| |
| |
| |
3. ‘Schuim en asch’, vorming van een prozastijl.
Groot, en groter nog door het onverhoedse, is dan ook de sprong die Slauerhoff maakt met de prozaverhalen van ‘Schuim en asch’. Het is alsof hij onder al zijn onbevredigdheid door en na zoveel lyrisch scheppen, dat hem juist de ongrijpbare grenzeloosheid van ‘het Poëtische’ heeft doen gevoelen, een nieuwe kunst heeft ontdekt, die van haar geboorte af in hem zichzelf omlijnt en, aangroeiend, zichzelf binnen die gegeven lijnen verhevigt, verstevigt. Ieder van de vijf verhalen legt op eigen manier in zekere zin daarvan getuigenis af. O zeker, in géén is de lyriciteit geheel zoek, zij is zelfs nu en dan meer dan manifest (in Het eind van het lied, in Larrios); maar over het geheel is zij toch omgezet in een meer directe vorm van communicatie, iets functioneels binnen het kader der vertelling.
Zij heeft bovendien nog een geheel andere functie dan het brengen van innerlijke bewogenheid in de weliswaar buitengewoon kleurige, maar niettemin soms koude caleidoscoop van de feiten die verhaald worden. Zij draagt er namelijk op de gelukkigste wijze toe bij, vele vragen omtrent authenticiteit, herkomst, ja mógelijkheid van het vertelde de deur te wijzen. Zowel in de duidelijk en sterk subjectief beleefde verhalen (de beide genoemde), als in die welke zich objectief, dus minstens naar de schijn buiten de eigen deelneming van de schrijver om afspelen (De erfgenaam en De laatste reis van de Nyborg), en evengoed in dat tjokvolle panoramaverhaal Such is life in China waarin Slauerhoff aanhoudend in de een of andere gedaante op het voorplan of in de achtergrond is te herkennen, is die lyriciteit de bezielende, soms bepaald reddende factor in situaties die (althans in het werk van een niet-‘fantaisiste’) licht twijfel konden laten opkomen. En terwijl zij in menig gedicht naar het volstrekt wezen-loze en daardoor ons volstrekt ontvluchtende leidde, helpt zij omgekeerd hier in de vertellingen de aandacht te binden, de overgangen echt en levend te maken, ons te doen deelhebben aan alle, ook de van het tastbaar-reële verst afgekeerde gedeelten van het verhaal, ons tenslotte ermee te verzoenen dat bijvoorbeeld het verhaal Such is life..., waarin voor zóvele specimina van mens- en ondermens-zijn aandacht wordt verlangd, ons niet toestaat één specimen tot zijn bittere einde
| |
| |
te volgen: dat dit verblindende tableau-vivant, om eens een Latijns beeld verstaanbaar te vertalen, uitloopt in een vissestaart. Want wat Slauerhoff in ‘Schuim en asch’ ontdekt en vormt, dat is niet maar een reeks plots, het is een eigen, juist geboren proza-stijl.
Nu ik het eenmaal heb over ‘Schuim en asch’, de bundel die zeker van het beste bevat uit heel zijn literaire oeuvre - van zijn proza zelfs hèt beste -, moet men één ding wel goed begrijpen. Dat is: dat voor mij, die de schrijver in de latere perioden van zijn leven niet heb meegemaakt, aan een beoordeling van deze verhalen geen gevoelsmotieven of laat ik ronduit zeggen geen sentimentele persoonlijke souvenirs verbonden zijn. Het is beter zó. De overeenstemming die Werumeus Buning in zijn voorwoord bij een onderhandse nadruk van de bundel heeft opgehaald tussen inhoud en geest van sommige verhalen en de (nog lang niet on-omstreden) ‘natuur’, de rampzaligheid in het leven van hun maker - die kan ìk geen rol laten meespelen. Ik spreek over dit werk zoals ik geloof dat erover moeten spreken zij voor wie Slauerhoff een ‘auteursnaam’ is geworden als zovele andere, die zijn werk lezen en keuren voor wat het waard is (dat wil zeggen waard is gebleven) nadat de tijdsafstand de pluim van romantiek op de scheepspet van de maker onherkenbaar heeft gemaakt. - Wee de auteur wiens onvergelijkelijkheid het hebben moet van het medegevoel van tijdgenoten die hem slechts vergelijken kunnen of willen met hemzelf - of met zichzelf...
