Dichten en spelen van Jan van den Berghe
(1950)–Jan van den Berghe– Auteursrecht onbekend
[pagina XI]
| |
InleidingBergen en dalen ontmoeten elkaar niet, volgens het spreekwoord, maar zij plegen toch naast elkaar te liggen, en zo kan men ook gevoeglijk zeggen dat Jan van den Berghe en Jan van den Dale in onze literatuur naaste buren zijn. Zij waren vrijwel tijdgenoten en deelden tot voor kort het lot der vergetelheid bij het nageslacht Ga naar voetnoot1; in hun tijd in één adem genoemd Ga naar voetnoot2, vinden zij ook nu weer gelijkelijk en vrijwel gelijktijdig belangstelling bij den geschiedschrijver Ga naar voetnoot3. Over de persoon van Jan van den Berghe is ons, zoals dat met vrijwel alle rederijkers het geval is, vrijwel niets bekend. Wat de documenten omtrent hem bewaard hebben, is door Dr. Van Eeghem een tiental jaren geleden bijeengebracht in het tiende hoofdstuk van zijn Rhetores Bruxellenses Ga naar voetnoot4. In substantie komt dat op het volgende neer. Het eerst wordt Van den Berghe genoemd in 1537, wanneer hij als opvolger van J. Casus tot factor van de Violieren wordt benoemd. In 1539 neemt de Antwerpse kamer met groot succes deel aan het Gentse landjuweel: ‘Ende wy speelden daer een seer goet spel, daer wy af hadden den hooghen en meesten prys, vier selveren cannen, te samen ix merc. Ende den factuer, voor synnen persoen, j silveren cop van iiij onsen’. Wij nemen aan dat Jan van den Berghe deze gelukkige was, die dan ook de drie refreinen voor het refreinfeest van dat jaar geschreven zal hebben. Op het twee jaar later te Diest gehouden landjuweel, georganiseerd door De Lelie, behaalde hij wederom een eerste prijs, ditmaal met zijn esbattement van Hanneken Leckertant. Weer twee jaar later is hij in Brussel, bij Het Boek: ‘Jan vandenberghe facteur vanden boecke Die was inden eedt ontfangen als facteur Anno xvcxliij’. Uit zijn Brusselse tijd is geen stuk met zekerheid van hem aan te wijzen, al kan men wel enige vermoedens dienaangaande uiten. Heel lang schijnt hij er niet geweest te zijn: de zo even geciteerde bron zegt, onmiddellijk aansluitend aan het voorgaande: ‘Daer naer is hy vertroecken ende tantverpen facteur gemaec’. In 1551 tekenen de Violieren inderdaad aan: ‘Dese Regeerders hebben doen spelen het spel van den Wellustigen Mensche, dat zeer wel gespeelt wert, dat gemaekt hadde M. Jan van den Berghe, alias van Diest, facteur | |
[pagina XII]
| |
van onser caemere’. En in 1556 ten slotte wordt hij nogmaals in de annalen van dezelfde kamer vermeld: ‘Noch speelden wy, voor den oude Boghe ... Van den peys / Ghanseman, ghestelt by Jan van den Berghe net’, waarop onmiddellijk volgt, wat door Dr. Van Eeghem wordt opgevat als de ‘zin’ van het zinnespel: ‘Vrede sticht vreucht, maer twist / eer, deucht en welvaert belet’. Dit spel is niet bewaard Ga naar voetnoot1. Drie jaar later stierf Van den Berghe te Brussel, blijkens het slot van de reeds eerder aangehaalde aantekening in het register van Het Boek: ‘... ende quam al sieck te bruesselle om hem te vermaekene ende sterff hier te brusselle in merte ao XVc ende lix’. Deze feiten, hoe weinige ook, zijn voldoende om ons Van den Berghe te doen kennen als een actief rederijker, verbonden aan enkele van de belangrijkste kamers van rhetorica, gevierd bij de tijdgenoten en stellig een vruchtbaar auteur; wij mogen wel aannemen dat hij vrij wat meer geschreven zal hebben dan tot ons gekomen, of althans geïdentificeerd is. Zijn overgeleverd werk zullen wij nu wat nader gaan beschouwen, ons evenwel in hoofdzaak bepalende tot het hier uitgegevene; enige in de bovengenoemde opsomming ontbrekende, eerst later ontdekte stukken kunnen daar dan aan worden toegevoegd. Op het oudste gedateerde stuk van Van den Berghe, zijn spel voor het Gentse landjuweel van 1539, zullen wij hier niet ingaan. Het is reeds vrij uitvoerig besproken door Dr. Van Dis in de Inleiding tot zijn Reformatorische Rederijkersspelen en door hem en Dr. Erné opnieuw uitgegeven met al de andere spelen van dat landjuweel. Slechts willen wij opmerken dat het, hoewel waarschijnlijk, niet absoluut zeker is dat wij hier met een werk van Van den Berghe te doen hebben: het is niet gesigneerd en wij weten wel dat het door De Violieren opgevoerd werd toen Van den Berghe factor was, maar het gebeurde vaak genoeg dat een kamer met stukken uitkwam die niet door haar eigen leden geschreven waren; men denke slechts aan de vele stukken uit het repertoire van Trou moet blycken die van Zuidnederlandse oorsprong zijn. De boven aangehaalde vermelding evenwel dat ‘den factuer’ een zilveren kop voor het spel kreeg, alsmede een enkel argument ontleend aan het betoog van het stuk zelf Ga naar voetnoot2, maken het toch wel waarschijnlijk dat dit bekroonde drama door Van den Berghe geschreven is. Het is voor de hedendaagse lezer zijn minst genietbare werk, een strikt theologisch betoog zonder enige werkelijke actie, zij het niet zonder doorleefde ernst. Geen groter tegenstelling denkbaar dan tussen dit theologisch themastuk en het chronologisch er op volgende spel van 1541, Hanneken Leckertant. Het is zo bekend dat ik er hier niet uitvoerig over hoef te spreken. Het is stellig een der meest frisse en aantrekkelijke voortbrengselen van de gehele dramatische rederijkersliteratuur: vol actie, goed gebouwd, vlug van gang, zó uit het leven gegrepen. De karakterisering, hoe summier ook, is volmaakt getroffen; talrijk zijn de psychologische trekjes die Van den Berghe, | |
[pagina XIII]
| |
hier zo goed als in het Leenhof der Gilden, als een goed mensenkenner en een fijn waarnemer doen kennen. Daar zijn allereerst de twee jongens, Hanneken en Lippen: Hanneken, het moederskindje, bedorven, maar ook doortrapt, geestelijk ver de meerdere van zijn plompe buurjongen. Hoe weet hij Lippen eerst te tergen met zijn lekker hapje (‘Ick eete al watte!’), hoe goed heeft hij deze door als hij naievelijk voorstelt te ‘mangelen’, hoe maakt hij hem belachelijk door hem te laten gapen tegen de lepel en hem dan nog met zijn eigen bonen beet te nemen. En hoe ironisch kan hij worden als Lippen te kennen geeft dat hij er toch ook nog wel mag zijn naast zijn rijke buurjongen (vs. 197 vg.). De sociale tegenstelling, nergens opzettelijk naar voren geschoven, is toch het hele stukje door duidelijk voelbaar. Vrouw Veughe staat niet alleen tegenover Vrecke Webbe als de goedhartige moeder, die niets liever doet dan lekkere kostjes voor haar zoontje koken, tegenover de kortaangebondene die hard voor haar kinderen en voor zichzelf is, maar ook als de goed gesitueerde burgeres tegenover de ploeterende volksvrouw, altijd ‘int werck vierich’, die niet weet van lekkere kostjes en hulpeloos staat tegenover de wonderlijke kwaal van Lippen. Een fijn