Schip achter het boegbeeld. Over het werk van J. Slauerhoff (1898-1936)
(1958)–Herman van den Bergh– Auteursrechtelijk beschermd5. ‘Het leven op aarde’.Te midden van de blanke wrakstukken die, naast de traditioneel schilderachtig en inhumaan beschreven massa-mensen en mensen-massa's uit een steeds dieper binnenlands China, het verhaal in ‘Het leven op aarde’ markeren en gaande houden, is de scheepsmarconist, de Ier Cameron, het vlugst te herkennen, te ‘plaatsen’. Daar is zelfs niet veel fantasie voor nodig. Onverschillig of deze Cameron als zelf-verteller en dus in de eerste persoon wordt ten tonele gevoerd, of dat hij - als pion op het schaakbord beschreven en gevolgd - in de derde persoon optreedt, Slauerhoff heeft in deze zeemoeë man, vluchteling zowel voor het vuile mélange der kuststeden als voor het gedrang van iedere menigte, een ongetwijfeld bijgetekende en misschien hier en daar opzettelijk vertekende, belichaming van zichzelf willen geven. En dit wel in een positie zoals hij, Slauerhoff, zich die graag toedenkt en waarvan hij méér dan waarschijnlijk ook de uiterste consequenties moet hebben begeerd. Namelijk een zich weg-leven, een opgaan en teloorgaan in een aan elk menselijk consortium ontheven Land van het Westen, dat hij dan het Land van de Sneeuw noemt, en waarbij ik flauw aan Tibet denk. | |
[pagina 84]
| |
Het is duidelijk dat een proza-auteur, en zeker een zo intens om het eigen levenslot bekommerde als Slauerhoff, aan zulk een ‘double’, die tot het eind toe alle avonturen en risico's en zelfvernietigingen van zijn blanke partners moet overleven, zijn meest toegewijde behandeling ten koste legt. Ja dat verschillende andere figuren eigenlijk alleen maar mogen handelen in functie van hun relatie tot deze spilfiguur. Zelfs kan men beweren dat alleen deze ene man Cameron iets van een - heel elementaire - psychologische benadering heeft gekregen, want voor de rest heeft Slauerhoff, voor wie de grijze levens en grijze dingen alleen tellen inzover zij subjecten of objecten zijn, dat wil zeggen inzover zij ‘doen’ of ‘gedaan worden’, en voor wie de drijfveren daarbij nauwelijks meer dan instincten zijn, bijzonder weinig van een psycholoog. Iets verders en diepers dan ogenbliksberekeningen vermag hij uitsluitend te maken betreffende zichzelf - hier dus zijn alter ego Cameron - en voor het overige bestaat zijn psychologische verfdoos uit groene wrok, gele kijkbenieuwdheid, zwarte ondank (boven alles in zijn steeds weer geostenteerde ‘consumeer-en-betaal’-houding ten opzichte van de vrouw) en zoals gezegd die weliswaar troebele maar toch lichtblauwe pittoreskerigheid van een China, dat hij ons met zijn fantasie uitstekend aanvaardbaar weet te maken. Daarentegen moeten alle andere personen in dit boek, blanke zogoed als gele, het zonder uitzondering stellen met een, hoezeer ook voor de handeling belangrijke, toch secundaire rol: ik noem de verlopen en aan opiumschuiven verloren Franse ex-zeeofficier Sylvain, zijn koloniale collega van het Légion en ‘opiumartist’ Godet, de door alle wol geverfde Rus Godonow, de avonturierster Solange, de gevaarlijke trafikant-in-alles (vooral in wapens) Hsioe, de allemansvrouw Fong Siën, de grijsaard Op-één-na, de Toe Tsjoen of gewestelijk gezaghebber, de priester Kia So en last not least de geheimzinnigste gestalte uit het boek, de verchineeste Portugees Velho. De meesten hunner doen eigenlijk aan als figuranten, al beleven zij werkelijk niet zoveel minder dan Cameron. Maar zij dienen in des auteurs opzet kennelijk om in elk geval déze man Cameron reliëf te geven. En zij zijn de stellig onmisbare werktuigen - maar | |
[pagina 85]
| |
