Schip achter het boegbeeld. Over het werk van J. Slauerhoff (1898-1936)
(1958)–Herman van den Bergh– Auteursrechtelijk beschermd4. ‘Het Verboden Rijk’.‘...we hebben geen zin altijd in dit land te zitten, al is het nog zoo mooi.’ ‘In een echte roman’, schreef Sartre eens in een studie over Mauriac, ‘is net zomin als in Einsteins wereld plaats voor een geprivilegieerde toeschouwer.’ Deze speerpunt was alleen geslepen om de ‘god-achtig alwetende en alvermogende Mauriac’ te treffen. De formulering komt mij echter hier te stade om zowel de kracht als ook de zwakte te kenmerken van het boek van Slauerhoff, dat wel het meest bekende en in zeker opzicht ook het meest geslaagde van zijn grotere prozawerken is. Al naar behoef schept en verwringt hij in ‘Het Verboden Rijk’ geschiedenis - zo die van de geboorte der nederzetting Macao in het hoogtij van Portugese expansie in het Verre Oosten, èn die van de levensgang van Luís Vaz de Camões in Oost-Azië, het tijdperk uit 's dichters leven waarvan eigenlijk niemand iets zeker weet. Zulk manipuleren met geschiedenis is op zichzelf het volmaakte goede recht van een schrijver, en een stuk vie romancée doet het | |
[pagina 77]
| |
harte meestal wel deugd. Hij, Slauerhoff, haakt voorts het jammerlijk vernederde aardse bestaan van Camões zoals híj zich hem denken wil, vast in de ellenden van een vier eeuwen later levende gedroste scheepsmarconist Cameron, Ier van vóór-Keltischen bloede en van Engelse nationaliteit, een figuur die we uitvoeriger in het volgende boek, ‘Het leven op aarde’, zullen tegenkomen. Dit is des schrijvers geestelijke opgave, te meer omdat hij zelf weer deze Cameron moet worden; en van die opgave kwijt hij zich knap. Hij schept verder een tot participatie prikkelende sfeer van bloed en meestal vunze mistroostigheid, van intriges en moord en folteringen ‘naar de regelen der kunst’ (en der Contes cruels van Villiers de l'Isle-Adam), en die sfeer verbindt op opmerkelijke wijze het verleden met het heden tegen de achtergrond van die gele anonieme oneindigheid die zijn gedroomd China is. Dit weer ligt consequent in Slauerhoffs tweede (of eerste?) natuur, te weten die van een tot levensraison geworden tegendraadsheid en daaruit gegroeide vernietigingsdrang - en ook daartegen valt hier niets meer in te brengen: zijn gedicht Dsjengis heeft immers al zeer veel op dit punt gesynthetiseerd. Maar wat bovenal in dit boek treft, als karakteristiek, dat is juist waarom ik Sartre citeerde: de schrijver is in alles en in iedereen steeds zelf aanwezig - zonder eigenlijk iets of iemand echt uit te diepen -, hij is de ‘geprivilegieerde toeschouwer’ (eregast bij de ‘exécution des hautes oeuvres’ zoals Villiers ons zo iemand laat zien), en hij richt ‘god-achtig alwetend en alvermogend’ dit vernuftig samenstel van hete fantasie en rauwe realiteit tot... een roman? Formeel wel; maar toch vóór alles een onbekreund ‘ik-verhaal’, zo een waarin men letterlijk geen moment de gedachte aan de draadtrekkende auteur kwijtraakt. Hij is net als de godheid zelf in tijd en ruimte present, ‘mist’ niets, kent oorzaak en gevolg van alle dingen en vult op elke vraag, hoe netelig ook, zijn antwoord in. En daarmee misbruikt hij naar mijn gevoel toch wel wat onze bewondering voor zijn oproepend en beeldend vermogen, voor zijn constructieve begaafdheid, zijn ‘skill of plotting’, en overdrijft zodoende zijn aanspraak op ons vertrouwen, dat wij hem als elke schrijver tot een bepaald punt schuldig zijn. Had Slauerhoff na de | |
[pagina 78]
| |