trekje is het dat Vrouw Veughe Vrecke Webbe een wenk geeft dat zij meester Leurquack ook mee moet laten eten; zij toont zich daardoor ook haar meerdere in welopgevoedheid. Deze grote scene, waarin Lippen eindelijk zijn hartewens vervuld ziet en kan smullen zoveel hij lust, is uitstekend uitgewerkt: Lippen die zijn ware kwaal al te duidelijk laat blijken, Hanneken die daarop ironisch commentaar geeft, de meester die de knappe dokter speelt en zich zijn eigen recept hartig laat smaken, maar ten slotte met zijn ‘berkestruif’ de situatie redt. Zijn tromf duurt echter niet lang, want als hij hetzelfde geneesmiddel op Hanneken wil toepassen, krijgt hij het met vrouw Veughe te kwaad: dat haar lieve Hanneken zo'n tuchtiging verdiend zou hebben, wil er bij haar niet in. Wanneer dan ook Dr. J. Vorrink in zijn uitgave zegt dat Hanneken Leckertant ‘een opvoedkundige strekking heeft, die heel aardig naar voren wordt gebracht’, menen wij daarbij een klein vraagteken te moeten zetten. Het allesbehalve fraaie figuur dat meester Leurquack, dit instrument der tuchtiging, ten slotte slaat, heeft een niet zeer paedagogisch effect. Niettemin, voor opvoering door en voor scholieren is het stukje zeker uitermate geschikt en het is dan ook in onze tijd herhaaldelijk ten tonele gebracht Ga naar voetnoot1. Van Moerkerken, die het een comédie-demoeurs noemt Ga naar voetnoot2, meent dat men er een satire op de gulzigheid in mag zien; dit lijkt ons te veel gezocht achter dit simpele comedietje; de belustheid van de Hannekens en Lippens op ‘taertgens en vlaijkens’ is van alle tijden en geen zestiende-eeuwer zou daar boetpredikaties op hebben willen houden. Wat er aan hekeling in steekt, betreft alleen de al te grote liefde van sommige ouders voor hun kinderen, en de practijken der kwakzalvers. Hanneken Leckertant is het eerst uitgegeven door G. Kalff in zijn bekende bundel Trou moet Blycken. Bij collatie met het handschrift bleek zijn uitgave | |
[pagina XIV]
| |
niet zeer nauwkeurig te zijn. In 1925 bezorgde Dr. Vorrink een uitgave voor schoolgebruik die buitengewoon slordig is en ook in de aantekeningen veel te wensen overlaat. In 1932 gaf Stoett een nieuwe uitgave met uitvoerige aantekeningen in zijn Drie Kluchten uit de Zestiende Eeuw; hij heeft blijkbaar de tekst niet opnieuw gecollationneerd, men vindt er tenminste de onjuiste lezingen van Kalff in overgenomen. In Z.-Nederland zijn deze uitgaven nauwelijks bekend en mede daarom hebben wij het stuk, zorgvuldig met het handschrift van Trou moet Blycken gecollationneerd, in deze verzameling der werken van Van den Berghe opgenomen.
Thans zullen wij overgaan tot de bespreking van het Leenhof der Gilden, waarbij wij wat langer stil zullen moeten staan. Allereerst de titel vraagt nadere explicatie. Wat is een leenhof? En welke gilden zijn hier bedoeld? De leenhoven waren de belangrijkste administratieve en justitiële organen van de feodaliteit als zodanig Ga naar voetnoot1. Zij behandelden voor de opperste leenheer, die oorspronkelijk zelf het hof presideerde, maar later daarvoor natuurlijk zijn ambtenaren aanstelde, alle zaken betreffende het leenrecht, zowel administratief als justitieel: allereerst die betreffende de overgang van lenen in andere handen door versterf enz., met de daarbij behorende formaliteiten en heffingen; vervolgens alle daaruit voortvloeiende geschillen en de overtredingen van het leenrecht, in sommige gevallen ook strafzaken. Voorzitter was de stadhouder van de lenen, ook baljuws, genoemd, die in verschillende kwartieren weer plaatsvervangers, ook baljuws, genoemd, aanstelde. Onder het lelangrijkste leenhof, dat van Brabant, ressorteerden een aantal ‘cours subalternes’. Leden waren in beginsel alle eerste leenmannen: ‘quant aux juges ou hommes de fief qui siégeaient à la cour féodale, leur nombre varia constamment, attendu que tout vassal immédiat avait le droit et était même tenu de contribuer à l'administration de la justice’ Ga naar voetnoot2. Op den duur echter werd het werk overgenomen door vakjuristen Ga naar voetnoot3. Wat nu Van den Berghe beschrijft is niet eigenlijk zulk een leenhof, maar in de eerste plaats een grote verzameling van lenen die onder zo'n hof ressorteren; alles in figuurlijke zin wel te verstaan. Hij heeft nl. alle mogelijke menselijke ondeugden en gebreken in categorieën ingedeeld, die, voorgesteld als feodale bezittingen, tezamen een ‘Keyserijck machtich, groot van valuere’ vormen, waarvan hij ook de hovelingen en de ‘gheestelijcke staet’ beschrijft, die evenzeer allerlei ondeugden en eigenschappen personifiëren. Aan het slot verhaalt hij dan hoe al die leengoeden ‘ontvangen’ worden door het leenhof, maar daarbij vergeet hij de allegorie in de voorafgaande | |
[pagina XV]
| |
beschrijving der lenen en geeft slechts een hekeling van de practijken bij de werkelijke leenhoven. Op de bouw van het gedicht komen wij straks terug. Eerst moeten wij nu het tweede lid van de titel bespreken, de gilden. Wat bedoelt Van den Berghe daarmee? Kalff spreekt van een ‘luimig bedoelde hekeling der verschillende soorten van gildekens’. Hij vat het dus op als het meervoud van gilde, zwierbol, pretmaker. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal evenwel behandelt het Leenhof der Gilden bij de betekenis 3) van gild: de ‘narren-, gekken-, dronkemans-, vastelavondsgilden’, en meent dus dat corporaties bedoeld zijn. Wat de juiste opvatting is, lijkt ons, ook uit de inhoud van het gedicht, niet met stelligheid uit te maken; de woorden en begrippen gaan immers in elkaar over Ga naar voetnoot1, maar de opvatting van het WNT lijkt ons toch iets waarschijnlijker: Van den Berghe bedoelde immers categorieën van personen; hij hoeft alleen niet bepaaldelijk aan de narrengenootschappen gedacht te hebben: voor hem en zijn tijdgenoten werd iedere groep, onder een bepaald aspect bezien, al gauw tot een ‘gilde’; men vergelijke nog veel later gangbare termen als ‘het grote gild’ voor gehuwden, en derg. Ook de ondertitel (‘Inhoudende meest alle de vrijheden enz. ... als den sodanighen toecomen’) past beter bij de collectieve opvatting. Hoe kwam Van den Berghe er toe een satire te schrijven in deze vorm? Wij hebben voor de verklaring daarvan twee aanknopingspunten, een uit het gedicht zelf, nl. vs. 37: ‘In een bierschole men ons dees materie boot’, en een opmerking uit het inleidende gedicht van de uitgever (vs. 27): ‘Erasmus (wiens Moria dese volcht rustich)’. Om met het laatste te beginnen: deze opvatting van Fruytiers Ga naar voetnoot2 dat het Leenhof een navolging van de Lof der Zotheid zou zijn, lijkt ons niet veel meer dan een gratuite bewering. Fruytiers schermt in zijn voorafspraak met grote namen: even te voren beweert hij niet minder dan dat ‘d'aucteur (is) int rijmen bij Homerus' stijl blijvende’, en verder noemt hij en passant Chrysippus, Lucianus en Democritus, naar al welke illustere voorbeelden Van den Berghe, voor zover uit zijn gedicht blijkt, echter even weinig gekeken heeft als naar Erasmus. De basis van zijn voorstelling is een geheel andere dan in de Moria: het is de in de late Middeleeuwen zo geliefde allegorie, hier de voorstelling van allerlei menselijke karakters onder het beeld van een rijk met zijn hele indeling in landen en lenen, met een uitsluitend hekelende opzet. Bij Erasmus blijft die gedachte aan een rijk, het rijk waarover de Zotheid heerst, geheel op de achtergrond Ga naar voetnoot3; hij laat zien hoe het de Zotheid is die als een aan allen gemeen element alle menselijke bezigheden, instellingen en categorieën doordringt, hoe zij het meest menselijke is in de mens. De grond van zijn betoog is een philosophische ironie, die slechts op enkele plaatsen tot een vlijmende | |