dan ook louter werktuigen - in de hand van een neerslaand noodlot, dat op zijn beurt weer blindelings gehoorzaamt aan de overal doorbrekende misantropische visie van de schrijver. Zij zijn dus, ten einde de ‘ik-Cameron’ in staat te stellen op de laatste bladzijden ook ‘het verste rijk binnen te gaan’, waar hij ‘tot het einde, Europeanen vermijdend, de Chineezen niet meer trachtend te naderen, verder geen deel meer nam aan het leven op aarde’, opgeschreven ten dode of minstens tot verdwijning in de ongemeten achtergrond, tot vervluchtiging. De ‘ik-Cameron’ zei ik zojuist. Want zíjn ontkoming uit de wereld en het leven der mensen is bij Slauerhoff toch uitsluitend een wensdroom. Zijn rijke verbeelding heeft hem in staat gesteld de figuur die hijzelf had gecreëerd tot in het onbereikbare achterna te denken. Hij heeft hem zodoende weten in te leiden in een koud paradijs waaraan hijzelf nooit deel heeft gehad: want verder dan de havensteden langs de ‘eilandenkust’ en hoogstens enige tientallen kilometers daarachter (wat betekent zoiets in China?) kan zijn eigen Chinese reiservaring niet reiken. Daarin staat hij dus ‘materieel’ stukken ten achter bij een Malraux, een René Grousset... zelfs een Pearl Buck. Maar de verbeeldingswil die bij hem de verbeeldingskracht schraagt en stuwt, is mogelijk toch wel groter dan bij menig grondiger doorvorser van het Rijk. Groter dan bij sommigen hunner is bij Slauerhoff vooral de bedoeling, het China dat hij achter het aanschouwde heeft ‘zien’ liggen, een China onbezoedeld door de vreemde duivels tenzij eertijds door de hordevolken uit Mongolië en uit de landen der reuzenbergen en der woestijnen, voor te stellen als die krioelende kosmos van oeroude, ongrijpbare beschaving vol wijsheid, list en wreedheid - het beeld kortom dat de minst machinistisch denkenden onder ons toch altijd wel verbinden aan het China van vóór de gedwongen openlegging voor de zegeningen en vloeken van ‘het Westen’ sedert het midden der vorige eeuw. Wie overigens behoefte heeft aan een echte ‘documentaire’, die moet (behalve in de eerste vijftig pagina's die wel op geziene dingen zullen berusten) werkelijk niet ‘Het leven op aarde’ opslaan. Hier is niet een literair toegerust reporter aan het woord, uiteraard. Veel mìnder nog een hevig bewogen hart (dat óók zeer wel fotografisch | |
[pagina 86]
| |
werken kan!). Wèl daarentegen, opnieuw, de lyrisch-epische verteller die zijn boek schrijft om de wille vàn het vertellen, om de poëzie van het vrije voorstellingsvermogen de teugel te vieren. Hoe weinig hij daarin trouwens moeite doet zijn lezer te misleiden, hoe weinig ‘authentieks’ hij zijn boek wenst mee te geven, blijkt onder meer daaruit dat hij na die beginpagina's over Amoy het verhaal eerst spelen laat in de enorme rivier- en zeestad Tai Hai (waarin de lezer direct Sjanghai ‘herkent’); en later in een diep landinwaarts gelegen grote stad Tsjong King, die aan de Hwang Ho ligt en al daarom níet het bekende Tsjoengking (een Yangtse-stad) kan zijn, terwijl dit Tsjong King bovendien bij de geweldige petroleumbrand volgende op de door Cameron bewerkte olieboring van de aarde verdelgd wordt. Maar juist deze combinatie van een bewuste beperking van herkenbare ‘authenticiteit’ met het scheppen van een haast vanzelfsprekende aannemelijkheid in een werk van fantasie, stempelt ‘Het leven op aarde’ tot datgene wat het in de titel niet eens genoemd wordt: een roman. Een roman - en ook hier weer zien we het vroeger aangestipte verschijnsel - een roman van het karakter dat dit prozagenre bezat in de jeugd van de romantiek, dat is te zeggen toen het directe, het typisch ‘prozaïsche’, nog halverwege verhuld was in het medium van de lyriek. Is het onbillijk dat ik in een derhalve ‘romantische’ roman uit ònze eeuw, als ‘Het leven op aarde’ is, bepaalde dingen iets moeilijker kan verdragen dan zo het een roman, zeggen we, uit omstreeks 1840/'50 zou betreffen? Wat de prozaschrijvers uit de Europese vroege romantiek aan belangstelling toonden voor de mens - dat wil zeggen voor de introspectie in het menselijke - dat was, enkele notoire groten niet te na gesproken (als een Poesjkin in ‘De kapiteinsdochter’ of een Manzoni in ‘I promessi sposi’), voor een goed deel omslachtig en dikwijls huilerig van aard. Die belangstelling was vrijwel steeds gebonden aan de tijdsbepaalde ‘inborst’, het gevoelsleven van de auteur zelf. Maar op haar manier waren daar echte levende mensfiguren mee op te bouwen. Sindsdien hebben wij zóvele nieuwere romanvormen gehad, de positivistische, de realistisch-naturalisti- | |