korte verhalen van ‘Schuim en asch’, waarin hij nog pas bij fragmenten aanwezig en aanwijsbaar is, geen proza meer geschreven dan ‘Het Verboden Rijk’, men zou er het complete relaas mee hebben gehad van al zijn wedervarens (en zeker niet slechts zijn eigen!), van zijn aversies, zijn vooroordelen, zijn schematisering van 's werelds beeld, zijn inbeeldingen en pretenties. Zeker evengoed als, naar hij vroeger immers zei, in zijn gedichten, ‘woont’ hij in dit prozawerk - stellig tot ònder zijn postuur verkleind in de figuur van Cameron, maar dan ook dubbel en dwars vergroot in die van Camões, welke ons trouwens slechts in héél grove trekken als groot dichter wordt voor ogen gebracht; immers de onfortuinlijke minnaar-avonturier-banneling-soldaat-martelaar slaat, althans in dit boek, de epicus met stukken... Daarvoor zijn oorzaken aan te geven. Daarvoor weet onze auteur namelijk, behalve zijn hoogst schilderachtig weetje uit Chinese havensteden, kennelijk veel te weinig af van de immense stof die hij in zijn boek betrekt en die hij simplificeert tot haar meer uitwendige componenten als geweld, vuil en angstwekkendheid, nu en dan met een hang naar het mystiekerige van de roman policier. Daarvoor heeft hij zijn geliefde schipbreuken en zeeroverijen nodig (die van de pionier-stedestichter Farria in de tyfoon, die van Camões met zijn befaamde perkamentrol-boven-water, de plundering van de Lochcatherine met Cameron aan boord en nog meer), en dit wel altijd binnen kustbereik, opdat zijn personages niet ontijdig uit de lijst vallen. Ook moet het opvallen hoe schaars genuanceerd toch in feite dit soort vertel-palet is. Gelijk ook in ander werk zijn Slauerhoffs kooplieden steeds ‘rijk’ (natuurlijk), ‘vet’ en ‘kwabbig’, zijn z'n (blanke) machthebbers steevast karikaturale ondieren, zijn soldatentypen gestereotypeerd. Zijn fantasie van tot-daden-onlustig anarchicus gaat, ondanks nu en dan passages die op bezinning en bezonnenheid schijnen te duiden, vóór alles uit naar een hemzelf ontzegd kaereldom, naar doeners en doodslaanders, hangers en wurgers. En dit allemaal tezaam lijkt toch wel heel sterk, om een onlangs geschapen term te gebruiken, op de ‘fantasie van het half-intellect’, zo een dat alles wel móet weten en begrijpen, omdat het noch de remmen van de bewust-onwetende noch de superieure | |
[pagina 79]
| |
schroom van de weter bezit. Wie dit nu eenmaal ‘doorheeft’ en vooral zich heeft voorgenomen zomin mogelijk randglossen te maken, die zal nog altijd dit naar structuur en techniek bijzonder knappe boek met genoegen lezen. En wie zo gelukkig is er helemaal niets van ‘door te hebben’, die des te meer. De laatste categorie is trouwens vanzelf in de meerderheid, het sterk visuele in dit prozaverhaal moet haar onweerstaanbaar boeienGa naar eindnoot13.. Ten nauwste verwant met het bovengenoemde doe-en-dood! - complex (zelfs de jonge Camões moet er zich op blz. 36 op beroemen, 's nachts in de bossen ‘menig verrast dier eigenhandig (te hebben) geworgd’) is uiteraard de onrustigheid die vrijwel alle personages in dit boek - en op elk plan waarop het speelt - parten speelt en die natuurlijk weer de reflex is van de onrust van de schrijver. Met uitzondering van de twee vrouwenfiguren, de Diana die als aangebedene van Camões wordt voorgesteld - hij had er in Portugal ene over wier identiteit altijd getwist is, maar een Diana was het niet! - en Dona Pilar, de kloosterzoekende halfcast-dochter van gouverneur Campos, is elkeen in ‘Het Verboden Rijk’ onverpoosd aan het ‘trekken’; ‘on a la bougeotte’, zou de Fransman zeggen. Niet alleen voltrekt zich de handeling om de paar bladzijden in een andere tijd of plaats, binnen elke fase van handeling kan de lezer àlles vinden - trekken over zee of door binnenlanden, schelmerij en agressiviteit en wat ook - behalve rust. Slechts de reiziger, de avonturenloper, krijgt de volle aandacht en niet zonder reden speelt nergens in Slauerhoffs werk het vrouwelijk element - hier zo streng passief - een zo bijkomstige rol. En indien dit voor de vlotte, gemakkelijk ‘opschietende’ lezer weinig betekent, voor wie nauwlettender kijkt en dus in de spiegel die al deze mensen vormen het gedachtebeeld van hun schepper ontwaart en bij gedeelten herkent, blijft een zekere tragiek niet verborgen. De beide citaten die ik, als op Camões betrekking hebbend, boven deze paragraaf heb gezet en die in het boek zo vlak op elkander volgen, geven in hun tegenspraak iets van die tragiek weer. Bovendien zijn er nog andere plaatsen die ons van dat tragische doordringen, die bewijzen kunnen dat tòch die geweld- en ‘bougeer’-woede waaraan het boek zijn voornaamste spanning ontleent, niet het | |