[pagina XVI]
| |
satire wordt; bij Van den Berghe gaat de ironie meestal op klompen, zijn opzet is slechts hekeling van zeer bepaalde, wel traditioneel te noemen misstanden en gebreken. En afgezien ook van dit verschil in toon is er zo weinig overeenkomst in constructie tussen zijn allegorie en de redelijke rede van de Moria, dat wij deze wel geheel buiten beschouwing kunnen laten als voorbeeld van zijn werk Ga naar voetnoot1. Blijft dus zijn eigen verklaring dat het onderwerp hem werd ‘geboden’ in een gezelschap. Wat was daarbij het uitgangspunt? Mij dunkt dat dit niet anders geweest kan zijn dan de positie van Van den Berghe zelf. Zijn gedicht, vooral het laatste gedeelte, verraadt een zo diepgaande kennis van en vertrouwdheid met de hele techniek van de werkzaamheid der leenhoven en in't bijzonder de daarbij heersende misbruiken dat men alleen al op die grond zou moeten aannemen dat hij zelf aan zo'n leenhof verbonden moet zijn geweest. En inderdaad kan deze veronderstelling door een document worden bevestigd: Galesloot vermeldt in deel II van zijn Inventaire des Archives de la Cour féodale de Brabant, p. 234 onder nr. 4515 een ‘déclaration de Jean Van Diest, lieutenant de la cour féodale du pays de Malines pour un fief à Boortmeerbeek, écrit per le déclarant, signé J. Diest’ (ao 1536). De tekst van dit stuk, dat wij als een curieuze autograaf hierbij reproduceren, luidt ‘van woorde te woorde’ aldus: ‘Ic Jan van Diest stathoudere van den leene des lants van Mechelen kenne mits desen mijn hanteken hier onder gestelt dat Ic te leene ben houwende van onsen genadighe heere den keyser alst hertoge van brabant Eenen bempt groot ontrent iiij ½ buender gelegen te bourt-meerbeke metter eender zijde neven die beke geheten de Ley beke aldaer loepende tegen tcleyn block den goeden van Hollaken toebehorende ende metter ander zijde aen tgoet des goidshuijs van Roesendale mij Jaerlijcx ghildende Ga naar voetnoot2 int pachte alsoe my wient Ga naar voetnoot3 dat int heurren het Ga naar voetnoot4 xv Rens gulden want quaye hoge scommere Ga naar voetnoot5 het Ga naar voetnoot4. Int kennesse mijns hanteken hier onder gestelt opten xvijten dach van October anno xxxvj. (get.) J. Diest ns Ga naar voetnoot6’. In de linker marge staat de aantekening: ‘nihil quia officiarius stadthoudere der leenen vanden lande van Mechelen’. Het lijdt o.i. geen twijfel dat deze Jan van Diest dezelfde is als onze Jan van den Berghe, alias Van Diest. Hij blijkt dus zelf houder van een leen te zijn geweest en de niet onaanzienlijke functie van stadhouder van de lenen voor het kwartier van Mechelen te hebben bekleed. Als zodanig nu kon hij er, hetzij inderdaad op voorstel van zijn vrienden, hetzij spontaan, zeker toe komen een allegorie te schrijven op het motief van zulk een hof. In het laatste gedeelte van zijn gedicht wordt hij zelfs zo gepreoccupeerd | |
[pagina t.o. XVI]
| |
Autograaf van Jan van den Berghe (zie pag. XVI)
| |
[pagina XVII]
| |
door de misbruiken die hij zo van nabij heeft kunnen gadeslaan, dat hij de allegorie vergeet en een hekeling om haars zelfs wil schrijft. De compositie is dus, zoals trouwens bij vele allegorieën (men denke b.v. aan Marnix' Biencorf), zeer zwak. Het gedicht valt uiteen in drie stukken zonder veel verband: het eerste en grootste deel is gewijd aan de beschrijving van het keizerrijk ‘twelck heeft geweest over duyesent Jaren Ende altijt sal blyven in zijnen fluere’. Een naam heeft dat rijk niet; het kan niet geidentificeerd worden met Narragonië waarheen Brants narrenschip vaart (en dat ook in De Generibus Ebriosorum, achter de Epistulae Obscurorum Virorum) genoemd wordt, of met Luilekkerland, al zal een dergelijke voorstelling den dichter misschien wel voor de geest hebben gestaan. Zijn allegorie is alleen gebouwd op de organisatie van dit fictieve rijk, met zijn keizer, zijn koningen, adel, geestelijke staat en de landschappen waarin het verdeeld is. Voor een groot deel is dat een spel met namen als Bijsterveld, Keienberg, Lichtenaert, en derg. Daar de auteur een satire op de hele maatschappij wilde geven, moest hij ook de vrouwen een plaats aanwijzen, en aan haar is het tweede deel gewijd. Het is niet anders dan een opsomming van alle categorieën van vrouwen die in de ‘voorseyde leengoeden... mogen deelen’, en dat zijn dan natuurlijk alleen diegenen die enig gebrek hebben: ‘alle wijfs die tegen haer mans gebeeren, Altijt in hen Redene oft woorden varen..., Die tegen haer mans altijd argueeren En willen recht hebben dat ooc luegene waren...; Die altijt pruetelpotten sonder cesseren Al sou de man dul werden’ enz. enz., ruim honderd verzen lang. Het zijn al de geijkte beschuldigingen tegen de vrouwen, zoals men ze al in de Roman van de Roos Ga naar voetnoot1 en nog eerder kan vinden, maar vermeerderd met tal van nieuwe argumenten, soms wel getuigend van een fijne opmerkingsgave. Al stijgt Van den Berghe niet tot het peil van de Quinze Joyes de Mariage (zijn bestek is ook veel kleiner), hij toont zich toch een goed mensenkenner en maakt duidelijk dat er ook in het vrouwelijke karakter weinig nieuws onder de zon is: ook toen waren er mevrouwen ‘die alle maend een maerte verslicken’ en onbegrepen vrouwen ‘die hen altijt willen int water versincken’. Het derde gedeelte hangt er min of meer los bij, het beschrijft de wijze waarop men ‘ontfangen sal dees leengoeden voorscreven’ en is, zoals wij reeds zeiden, alleen een hekeling van de practijken bij de leenhoven. Het gedicht besluit met een moraliserende ‘Conclusie’, waarin ook de naam Van den Berghe in acrostichon verwerkt is. Het jaar van het ontstaan is niet bekend; er komt echter in het gedicht één aanwijzing voor die althans het vaststellen van een datum post quem mogelijk maakt: in vs. 345 wordt melding gemaakt van ‘den secreten Raet’. Daar nu de Geheime Raad als bestuurslichaam der Nederlandse provincies in 1531 werd ingesteld, moet het na dat jaar geschreven zijn. De vorm is vrij eenvoudig: het gedicht bestaat geheel uit dertienregelige strofen met het rijmschema ababbcbccdcdd, het schema dat ook bij de refreinen van dertienen het meest gewoon is; binnenrijm komt niet voor. Vele | |