[pagina 87]
| |
sche-veristische, die van het surrealisme en zo naar de puur fantaisistische roman, met andere woorden langs een parabool waarin eerst al het metafysische is uitgedreven en later de verbeelding, als een geheel nieuwe metafysica, in glorie is binnengehaald, dat een terugval in een (zelfs pseudo)realisme als ‘Het leven op aarde’ representeert, ondanks zijn opperkleed van lyrische verteltrant zéér kennelijk een reactie betekent. Dat lyrisme bemantelt namelijk kwalijk een distante, om niet te zeggen gevoelloze, kilheid van houding jegens de ons weliswaar verre maar niettemin levende mensheid die erin wordt uitgebeeld. De zoek naar de oorzaken van dit onbevredigende feit - onbevredigend voor ieder die zich met de ‘boeiende’ opeenvolging van gebeurens, plaatsen, steeds weer nieuwe gestalten niet kàn voldaan voelen - behoeft niet lang te duren. Twee essentiële kenmerken immers zijn Slauerhoffs boek eigen. Vooreerst zijn eigen volstrekte misantropie, die een loden gewicht op zijn hele verhaal legt en waarmee hij rechtstreeks aansluit speciaal bij de Franse vroeg-romantici. En ten tweede zijn totaal gemis aan humor, dat hem weer doet verwant zijn (behalve met Poe!) met de positivistische romanciers, wier volstrekt deterministische wijze-van-zien hij zowaar schijnt te delen. Niemand kan het ontgaan dat in het China van Slauerhoff (behalve in de kustkroegen voor vreemde zeelui), ja zelfs in het verderreikende China van zijn fantasie, nooit een lach klinkt; dat de enige en onprettige ‘lacher’ de Rus Godonow is met zijn ingevroren grijnsgezicht dat, nog ná 's mans onthoofding, op de afgeslagen kop met enig welbehagen wordt gewaarmerkt. Dat gemis aan enige humor, laat ik liever zeggen aan enig kenbaar licht in het bestaan, interpreteer ik toch méé als een pendant van schrijvers voorliefde voor het Erge en als corresponderend met zijn wrevel in een zijner latere gedichten geuit tegen het land-van-zijn-herkomst omdat daar ‘nooit een mooie passiemoord gebeurt’. In zijn China wordt inderdaad royaal gemoord, zij het dan nimmer uit een echte grote passie (die er zowaar nog iets onvervalst ‘menselijks’ aan zou geven). Stellig: zijn Cameron ontsnapt aan de vele kansen op terechtstelling die hem zijn geboden. Cameron zorgt nog net intijds de radioontvanger voor de Chinese machthebber in Tsjong King klaar te | |
[pagina 88]
| |
hebben; hij rooft er zelfs ongestraft de lampen voor uit een boeddhistische tempel. En ook als hij op een vreemde ingeving met bamboehuizen de petroleumbron heeft aangeboord en de ontzaglijk opwellende oliemassa een catastrofe gaat ontketenen, weet hij er het hachje bij te behouden. Doch dit lag voor de hand, daar eenmaal de ‘ik-Cameron’ een soort bij-maan van Slauerhoff zelf is: in Cameron-‘eerste-persoon’ vervult zich Slauerhoffs aspiratie naar de uiteindelijke ontwijking in het gedroomde land ‘van de hoge berg’, het Land van de Sneeuw. Vervult zich met andere woorden zijn droom van een bekroonde misantropie, die het zonder verdere ergheden en wreedheden kan stellen. Tenzij - een zelfmoord. Maar deze ontknoping veroorlooft zijn besef van Camerons onmisbaarheid hem niet. De vroege Franse romantici, al dan niet romanschrijvers, aanvaardden ook déze uiterste consequentie. Literair, dus op hun figuren; en soms (de Nerval!) aan eigen lijve... Over smaak valt te twisten - mij blijft toch wel een wat bittere smaak na het herlezen van ‘Het leven op