Ik maak mij trouwens sterk dat op deze wijze een zuiverder maatstaf is te verkrijgen voor de intrinsieke waarde van deze verhalen, dan wanneer men de persoonlijkheid van de schrijver erin betrekt (zoals bijvoorbeeld Buning deed met mee te polemiseren over Slauerhoffs beweerde ‘harteloosheid’, in verband met Larrios). Deze afscheiding dunkt mij zowaar nog noodzakelijker en dienstiger bij vertellingen als deze, dan bij een roman. Een roman heeft vanzelf zijn omstandige - en zelfstandige - psychologische doorvorsing en uitdieping; en de psychologie erin kan heel wel een andere zijn dan correspondeert met de ziel van de auteur. Anders gezegd, het doet er voor de lezer niet zoveel toe of men de persoon van de schrijver erachter ziet staan al dan niet.
Anders bij de vertelling of novelle, die toch haast altijd van een
| |
| |
geringe intrige is en die op z'n best een algemeen schetsend licht laat vallen op de ziel der handelende personen. Hier ligt veel méér de verleiding voor de hand, in de niet zielkundig uitgewerkte motieven of delen van motieven der handeling een stuk ‘zieleleven’ van de schrijver in te weven. Bant men echter deze laatste verleiding uit, weet men het te stellen dus zonder een pleizante (veronderstelde) relatie tussen de auteur en zijn creaturen, dan komt vanzelf en meteen de waarde van het verhaal gans en al te drijven op eigen kracht, op eigen echtheid, op eigen levensvolheid, en op deze alléén. Welnu, ik geloof dat bij een aldus bezien van de verhalen uit ‘Schuim en asch’ deze aan literaire individualiteit en betekenis winnen, al boeten ze er denkelijk wel iets door in aan... pikanterie.
Wat is nu de beste literaire eigenheid van dit vijftal prozafantasieën? Buiten kijf de ‘verhaaltrant’ zelf, de kennelijke vreugde, de bezieldheid, in enkele gevallen bezetenheid van het vertellen. Want Slauerhoff, nog eens, vertelt bovenal òm een verhaal te doen, òm zich in nu ongebonden taal te laten gaan op eigen vrije ingeving; hij heeft daar zijn eigen manier voor, hij houdt er al gauw een herkenbare dosering van elementen op na, en samen vormen deze zijn ‘stijl’. Het is een zeer aparte stijl: apart vooral in een literatuur als de onze die nogal eens aan overdaad van woordenrijk proza lijdt. Slauerhoffs stijl is hier ongekend snel, ‘endiablé’; er is een soms met heel schaarse woorden voortgeschakelde ketening van gebeurens, van ontwikkelingen, van peripetieën. Maar Slauerhoff schrijft dan ook als ware hij niet de prozaïst maar de dichter, en zijn werk gedicht; namelijk zonder égards voor zijn lezer, louter tot eigen bevrijding of voldoening. Hij is dus ook niet bepaald kieskeurig in zijn middelen, documenteert zich, ook waar dit nodig lijkt, zomin mogelijk, bekreunt zich een bedroefd beetje om de feitelijke aannemelijkheid of (nog minder uiteraard) om de inwendige juistheid van wat hij verhaalt. Hij deinst niet terug voor anachronismen of anatopismen, en in zijn bladzijden ontbreken bij tijd en wijle ook niet zekere ‘gehuurde rekwisieten’.
Zo meer bijzonderlijk in het eerste verhaal, De erfgenaam, die genoeglijke moraliteit-in-proza waarin onder meer een ‘sultanaat Bassora’ (bestaat al sinds de late middeleeuwen niet meer!) vrolijk
| |
| |
gekoppeld is aan de presentie van een torpedoboot en van Engelse sleepboten en ook aan bepaalde situaties die veel meer thuishoren in de Duizend-en-Eén-Nacht dan in een kennelijk bedoelde twintigste eeuw. Wat hier dan eigenlijk de middelevenredige van tijd is? Geen andere dan de nuk van de schrijver. Take it or leave it! - anders gezegd: lees en verheug u en vraag niet.