[pagina XVIII]
| |
strofen sluiten met een spreukregel, zoals dat bij dergelijke langere gedichten gewoonte was; men vergelijke b.v. Heynken de Luyere. Ten slotte iets over de overlevering. Het Leenhof der Gilden is het enige bekende werk van Van den Berghe dat gedrukt is, echter pas na zijn dood. Het werd ter perse bezorgd door Jan Fruytiers, naar Dr. Van Eeghem aangetoond heeft: onder het nawoord ‘De Drucker tot den Leser’ staan de initialen W.D.G.S. || J.F., wat opgelost moet worden als ‘Weest dat ghy syt. Jan Fruytiers’. Op de titel staat alleen een jaartal, geen plaats en geen naam van een uitgever. Aan het Leenhof zelf gaat een inleidend gedicht vooraf in dezelfde strofenvorm en met hetzelfde opschrift ‘De Drucker tot den Leser’ als het nawoord. Moeten wij daaruit opmaken dat Fruytiers het ook zelf gedrukt heeft? Ik geloof het niet. Omtrent een werkzaamheid van Fruytiers als drukker is niets bekend. ‘Drucker’ betekent hier: degeen die het voor den druk bezorgd heeft. Deze betekenis was volstrekt niet ongewoon: Houwaerts gedicht Den Generalen Loop werd volgens de titel ‘Gedruckt by Barents Otsz voor Willem Jansz. Stam’; ook daarin staat een voorwoord met het opschrift ‘Den Drucker tot den Lesers’ en dit is ondertekend W.I. Stam, dit is dus de uitgever. Of het Leenhof naar het oorspronelijke manuscript werd uitgegeven, is zeer de vraag; er komen enkele klaarblijkelijk corrupte plaatsen in voor (vs. 247, 283, 406, 775) die op een later afschrift wijzen. Van deze eerste druk van 1564 zijn slechts twee exemplaren bekend, een in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en een in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. In 1615 verscheen een herdruk die de titel van de eerste uitgave precies navolgt, dus ook zonder plaats of drukkersnaam Ga naar voetnoot1. De tekst geeft weinig varianten van betekenis Ga naar voetnoot2; het dialect is echter hier en daar zodanig veranderd dat ik meen te mogen aannemen dat het een Noordnederlandse uitgave is: zo vindt men herhaaldelijk eerst in plaats van yerst; voorts uren voor hueren, gehouden voor gehouwen, soet voor suet, kase voor kese en de namen Michiel en Huyben in plaats van Machiel en Huben. Van deze druk van 1615 is slechts één exemplaar bekend, dat berust in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Dat het gedicht wel in de smaak viel, bewijst het volgende curieuze feit: er bestaat van het Leenhof een parafrase in een 16de-eeuws handschrift, vervaardigd door een jurist uit het Luikse. In het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, dl. 16 (1897), publiceerde Dr. Camille Huysmans een stuk onder de titel ‘Een onuitgegeven hekelschrift van het eind der 16de eeuw’ naar een handschrift dat afkomstig was uit de familie van de advocaat Van Henis te Hasselt. Dit stuk nu, dat Huysmans voor een oorspronkelijk geschrift hield, is niets anders dan een parafraserende kopie van het Leenhof | |
[pagina XIX]
| |
der Gilden. De volgorde is een beetje anders, het gedeelte over de vrouwen, dat de schrijver blijkbaar het interessantste vond, gaat voorop en hij heeft hier nogal wat ‘de son cru’ aan toegevoegd. Van de beschrijving van het keizerrijk geeft hij alleen de opsomming van de verschillende lenen, het derde gedeelte daarentegen kopieerde hij vrijwel letterlijk. Het is dus een echte parafrase, hier wat korter, daar wat uitvoeriger dan het origineel. Het handschrift, dat in het archief te Hasselt moet berusten, schijnt op 't ogenblik zoek te zijn; ik heb het althans niet kunnen raadplegen. De tekst geef ik hier als aanhangsel, naar de uitgave van Dr. Huysmans. Deze meent dat het stuk ± 1570 geschreven moet zijn, waarbij hij zich baseert op de passage ‘ghelt verschoeten op die penninck drije’: het tarief der woekeraars nu beliep tot 32 % in de periode van 1574-1593. Te bedenken valt evenwel dat wij hier met een satire te maken hebben, dat dus ‘die penninck drije’ niet kan gelden als de toenmalige vaste rentestandaard. Trouwens op fol. 10 vo wordt gesproken van ‘den penninck xiiii’, en in het Leenhof zelf (vs. 334) van ‘douze pourcent’; dat zou dus volgens die rendenering nog van veel later moeten dateren! Taal en stijl van de parafrase wijzen wel op de late 16de eeuw; wij mogen dus wel aannemen dat het stuk in die tijd geschreven is, betrekkelijk kort na het verschijnen in druk van het Leenhof. De auteur zal, blijkens een toespeling op een Luiks gerechtshof, in het prinsbisdom Luik gezocht moeten worden, misschien in het graafschap Loon Ga naar voetnoot1. Nu wij het voorbeeld kennen, is het ook duidelijk dat het stuk niet in de eerste plaats een satire op de Banken van Lening is, zoals Dr. Huysmans meende. Intussen mogen wij dankbaar zijn dat hij het destijds gepubliceerd heeft, het zou anders vermoedelijk voorgoed verloren en vergeten geraakt zijn.
Aan strophische gedichten zijn er van Van den Berghe verder alleen refreinen overgeleverd. Tot nog toe waren alleen de drie in de bundel van het refreinfeest van 1539 bekend. Daarbij komen er nog vier die met zijn naam ondertekend zijn in het handschrift van J. Michiels dat ter Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage berust Ga naar voetnoot2, een verzamelbundel zoals die van Van Stijevoort, die echter (helass!) slechts stichtelijke refreinen bevat: ‘Diuersche schoone geestelijcke ende stichtige Refreijnen ende ander stucken In dichte Vuyt verscheyden boecken ende schriften by een vergadert door J. Michiels’. Al deze zeven refreinen behoren tot de categorie ‘in 't vroede’ Ga naar voetnoot3; voor zover er godsdienstige opvattingen in tot uiting komen zullen we ze aan het slot bespreken, als wij een korte schets van Van den Berghe's persoonlijkheid geven. Het vierde van de refreinen in de bundel Michiels werd, | |
[pagina XX]
| |
blijkens een notitie van de verzamelaar Ga naar voetnoot1, op een refreinfeest te Brussel in 1559 met de tweede prijs bekroond. Op fol. 164 vo van dit handschrift staat geheel onderaan, als bladvulling, de spreuk ‘Menght vreught met sorghen’, het devies van Jan van den Berghe Ga naar voetnoot2. Of hij er als zodanig vermeld wordt, is niet zeker, het was misschien een gangbare zegswijze, blijkens een passage in Houwaerts Lusthof der Maeghden (eerste uitg., 2, 475): Nochtans moet ghy vreught met zorghe minghen,
Wilt ghy gheacht sijn voor een maghet pure.