[pagina 80]
| |
énige is waarmee de schrijver ons heeft bezig te houden. ‘Neen’ - zo heet het op blz. 121 - ‘verdoemd zijn beteekent: zich overal vervelen, behalve op de meest ellendige plaatsen. Vandaar het verterend verlangen naar poolstreken, woestijnen en eilandlooze zeeën.’ - Veel sterker nog (het is hier een stuk belevenis van Cameron) komt ze tot uiting in de passage die aldus begint (blz. 126): ‘... in dien tijd van desolate vrijheid, toen ik los was van de aarde, zoo volkomen als ik het vroeger had gewenscht... begon ik weer te hunkeren naar iets waaraan ik mij hechten kon, een ander leven, waar dat van mij niet voldoende was om mijn ziel te bevredigen...’ en die eindigt (blz. 127): ‘Zeker was mijn zelfzucht in den loop der jaren bevredigd, ik had mij losgemaakt van het weinige dat mij weerhield. Nu begon ik te haken naar een macht die bezit van mij nam; op een vrouw was weinig hoop... Geen vrouw dus! ... Maar op zee zijn geen geesten, tenminste, dat geloofde ik vast... De zee redde mij, ja. Maar ik was de zee niet dankbaar’. Wat dit allemaal wil zeggen? Wat ìk althans erin lees en welke conclusies ik meen eraan te mogen verbinden? Wel: dat in laatste instantie de roman, of laat ik zeggen het lopende verhaal (of verhalen) in dit boek maar van heel betrekkelijk belang is in de geest van de schrijver, van omgekeerd belang vergeleken met hetgeen we gewoon zijn bij andere schrijvers te zien. Gemeenlijk geeft een goed romanschrijver zichzelf weg aan zijn personages, hij schept en vormt ze uit een objectief aanwezige veelheid van potenties, uit een soort ‘aanschouwd Niets’ dat desondanks krioelt van mogelijkheden aan menselijke en maatschappelijke ‘Gegebenheiten’; hij stelt ze - binnen zekere grenzen uiteraard - autonoom ten opzichte van zichzelf. En daaraan doet dan niet in het minste af het feit dat hij hun bijwijlen zijn eigen ideeën, ‘levens’- of ‘wereldbeschouwing’ in de mond legt, en dat hij ze plaatst in situaties waarin deze zijn eigen beschouwing van leven en wereld tot uitdrukking kan komen. Maar hoofdzaak blijft toch dat de romancier zich offert aan zijn karakters, dat zij - nauwelijks meer in hem herkenbare - ‘anderen’ zijn dan hij zelf. Anders bij Slauerhoff in dit eerste grote prozaboek. Alle belangrijke figuren erin (van karakters is nauwelijks sprake) zijn, de een | |
[pagina 81]
| |
meer de ander minder, met hun gezicht naar Slauerhoff gekeerd, zij hebben niets autonooms, zij zetten een gezicht van ‘doe ik het goed?’. De dichter Camões is geen andere dan die uit zijn (Slauerhoffs) gedichten, Cameron is alleen scheepsmarconist omdat hij als scheepsarts te doorzichtig zou zijn (en hij kan dan ook evengoed en beter dienst doen in het volgende boek). En vele van de drukke bijgestalten, kolonialen en militairen en schavuiten en monniken en bedreigde maagden zijn ons uit de gedichten of novellen al bekend, zijn als het ware ingrediënten uit zijn lyrisch-narratieve keuken, die hij angstvallig voor zichzelf heeft ingericht en waarin hij tot eigen behoef kokkerelt. Lyrisch-narratief - we zijn dus terug bij wat ik vroeger met die verbinding van ‘lyrisch’ en ‘verhalend’, met het ‘epische’ bij Slauerhoff bedoelde. Hij heeft een romantische hang naar vertellen aan de dag gelegd in vele gedichten: daarin moest altijd iets ‘gebeuren’ en de lyrische adem scheen vaak tot taak te hebben dit gebeuren een meer ‘poëtisch’ leven in te blazen. In ‘Het Verboden Rijk’ is dezelfde combinatie van krachten, van levenscheppende elementen weer aanwezig, met dien verstande dat waar in de poëzie het verhalend element aan de lyrische adem hoger werkelijkheid ontleent, hier de overtuigingsmacht van ‘het verhaal’ (of verhalen) aanmerkelijk ver-ònwezenlijkt wordt door de lyriek, dat wil zeggen het onweerstaanbaar op de auteur betrokken zijn, op hem terug-gericht zijn van al wat er plaatsgrijpt en wat de