Och, mogelijk kòmt het er tenslotte ook niet op aan. De opdiening van dit ondateerbaar maar schuimend brouwsel, bestemd voor een publiek dat terecht geacht wordt nog iets minder dan de auteur van de Arabische wereld af te weten maar er des te grager in te ‘schwärmen’ - tóen althans nog - is lastig te weerstaan. En tegen het eind vormt dat tussenzinnetje over sultan Omar ‘die de ijdelste der menschelijke ijdelheden’ (waaronder bovenal die van in eigen oude omgeving te willen pronken met pasverworven rijkdom) ‘tot hun ware zwakte wist terug te brengen’, een goede samenvatting van dit anders onvatbare oosterse capriccio.
Wat ik daarnet noemde de ‘inwendige juistheid’, een soort rechtvaardiging dus van binnenuit en door de verbeelding zelf, die steeds eventueel de plaats van de uiterlijke feitelijke aannemelijkheid kan vervullen, die lijkt mij (voor de tijd waarin de verhalen geschreven werden) alleszins gewaarborgd voor Such is life... en voor De laatste reis van de Nyborg. Op beide terreinen geef ik Slauerhoffs competentie het volle part: het rosse leven en schelmerig bedrijf in Chinese kuststeden met sommige scheepsartsen als onfraaie protagonisten; èn het door een whiskywaas omhulde outcast-bestaan op een zoveelsterangs lijkenboot in de trampvaart op de Pacific. Een ander verhaal, het aangrijpende Larrios, hangt dermate uitsluitend aan de enige kenbare figuur erin, de vrouw met de veelvuldige verschijningsvormen, dat hier alles vanzelf verantwoord lijkt (op de eerste bliksem-achtige ‘ontmoeting’ tussen balkon en treinraam na).
Rest het inderdaad magistraal vertelde Het eind van het lied, dat benauwend en haast adembenemend werkt met zijn voortschrijden van een schier magische fataliteit: dat als het ware het prozagedicht is van de ‘onbereikbare verlossing’. Slauerhoffs stijl doet hierin, als in Such is life..., wonderen. Toch komen ook hier na de eerste bedwelming bezwaren boven.
| |
| |
Naar mijn smaak lijdt Such is life... bijvoorbeeld aan zijn teveel aan figuranten; hoe scherp die ook allemaal tegen de lucht staan uitgesneden, toch zijn zij in feite weinig gekarakteriseerd. Het eind van het lied daarentegen laboreert weer aan een daarmee bijna parallel euvel: te weten een dusdanige overdaad aan plaatsen-van-handeling (primaire maar ook secundaire, van Moekden tot Locarno en Paestum, van Kreta tot Trebizonde en tot Feodosia in de Krim) dat men wel aan iets van sensatie, van oogverblinding en globetrotterbluf moet gaan denken. Dit zeg ik te eer, omdat een ook maar ten dele ingewijde - iemand die als ik Italië en Kreta kent en te Trebizonde is geweest - weet dat hier de beschrijvingen niet kloppen. (Terloops gezegd: Trebizonde onderscheidt zich volstrekt niet door ‘sloppen’, de labyrintlegende op Kreta dankt haar oorsprong nu eenmaal niet aan de verbeelding van de vertellende hoofdpersoon, lees de auteur, die het eiland ‘zag zoals geen (!) het heeft gezien’ - excusez du peu en vooral aan Sir Arthur Evans -; en weinige jaren na de oorlog met Japan kon een wanhopige Russische officier in de villa Borghese te Rome nog onmogelijk stuiten op een ‘kudde Japanse toeristen’.)
Noch een eenheid van tijd noch een van plaats of een van handeling kan Slauerhoff zelfs maar deren, en dat is op zichzelf geen gemis. Niettemin blijft tot in zijn uitnemendste vertellingen zoals de beide genoemde grote, vertellingen die aan klimaat, aan sfeer en aangrijpendheid niets te kort schieten, de levende mens toch wel een erg beroerd en onpersoonlijk brok avontuur. Hij beweegt zich aan één stuk, hij verplaatst zich zowat van de ene op de andere alinea over ondenkbare afstanden (misschien komen in heel onze letteren geen dertig pagina's voor met zóveel geografische namen, en dat in de technisch relatief nog onbeholpen wereld waarin Het eind van het lied speelt), hij blijft echter louter de marionet aan draadjes die de schrijver trekt. Het is toch wel zó, dat Slauerhoff qua auteur voor de mens als zodanig geen enkel gevoel heeft tenzij als pop in de tent van zijn verbeelding, als ontzielde reflex van zijn eigen willekeur. Dit is van belang nu reeds te constateren met het oog op de prozawerken van groter spanwijdte, waarin deze zelfde eigenaardigheid een wezenlijker tekort zal gaan vormen.