Een merkwaardigheid doet zich voor bij het eerste refrein van Van den Berghe in het hs. Michiels; het is nl. geheel gelijk aan een refrein dat voorkomt in het spel van de Wellustige Mensch, maar het heeft een andere stok: in de Well. Mensch ‘Ick roep om genaede, heer, want ick heb misdaen’; bij Michiels: ‘Die noyt en viel en dorste noyt opstaen’. Uit de inhoud vanhet refrein blijkt zonneklaar dat de tekst van de Well. Mensch de oorspronkelijke is, dat het daarvoor geschreven werd; de tekst van Michiels met de andere stok is dus klaarblijkelijk daaruit gelicht en voor een andere gelegenheid toepasselijk gemaakt. En uit de vermelding van Van den Berghe's naam bij Michiels zal men moeten concluderen dat hij dat zelf gedaan moet hebben, wat wel een curieus licht werpt op de methoden der rederijkers. Ook het tweede refrein uit de bundel Michiels is merkwaardig. Het is geschreven ter gelegenheid van een bruiloft en heeft tot stof het ideale huwelijk, op de stok ‘Salich ist houwelijck dat met Godt beghint’. Het ongewone daarbij is dat bruid en bruigom er rechtstreeks in toegesproken worden, zoals dat in de latere bruiloftsdichten zo gewoon is, en wel met de bekende formule ‘Heer bruydegom, (en) vrouw bruyt’, tot viermaal toe Ga naar voetnoot3. Er wordt in gehandeld over de geschiedenis van Tobias en Sara; opvallend is de wending in vs. 11: ‘Siet wat exempel u Tobias zal gheven’, herhaald is vs. 18: ‘Aensiet hoe Tobias en Sara begonden den houwelycken staet’. Mogen wij daaruit afleiden dat het refrein tot inleiding diende op een vertoning van een spel over dit onderwerp? Er heeft een spel bestaan getiteld ‘De oude en de jonghe Tobias’, in 1538 opgevoerd Ga naar voetnoot4. Het lijkt mij niet uitgesloten dat dit een van de verloren gegane werken van Van den Berghe is geweest Ga naar voetnoot5.
Wij zijn nu genaderd tot de bespreking van het omvangrijkste en o.i. ook belangrijkste van de bekende werken van Van den Berghe, het zinnespel De Wellustige Mensch, dat hier voor het eerst wordt uitgegeven. Zoals reeds | |
[pagina XXI]
| |
boven vermeld, wordt Van de Berghe in het register van De Violieren uitdrukkelijk genoemd als auteur van ‘het spel van den Wellustigen Mensche’, gespeeld in 1551. Een gelijktijdig handschrift daarvan is niet bewaard. Wel was het bekend dat in een der verzamelhandschriften van Trou moet Blycken een spel met nagenoeg gelijke titel voorkwam (‘het spel van sinnen genaempt den wellustigen Mensch’), maar het was onzeker of dit hetzelfde spel was als dat van De Violieren Ga naar voetnoot1. Ik heb nu het bewijs gevonden dat dit inderdaad het geval is: in het stuk zoals het in het Haarlemse handschrift is overgeleverd komt (gelijk reeds boven ter sprake kwam) een refrein voor dat ook door Michiels in zijn verzameling is opgenomen en daar van de aantekening voorzien ‘per Jan vanden berghe’. Hiermee is het auteurschap dus vastgelegd. De tekst is in het Haarlemse afschrift goed bewaard; er is een interpolatie van een twintigtal verzen (764-788), maar overigens schijnt er weinig veranderd te zijn. Er gaat een proloog aan vooraf die niet bij het stuk zelf behoort, maar is opgesteld voor een opvoering die, o.a. blijkens de vermelding van ‘onsen stathouder’ op het eind van de 16de eeuw moet hebben plaats gehad. Het was blijkbaar een opvoering voor de gezamenlijke Haarlemse kamers, want ook de broeders van de Wijngaardranken en de Witte Angieren worden begroet Ga naar voetnoot2. De inhoud van het stuk is reeds medegedeeld door prof. De Vooys in zijn artikel Rederijkersspelen uit het Archief van Trou moet Blycken in het Tijdschrift, dl. 47, blz. 170-'71. Het is een typisch zinnespel met uitsluitend allegorische personages, die echter wel met een zekere virtuositeit gehanteerd worden; het is m.i. een van de beste specimina van de soort en al stijgt het als geheel niet tot het peil van Elckerlyc, het mag toch wel onmiddellijk daarna genoemd worden. Het thema herinnert vrij sterk aan laatstgenoemd stuk Ga naar voetnoot3: het is dat van de wereldse mens die geheel opgaat in de jacht naar genot en eer, zich verlustigt in zijn bezit en zolang het hem welgaat niet denkt om God en zijn gebod. Als evenwel de ‘dach der tribulatie’ komt, verlaten hem Eertsche solaesheyt, Corte weelde, Luxurie, Overdaet en zijn verdere kornuiten en hij vervalt tot wanhoop. De Gramschap Gods neemt hem gevangen en brengt hem voor Dopperste Mogentheyt om gevonnist te worden. Dan komt echter Gods Gratie tussenbeiden, die de mens tot dan toe alleen stilzwijgend gevolgd is, en doet een beroep op Gods barmhartigheid. Dit proces voor de hemeltroon tussen de Gramschap Gods en de Gratie Gods, dat herinnert aan het spel van Masscheroen in Marieken van Nieumeghen, is een laat, maar interessant voorbeeld van het paradijsproces, dat oorspron- | |
[pagina XXII]
| |
kelijk gevoerd werd tussen vier personages, barmhartig- en vreedzaamheid ener-, waarheid- en gerechtigheid anderzijds, en dat later versmolt met het Satansproces Ga naar voetnoot1. Bij Van den Berghe is het een strijd tussen twee personen, gratie en gramschap, die ten slotte door God zelf beslist wordt en het is natuurlijk de barmhartigheid die de doorslag geeft: als de Wellustige Mensch zich verootmoedigt en schuld bekent, wordt hij door Dopperste Mogentheyt ‘van zijn misdaet... geabsolveert’. Een zeer essentieel en kenmerkend verschil met Masscheroen is evenwel dat Maria in 't geheel geen rol speelt, zelfs niet genoemd wordt. Het is uitsluitend de goddelijke genade die de mens redt. Dit is typerend voor de godsdienstige opvattingen van Van den Berghe. Het stuk is, als reeds aangeduid, zeer leesbaar en de verzen vallen rhythmisch aangenaam in het gehoor. De compositie is ook hier niet sterk; van de ‘tribulatie’ van de Wellustige Mensch krijgen wij wel heel weinig te zien, zijn bekering wordt daardoor niet voldoende voorbereid en komt wat onverwacht. De schildering van zijn werelds leven daarentegen is aardig; in zijn uitingen van levenslust klinkt een welhaast renaissancistische overmoedigheid: Die werrelt dunckt mij te cleyne te wesen,
Mijnen loff wordt gepresen van allen stemmen.
Mijn dunckt ick sou wel inden hemel clemmen,
Men sou mijn niet temmen in geender maenieren.
En even verder: Ick en weett off ick op mijn hooft oft op mijn voeten staen,
Ick vliege daer ick gaen || van grooter weelden.