aarde’. De esthetische ontroering die Slauerhoffs vertelgave en taalkunst mij meermalen vermag te geven, wordt daarvoor tè snel verdund en verteerd door het zuur van het onuitwijkbare taedium vitae dat vóór alles een taedium hominum is, en dat uit het gehele boekGa naar eindnoot14. naar voren treedt. Dit weer maakt, al kan het aan mijn gevoel alléén liggen, dat ook de verhaaltrant op de duur te wijdlopig en daardoor vermoeiend werkt. Het zou stellig anders zijn wanneer tenminste één gestalte in het boek enigszins voldoende was uitgediept, psychologisch waarde had verkregen door een dóórdenken-erin verder dan het naakte voortgaan van de handeling noodzakelijk maakt. Dit is, zei ik al, niet het geval, in feite zèlfs niet bij Cameron. De spanning ligt nìmmer in de ziel van-wie-ook, zij ligt in een zielloos ultimatum als dat gesteld door de Toe Tsjoen aan de vreemdelingen en speciaal aan de Ierse marconist; zij ligt in de onzekere tijdsduur van het ‘geduld worden’ binnen de muren der nobele, niet door westersheden bedorven stad; zij ligt in de vele vormen en fases van corruptie, verslaafdheden en van die promiscuïteit die Slauerhoff steevast probeert ons als doodgewoon te laten aanvaarden - een cynisme uit de achterzak. Wat | |
[pagina 89]
| |
ontbreekt in dit boek, dat is één waarachtige mensfiguur, één richtinggevende idee. Een enkele mooie trek bij de protagonist: het niet zonder offerzin bezorgen van opium aan het wrak Sylvain (dat zich er dan ook de dood mee in-rookt) kan geen van beide leemten vullen. Men heeft van de romanciers van het positivisme (vooral van Zola) gezegd dat hun fatum-kunst zich voltrok in een geestelijk luchtledig, dat hun creaturen ten onder gaan minder aan een gedetermineerde doem, dan aan de hen isolerende en ‘dirigerende’ petitio principii van de auteurs. Bij Slauerhoff is van isolement natuurlijk geen sprake; zijn creaturen ademen in een immense bol van betrekkelijk adembare lucht, al hangen overal waarheen hij ons brengt de grauwe wolken zwaar en laag, al is het éérste zonnelandschap in zijn boek de illusoire papaver-vallei op het slot (let wel: nog eenmaal een zee van opiumverschaffende planten!). Maar zijn ‘Leven op aarde’, zonder enig licht, is een dood-op-aarde - ‘Dunkel ist das Leben ist der Tod’ ... - en de kreet van ‘vive la Vie!’ waarmee 's schrijvers tijdgenoten hun agnostisch credo luchtten, en die na de jongste wereldmoord weer door eigenlijk àlle prominente kunstenaars aan weerszij der gordijnen is opgevat, daarvan heeft Slauerhoff blijkbaar nooit iets begrepen. Alléén uit zijn vrees voor besmetting door het al-menselijke, uit zijn vlucht uit iedere gemeenschap van wezens die iets op aarde hebben te verrichten, simpelweg en ongecompliceerd, en die hem op enigerlei manier in verwijl zouden kunnen stellen insgelijks te doen, is dat niet geheel te verklaren. Ik ben zelfs geneigd deze onkunde (of onwil) goeddeels uit andere oorzaken af te leiden. Het kan bijvoorbeeld zijn dat Slauerhoffs Friese inslag (hoe vaak spreekt hij niet in zijn boek van ‘ras’! - hoe laat hij in zijn latere gedichten zelfs iets van een Fries ‘ras’ doorschemeren!) hem weinig geschikt maakt voor ‘unsophisticated humour’. Maar volstrekt zeker is het mijns inziens dat zijn ultraindividualisme, zijn buitenhumane wrevel en zijn wanhopig reikhalzen naar een soort diepvries-Eden, behoren tot die calvinistische erfenis, en ergernis, waartegen zijn meeste scheppen één krampachtig verweer, één niets-ontziende maar vruchteloze poging tot uitbreken is. De ‘romantiek’ van zijn roman ligt óók daarin. Zij lijkt mij eenvoudig een onverdeeld boedelstuk uit die erfenis, waarover ik | |
[pagina 90]
| |
heel in de aanvang al mijn woord heb gezegd. Zijn onlust jegens de medemens is weer bovenal te verklaren uit een taedium originis, een hekel aan zijn herkomst. En is ook dat niet een bij uitstek puberachtige trek? |
|