figuren overkomt. ‘Het Verboden Rijk’ is, kan men zeggen, een stuk lyriek, zelfs ‘ik-lyriek’ naar de trant van driekwart eeuw geleden, dat prozagedaante heeft aangenomen om de ‘dramatis personae’ te dwingen zich te offeren aan hem die ze tot leven riep. Deze verbondenheid met ‘het lyrische’ gaat hier dus véél verder dan in hetgeen men lyrisch proza noemt, dat immers niemand anders impliceert dan de auteur ervan. Hier daarentegen worden historie en geografie en het botsen van beschavingen en onbeschavingen, worden alle denkbare ten halve doorvorste problemen in dienst gesteld van de gevoelsontboezeming. Ronduit gevraagd: kan het lyrischer? En zomin men de dichtende lyricus om verantwoording van zekere uitspraken in zijn gedicht vraagt - heeft het eigenlijk wel zin, bij een boek als dit te vragen | |
[pagina 82]
| |
naar een verantwoording van bepaalde dingen die, op zichzelf genomen, kant noch wal raken? Heeft het zin, aangezien zij er toch bij uitsluiting zijn terwille van de lyrische kreet, de kreet tot zelfbevrijding van wie ze neerschreef? Die kreet is als het ware de condensatie van al zijn ‘neen's waaraan zowat alles op deze aarde moet geloven, èn de aspiratie naar het enig denkbare ‘ja’ dat geldt een onrealiseerbaar geluk. Ik heb mij zó heilig voorgenomen het biografische domein te mijden, dat ik geen vrijheid gevoel het wezen van dit ‘geluk’ te willen omlijnen, laat staan te peilen. Des te meer ben ik gerechtigd menig ‘neen’ (dat correspondeert niet met een bron van ongeluk voor de mensheid of de wereld of de ‘vooruitgang’ of wat ook, maar enkel voor de auteur Slauerhoff) niet voor de volle muntwaarde die hij erop stempelt te accepteren. Ik denk er niet aan, onze schrijver voor antipapist te verslijten om zijn uitvaren tegen de jonge dominicaan van blz. 31 (‘een van die kuddedieren die... de seminariën vullen en daar... eenige dogma's herkauwen...’), welke dominicaan hem irriteert met de lucht van zijn ongewassenheid, of zelfs tegen de dominicanen die - anders dan de eerste kerstenaars van China, de jezuïeten - de oogmerken van Campos met zijn dochter, van Ronquilho met de begeerde maagd, dwarsbomen. Ik houd Slauerhoff evenmin voor een sociaal-revolutionair of voor een principieelsteller van het koloniale vraagstuk of voor een contribuant tot het probleem van de positie der vrouw in een zo uiterst mannelijke samenleving, al die allures die hij op gezette punten in zijn boek lijkt aan te nemen. Ik neem, precies trouwens als zijn moord- en martelscènes (denk eens aan de beul die op blz. 17 ‘met van wellust uitpuilende oogen zijn aanzienlijk slachtoffer... martelde en doodde’!), elk zijner plaatskeuzen in de dingen en strevingen der wereld met wel iets meer dan de klassieke korrel zout. Waarom? Omdat elk ‘neen’ er is om iets bestaands, iets georganiseerds, iets verplichtends, iets bindends - naar de duivel met onverschillig welke band, welke binding ook! - van hem af te slaan, om voor hemzelf zo niet een partikel van dat ongenaakbare geluk te verwezenlijken, dan toch zich te wreken op al wat die persoonlijke geluksaspiratie mee kan hebben helpen frustreren. De lyricus, ‘god | |
[pagina 83]
| |
in het diepst van zijn gedachten’ (ja, zo gaat het ongewild nog voor Slauerhoff op!), slaat ruimte om zich heen; hij moet òm te bestaan alleen zijn, hij moet zelfs uniek zijn. Uniek - als een Camões in de grot van Macao. En zo interpreteer ik al het negativisme in ‘Het Verboden Rijk’ - en trouwens niet alleen in dit werk - als een wat bevreemdende maar toch hoogst reële uiting van lyrisme, van die ‘allerindividueelste expressie...’, u weet wel. Dus lees ik, begrijpend en dóórvoelend, dit boek mede uit het gezichtspunt van de schrijver, van de geprivilegieerde toeschouwer in zijn godgelijke alwetendheid en alvermogen. En ik ben overtuigd dat dit de enige kans is om in ons oordeel, na jaren, de kracht te herkennen van Slauerhoffs schepping, en er de zwakte van - hoe on-Slauerhoffs zulk een geste moge zijn - met de mantel der liefde te bedekken. |
|