De vermaningen van Daghelijckse Predicatie gaan zijn oren voorbij; hij denkt in de kerk aan zijn pachten, aan de indruk die hij met zijn mooie kleren maakt. Dringt al een ogenblik het besef van verkeerd-doen tot hem door, dan fluistert Quaet Gelove hem in ‘Godt is bermhertich, hij salt al vergeven’, en voor zijn zieleheil zullen de priesters wel zorgen: ‘Laet papen en monnicken voor u siele bidden, Tis haer officij, wadt macht u letten?’ Het optreden van de zinnekens herinnert sterk aan dat in de Spiegel der Minnen en de Handel der Amoureusheid: zij vertegenwoordigen de innerlijke overleggingen van de mens en de krachten die hem verleiden, maar tegelijk spelen zij een zelfstandige rol als toeschouwers. Hun dialogen zijn, zoals gewoonlijk bij deze figuren, levendig; de bekende scheldpartijen ontbreken ook hier niet Ga naar voetnoot2. Een aardige vondst in de uitwerkig van de allegorie is dat Eertsche Solaesheyt, het weerdinneken, herberg houdt in ‘die hant vol sonnen.’ Ik zou er in dit verband op willen wijzen dat de ver doorgevoerde allegorisering in de zinnespelen, die de moderne lezer wel eens wat vreemd aandoet, zeer wel te begrijpen is uit de geestesgesteldheid van de middeleeuwse mens; zij hangt ten nauwste samen met zijn dramatische opvatting van de | |
[pagina XXIII]
| |
kosmos. Het patroon waarnaar zijn hele geestelijk leven zich schikte was dat van de onwrikbare en volkomen als praemisse aanvaarde geloofswaarheden. Wat nu is er dramatischer dan het Christelijke wereldbeeld en de heilige geschiedenis? Het hele verhaal van schepping, zondeval en redding door Christus' offer, en in hogere potentie nog Christus' optreden, leven en zoendood zelf, zijn dramatisch in de allersterkste en diepste betekenis van het woord. Is het te verwonderen dat de mens in wiens geest deze voorstellingen voortdurend aanwezig waren en dagelijks tot nieuw leven gewekt werden, ook alle gebeurtenissen en situaties uit de wereld om hem heen in de eerste plaats dramatisch zag, ze in een spel van machten en krachten ontleedde? Het moment tijd speelt daarbij geen rol. Niets is den middeleeuwsen mens vreemder dan de gedachte aan ontwikkeling. Het heilsdrama speelt zich af tegen de achtergrond van de eeuwigheid en deze achtergrond voelt men als aanwezig in alle middeleeuwse dramatische voorstellingen van serieuze aard. Het gaat altijd om de relatie en de wisselwerking tussen vaste, in aard en mogelijkheden wel omschreven, van eeuwigheid bepaalde machten en grootheden, in laatste instantie altijd openbaringen van het Goed en het Kwaad, van God en de Duivel. In alle situaties zoekt de middeleeuwse mens deze machten te onderkennen en ze haar plaats aan te wijzen; zijn ze eenmaal in een typering gevangen, dan is daarmee ook haar rol bepaald. Dit leidt noodzakelijkerwijze tot de allegorisch-dramatische opvatting van alle gebeuren op aarde en in de kosmos, en dus ook tot de uitbeelding daarvan in die vorm. Het allegorische drama moet derhalve geheel gezien worden als een uitvloeisel van de middeleeuws-katholieke cultuur en het zinnespel is er de zuiverste vorm van. Soms vervluchtigt het geheel in een spel van abstracties; voor ons zijn dat natuurlijk de minst aantrekkelijke. In andere, zoals in Elckerlyck en ook in de Wellustige Mensch, blijft het contact met de werkelijkheid bewaard, en dat bepaalt ook voor een groot deel hun litteraire waarde. De middeleeuwer was een scherp waarnemer van de werkelijkheid, althans de sociale, en tot realistische uitbeelding daarvan volkomen in staat, dat bewijzen de kluchten. In het ernstige drama wordt dit realisme slechts a.h.w. ter zijde toegelaten, de zinnekens vooral zijn de dragers er van, en het dient slechts om reliëf te geven aan de allegorie die de eigenlijke zin van het zinnespel is. Zinnespel betekent o.i. niets anders dan allegorisch spel Ga naar voetnoot1. Ook naar de vorm vertoont de Wellustige Mensch al de geijkte kenmerken van het genre. De zinnekens spreken bij opkomen of afgaan in rondelen (vs. 287-295; 310-316; zie ook de Proloog 1-8 en 48-57), welke vorm ook gebruikelijk is bij het elkaar toedrinken van de personages (572-579; 659-666). Aan het rijm is veel zorg besteed. In het gedeelte tot de eerste ‘pausa’ is systematisch middenrijm gebruikt, in het algemeen in iedere tweede regel (schema aabbbcccdddeee enz.), in sommige passages in elke regel of volgens nog andere schema's (b.v. vs. 40 vg.: aaaaaaaaabbbccc enz.; vs. 68 vg.: aabbbbcccdddeeefffffggghhhhi; vs. 91 vg.: aabbbbbbccc enz.). Na de eerste pausa | |
[pagina XXIV]
| |
volgt een gedeelte zonder middenrijm, maar met veel dubbelrijm in verschillende schema's (aabbccddeeff; abbbccddee enz.), van vs. 522 af treedt het binnenrijm weer op, gecombineerd met dubbelrijm (b.v. vs. 522 vg.: aaababbcccdddeeffggghhii). Ook de langere clausen die de personages spreken hebben bijzondere rijmschema's, en wel - het is een bijzonderheid waarop nog weinig de aandacht is gevestigd, hoewel zij ook in andere zinnespelen voorkomt Ga naar voetnoot1 - schema's die overeenkomen met die van de refreinen: de Wellustige Mensch spreekt bij zijn eerste optreden een claus van 15 regels met het rijmschema aaabaaabbcbccdd, een gewone vorm voor de 15-regelige refreinstrofe Ga naar voetnoot2. Bij zijn tweede optreden spreekt hij 14 regels volgens het schema aabaabbcbccdcd, dat men b.v. ook vindt in refrein LXXV bij Van Doesborch. De Opperste Mogentheyt spreekt een claus van 19 regels waarvan het schema overeenkomt met dat van enige refreinen bij Anna Bijns (2de boek no X, 3de boek no II). Ook als de claus zeer lang is, heeft zij een bepaald schema dat op dezelfde wijze gebouwd is als dat van de refreinen Ga naar voetnoot3; zo spreekt de Gramschap Gods 27 verzen (978-1004) met het schema aabaabbcbccdcddedeefeffgfgg en de Gratie Gods 34 regels (1005-1038) met een soortgelijk schema; evenzo de daarop volgende clausen. Vs. 1090-1104 komen weer geheel overeen met een gewone strofe van 15 regels. Vs. 1105-1152 geven dan een volledig refrein met stok (4 × 12) regels; vs. 1153-1163 vormen weer een strofe van 11 regels (ababbcbccdd) en vs. 1164-1178 een strofe van 15 met hetzelfde schema als 1090-1104. Uit deze korte analyse blijkt wel hoe zorgvuldig zo'n zinnespel gecomponeerd werd. Het is trouwens bekend dat de rederijkers zelf ze het hoogst schatten van al hun producten, geen wonder dus dat ze er zo veel zorg aan besteedden Ga naar voetnoot4. De taal van de Wellustige Mensch geeft geen aanleiding tot een bijzondere beschouwing, zo min als die van de andere werken van Van den Berghe. Het dialect is Brabants, het woordgebruik en de woordvorming vertonen al de gewone kenmerken van de Zuidnederlandse rederijkerstaal uit de eerste helft van de 16de eeuw Ga naar voetnoot5. Slechts één bijzonderheid verdient afzonderlijke vermelding, nl. dat er in de woordenschat van Van den Berghe enkele specifiek of vooral oostelijke woorden voorkomen: dale, neer (LH 234); (h)ersteken, doorsteken (LH 221; 666); struylen, mingere (LH 739); lock, gat (HL 336); misschien wellen, smeden Ga naar voetnoot6 (refr. III, 45); gaer, in 't geheel (WM 553). | |
[pagina XXV]
| |
Voor de datum van de compositie geeft de tekst van de Wellustige Mensch geen enkele aanwijzing Ga naar voetnoot1.
