kijk, mama, zónder handen!’ - Kijk, mama, als je handen je ergeren, kap ze af; als je ogen je ergeren, ruk ze uit; als je tong je ergert, snijd haar af; lieg niet meer. Wat moet ik nu nog bekennen? Dat ik gelogen heb? Dat ik mijn leven lang gelogen heb? Maar dat ziet immers iedereen! Mijn schone handen en mijn mooie woorden bewijzen het toch. Natuurlijk, iedereen ziet het wel. Maar ik zag het pas toen ik in de dodenberg voor Veronica's graf stond. Ik zag eindelijk dat ik mijn leven ‘in dienst had gesteld van de leugen’ zoals dat heet. Goed, wat dééd ik dan met dat inzicht? Ik deed wat mensen in zulke omstandigheden doen, ik deed wat de misdadiger voor zijn rechters doet, ik zocht naar verzachtende uitvluchten, ik verontschuldigde mij. Jawel, God betere het. ‘Zeker, zeker, ik heb het allemaal gedaan. Ik beken het. Ik ben schuldig. Maar ik ben toch barmhartig geweest.’ ‘Barmhartig? Tegenover wie?’ Achter het inschrift lag Veronica, dood. Ervóór stond ik, levend. Ik viel met mijn hoofd tegen de rots. De bergman heeft mij naar buiten gedragen. De merel floot voor de poort. Iedereen | |
[pagina 21]
| |
mag lachen. Het is ook grappig. Een trapezewerker die in de nok van een circus de aansluiting met zijn partner mist en per salto mortale zijn nek breekt is een gevallen engel, hij heeft recht op ontzag. Maar een clown die over een kiezelsteen struikelt? Lach dan, paljas! |
|