Hiermede zijn de thans bekende werken van Van den Berghe afgehandeld. Er valt nog te spreken over een enkele toeschrijving. Van het derde stuk uit de door Dr. Van Eeghem uitgegeven bundel Drie Schandaleuse Spelen, het Tafelspel van Drie Sotten, ‘gespeelt door Den Boeck te Brussel op 24 October 1559’, zegt de uitgever in zijn inleiding ‘dat we geen oogenblik aarzelen, hèm (J. v.d. B.) het vaderschap ... toe te kennen’, en dat hoofdzakelijk op grond van de overeenkomst tussen een hekelende passage in dit tafelspel (vs. 233-242) en enige regels uit het Leenhof. Ons dunkt die overeenkomst niet zo opvallend en zeker niet voldoende om er een toeschrijving op te bouwen waarvoor overigens alle positieve aanwijzingen ontbreken. Bij de getuigenissen die afgelegd zijn in het proces over dit stuk is er een (bijlage XVII in Van Eeghems uitgave) die er op wijst dat het stuk daarvoor ook te oud is: ‘seggende des gevraeght dat hy heeft hoiren seggen dat tvoirs spel wel ouer xl oft 1. jaeren soude noch gespeelt syn geweest’; dat zou dus zijn omstreeks 1510-'20. Het eerste optreden van Van den Berghe nu zullen wij zeker niet veel voor 1530 kunnen stellen. Ook stijl en woordenkeus geven geen bijzondere aanwijzingen voor deze toeschrijving Ga naar voetnoot2. Met vrij wat groter waarschijnlijkheid meen ik, zonder het vooralsnog te kunnen bewijzen, het auteurschap van Van den Berghe te mogen veronderstellen voor een ander stuk, het nog onuitgegeven Esbatement vant Gelt uit hs. G (fol. 100 vo-106 vo) van Trou moet Blycken, blijkens de vermelding van Brussel aan het slot waarschijnlijk aldaar gespeeld. In bouw en stijl van dit stuk zijn verscheidene elementen die sterk herinneren aan de Wellustige Mensch. De rol van ‘Aerts hemelrijck’, de waardinne van de taveerne ‘Begeerte van eeren’ komt geheel overeen met die van ‘Eertsche Solaesheijt’ uit de Well. M., in wier taveerne ook ‘die pompeuse Eergiericheijt’ een gaarne geziene gast is. De ironische stijl in de hekeling van de begeerlijkheid en de ambtenjagerij is dezelfde als in het Leenhof, terwijl ook het instrooien van Franse en Latijnse uitdrukkingen een stijleigenaardigheid is die zowel in het Leenhof als in de Well. M. voorkomt. Over het algemeen is de stijl der rederijkers evenwel niet zo persoonlijk dat men alleen daarop een toeschrijving kan baseren; voor het ogenblik wil ik het dus laten bij de opmerking dat naar mijn persoonlijke indruk dit esbatement van het Geld zeer wel van Jan van den Berghe kan zijn, in afwachting van nadere aanwijzingen die deze veronderstelling kunnen bevestigen.
Tot besluit wil ik trachten het beeld van Van den Berghe's persoonlijk- | |
[pagina XXVI]
| |
heid zoals dat uit zijn werken valt op te maken enigermate te omlijnen. Hoezeer de bewaarde werken waarschijnlijk slechts een deel van zijn œuvre vertegenwoordigen, door hun gevarieerdheid veroorloven zij toch tenminste een voorlopige schets van zijn figuur te ontwerpen. Hij maakt dan allereerst de indruk van iemand die aan het maatschappelijk en geestelijk leven van zijn tijd actief deelnam, die althans wat er omging in de wereld met grote belangstelling volgde. Zijn functie bij het leenhof zal hem zeker gelegenheid gegeven hebben met vele en velerlei personen in aanraking te komen. Zowel het Leenhof der Gilden als Hanneken Leckertant geven dan ook blijk van een uitgebreide mensenkennis en een goed inzicht in maatschappelijke verhoudingen en ook in de Well. Mensch komen enkele rake opmerkingen voor: zo b.v. waar hij van de mens die, na eerst in overmoed en zonde geleefd te hebben, onder de slagen van Gods straffende hand spoedig kleinhartig wordt, zegt dat hij is als een kind dat niet naar vermaningen wil luisteren voor het gekastijd is en dan zegt ‘aijmij, ick en sals niet weer doen’. Over het algemeen hanteert hij bij zijn hekeling de ironie met een voor die tijd betrekkelijk grote vaardigheid. De grote kwesties van zijn tijd, de positie van de Kerk en de crisis in het geloof, hadden al zijn aandacht. Een motief dat in bijna al zijn werken terugkeert is dan ook de hekeling van de wereldse en hovaardige, eigenmachtige en corrupte geestelijkheid. Reeds in de refreinen van 1539 is dit een hoofdmotief: het volk dat ‘meest zotheyt toocht’ is dat hetwelk ‘haer selfs inzettynghe voor zaligheyt prijst’; hoewel zij niet strijden, rijden zij als heren; ‘zy zegghen doet dueght, en de waerheyt zy keeren’. In het Leenhof wordt meer bedektelijk gesproken van ‘heeren Die niet en zijn Priesters noch in Cloosters vast’ en die zijn aan de stoel van Rome gewijd. In de Well. Mensch voegt Quaet Gelove Vleyschelick Sin toe: ‘meest alle clercken u hangen aenne, Sij storven liever dan u aff te gaene...; dach en nacht zij practizeren... om datse blyven souwen in haer hoocheijt’. Zeer curieus is wat Vleyschelick Sin in vs. 229 tot zijn verdediging aanvoert: ‘Priesters sijn oock menschen’. Het is een klaarblijkelijke toespeling op het bekende refrein XIII uit het eerste boek van Anna Bijns op de stok ‘Priesters sijn ooc menschen als ander lien’. Wij hebben hier dus een naar ik meen wel uniek geval van directe reactie in een contenporain letterkundig werk op de strijdbare poëzie van deze kampioene voor de oude Kerk. Het schampere antwoord op dit argument luidt: Ick hoor eene die waer seijt,
Maer als den pijlaer leijt, die kercke moet vallen,
m.a.w. als de priesters niet het voorbeeld geven, wat mag men dan van de kudde verwachten? Wij zien dus dat Van den Berghe stellig kritisch stond tegenover de katholieke Kerk zoals zij zich in de wereld vertoonde. Maar ging hij ook verder, strekte zijn kritiek zich ook uit tot de dogma's? Ik geloof dat wij hier zeer voorzichtig moeten oordelen en dat het te positief uitgedrukt is wanneer Van Eeghem zegt dat zijn drie refreinen in het spel van 1539 ‘alle zeer hervormingsgezind’ zijn. Althans zal hij m.i. niet anders gewild hebben dan een hervorming binnen de Kerk, een zuivering. Van ‘Quaet Gelove’ heet het: | |
[pagina XXVII]
| |
Gij valsch president van menich consille
Die d'evangille doet nae u handt zetten,
Wadt hebdij ingeset veel valsche wetten
En tcleet doen besmetten der heyligher kercken.
Die ‘valsche wetten’ moeten afgeschaft worden, men moet terug naar de zuivere leer, d.w.z. allereerst naar de bijbel. ‘Och heere’, zegt hij in het derde refrein van 1539, ‘Och heere, hoe meughdy dit al laten geschien
Datmen schriftuere deckt met menschen practijken’.
Zij, ‘schriftuere’, is de geliefde die bezongen wordt in dit refrein, dat merkwaardigerwijze toch gaat onder de rubriek ‘Hantwaerpen int amoreuze’ Ga naar voetnoot1. Aan het slot van het spel van Antwerpen op het feest van 1539 heet het: ‘Zijt nu schrifs moyende’, d.w.z. lees de bijbel, en evenzo aan het slot van de Well. Mensch: ‘Neempt den boeck des levens, studeert daer innen’. Men zou dus Van den Berghe een bijbels reformateur kunnen noemen en hij staat dan aan de kant van Erasmus. Dat hij zich het kritieke van de situatie bewust was, blijkt uit de fraaie, onheilspellend klinkende regel uit het zo even genoemde refrein: Wee hem die dongeloof rocht, dwelc wy spinnen.
Voor het overige blijkt zijn kritische houding ten opzichte van de katholieke leer vooral uit negatieve kenmerken: het niet vermelden van de biecht in het spel van 1539, zo min als in de Well. Mensch, en het geheel ontbreken van Maria's naam. Positiever is hij in zijn verwerping van de goede werken: Midts verleedynghe willen zy ons doen staen
Op ons eyghen verdienste, ten magh niet wezen,
en elders (spel van 1539, vs. 430-1): Dus waert wel van u een groote slechticheyt
Dat ghy u zelven woudt zaligh zijn makende.
Gods genade en Christus' zoendood zijn de enige waarborgen van ons heil, maar zij gelden ook voor allen: Zy (schrifture) zeght claer, dat god voor ons
allen heeft betaelt
Uut rechter minnen.
Vergelijk ook het derde refrein bij Michiels, vs. 60-65. Een telkens terugkerend motief bij Van den Berghe is dan ook dat de mens, zich van zijn zondigheid bewust, toch vast moet vertrouwen op Gods belofte en zijn barmhartigheid, want God ‘is lanckmoedich, geen tirannich richtere’ (W.M. 430): ‘tmenschelick dier moet godts beloften betrauwen’ (refr. I,
53).
‘Hebt in Christus' beloften een vast betrouwen’,
de stok en het motief van het derde refrein in de bundel Michiels; ‘(Het evangelie is) voor al de zondyghe
Die Gods beloften betrauwen warachtig’
(Spel v. 1539, vs. 234-5).
| |
[pagina XXVIII]
| |
‘Daerom sijn sij saelich die in u woort betrouwen
(W.M., vs. 1089; vgl. ook 436 vg.).
De mensch, hoewel hij ‘ter waerelt meest fortsen verwint’, is zwak door de zonde, maar God geeft hem sterkte: ‘Tverwinnen moet deur tgheloove gheschieden’. Ook in het hywelijk, waarover het tweede refrein in de bundel Michiels handelt, en dat wordt erkend als ‘een groot Sacrament uytgelesen’, moet de vreze Gods het richtsnoer zijn: Ist dat u houwelyck in Gods vreese geschiet ...
Sult ghy geluckich en voerspoedich wesen,
Godts benedictie sal u vergeten nyet
Gelyckmen dagelycx gebeuren siet.
Al met al krijgt men de indruk dat Van den Berghe een redelijk man was, met een open oog voor het verkeerde in maatschappelijke en kerkelijke toestanden, medelevend met de nieuwe stromingen, maar afkerig van extremisme en strijd. Hij accepteert de kritiek van de bestrijders der oude Kerk zeker niet klakkeloos, o.a. blijkens de aanhef van het Leenhof: ‘In hondert duysent secten moet tgeloof gedeylt zijn...
Elck wil ongebonden, vry en ongebreylt zijn
En strijden om de liberteyt over al.
Alle Rijck tweedrachtich vergaet met ongeval’.
Vergelijk ook de uitval tegen ‘Quaet Gelove’ in de Well. M. vs. 182 vg.: ‘Ghij... verleijt geestelijck en waerlijck altemaele
En bringtse in de quaele der heretijcken’.
‘Kwaad Geloof’ heeft hier zowel de betekenis van het niet opvolgen van Gods gebod en het niet vertrouwen op Zijn genade, als ook die van ketterij of wat daartoe leidt (vgl. hiervoor vs. 239-242). In het vierde der refreinen uit de bundel Michiels, dat uit 1559, zijn sterfjaar dateert, klinkt die afkeer van theologische strijd nog sterker; er valt een vermoeide toon in te beluisteren en de dichter predikt ootmoed en terugkeer tot het simpele, ongecompliceerde geloof: ‘... al seytmen Christus es hier, Christus es daer,
Gelooft alle geesten nyet, scriften oft boecken,
Want Godt geeft die ghave des gelooffs voerwaer
Die Godt simpel oytmoedich met herten soecken’.
Het is het enige gedicht van Van den Berghe waarin Maria's naam genoemd wordt.
Blijkt er nu van dit openstaan voor nieuwe opvattingen dat wij op godsdienstig terrein bij Van den Berghe konden constateren, ook iets in de litteraire kwaliteiten van zijn werk, m.a.w. merkt men er iets in van invloed van de Renaissance? Dit is stellig heel weinig en vooral formeel haast niets. Mythologische namen komen, behalve die van ‘Venus goddinne’, in zijn werk niet voor Ga naar voetnoot1. Zijn vers is het onregelmatige rederijkersvers, zij het niet zonder rhythmisch gevoel gehanteerd: het is opvallend hoe ongunstig de | |
[pagina XXIX]
| |
latere stukken in de bundels van Trou moet Blycken in dit opzicht afsteken bij die uit de oudere periode van de rederijkerij waartoe Van den Berghe behoort. Toch is er, vooral in de passages waarin de wereldse levenslust van de Wellustige Mensch geschilderd wordt, ook in de toon der verzen iets te bespeuren van die vreugde aan de schone vorm die zo kenschetsend is voor de Renaissance. Het zijn slechts enkele regels, maar men voelt er toch even een vleug in van de grote beweging die in die tijd door de kunstwereld voer en waarin Van den Berghe, zijns ondanks haast, een ogenblik werd opgenomen: ‘Wij willen ons leven beleijden met vreuchden,
Wie oijt verheuchden, compt, volcht ons paden!
Wij willen ons in rooswater gaan baden
En ons versaden [met] der borsten melcken.
Laet wij ons met roosen croonen, eer sij verwelcken,
So wordt ons van elcken prijs boven maeten;
Laet ons teeckenen van ons genuechten laeten
Aen alle straeten daer wij ons saeten,
Op dat elck mach vaeten ons ijdel labeur zaen.
Compt, laet ons die wegen met vreuchden deur gaen’.
Alleen als het œuvre van Van den Berghe in zijn geheel bekend was, zou kunnen blijken of een passage als de zo juist geciteerde iets meer dan incidentele betekenis heeft, of hij m.a.w. een plaats zou bekleden in de vroegste phase van onze Renaissance-letterkunde. Wat wij thans van hem bezitten doet ons hem kennen als een typisch vertegenwoordiger, en zeker niet een van de minste, wel een van de laatste, van de bloeitijd der rederijkerskunst. Als zodanig komt hem een vaste plaats toe in de geschiedenis van onze letterkunde. |
|