| |
| |
Ik herhaal: naast de ongemene literaire kwaliteiten, de voor een deel hoogst belangwekkende thema's, de knappe manier van vertellen vooral, die uitgaat van een zeer suggestieve opzet (soms, als in Het eind van het lied en in Larrios al van de eerste regels af kundig voorbereid), voorts een tempo dat op geen bladzij stagnatie kent of voor verveling plaats laat, en eindelijk de wel summiere maar voor een vertelling toch meest nog net voldoende typering der figuren, blijft er dus in deze bundel die éne wezenlijke leemte uit ieder werk van Slauerhoff - het gemis aan echte levende menselijkheid. Het komt er mij, zei ik al, weinig op aan te weten in hoever deze leemte strookt met een manco aan menselijke verbondenheid in de schrijver zelf. Maar anderzijds geloof ik weer niet dat de smartelijkheid van de verlangens-zoektochten in beide juist genoemde verhalen die leemte werkelijk opvult of in staat is dat manco in onze verteller te logenstraffen. Wèl onderscheiden Het eind van het lied en Larrios zich op één punt duidelijk van de beide andere (ik laat De erfgenaam verder buiten sprake) - zij behoeven het minder te hebben van zekere hang naar luidruchtige sensatie die De laatste reis van de Nyborg en Such is life... eigen is. Of beter gezegd, óók en wéér eigen is; want al bij het behandelen van de gedichten heb ik op dit verschijnsel de vinger gelegd.
Precies omdàt ik mijn oordeel los kan houden van elke ‘persoonlijkheidscultus’, hetzij à la Marsman hetzij à la Buning, mag ik mij veroorloven in dit proza uiteindelijk weer enige van dezelfde elementa te vinden die uit menig gedicht voor mij opstonden en die mij niet zelden tegenstonden. Dat is vóór alles Slauerhoffs neiging naar het Erge, naar het Sterke Verhaal, waartoe hij misschien al van zijn vroegste werk af gedisponeerd is maar waarvoor hij in het eerst uit lectuur (verhalen van de zee, over het Oosten enz.) en allengs meer uit de omgang met scheepsvolk - het ‘schuim der zeeën’ zoals hij het meermalen noemt - in havenkroegen, opiumkitten en wat dies meer zij stof zal hebben vergaard. Bij deze romantiek van de zelfkant voegt zich zijn ongeveer uit dezelfde ervaringen opgekomen lust in het macabere (de ‘dodenschepen’ met onder water openvallende lijkkisten uit zijn verzen, de uit het ruim losgebroken dode Chinezen - ‘een kerkhof’ - uit De laatste reis...,
| |
| |
waar de ‘slijmerige lijken’ bij de schipbreuk tot in de masten worden omhooggeworpen en vandaar op de tenondergaande schepelingen neer-regenen...). Deze morbide verlustiging in al wat rottenis is vindt zijn natuurlijke en effectvolle tegenpool in de telkens weer aan de dag tredende seksomanie, die soms dweperig parthenomaan is, een andermaal (Larrios) tot een halfmystiek erotisme is opgedreven en die al met al iets van een bovenaardse, boven-menselijke ‘Liefde’ moet suggereren. Excessenromantiek ook hier. De ‘maagd’ die geen maagd blijkt, de vrouw die eenmaal bezeten tegenvalt, alles wordt in pleno uitgeschreven, vreugde in leed-doen verenigd met vreugde in leed-ondergaan, ‘un de Sade doublé d'un Sacher-Masoch’. Wie sprak daar nog van ‘alle Lust will Ewigkeit’?
Is het wonder dat ik zelfs in een zo boeiend prozastuk, zo'n prachtig stuk ‘vertelsel’ als Het eind van het lied is, het thema der verlossing als een vorm van eroto-magie aanvoel? Dat de sinistere lyrische verbeelding van het slot mij toch weer voorkomt te zijn een grootsprakige samendringing van die talloze zinspelingen op erotische primitivismen die ik elders, poëzie of proza, uit den treure had te verstouwen? En van het Erge gesproken, van sterke verhaalsels en dikke woorden, zijn die Slauerhoffse typen met hun China-kolder uit Such is life..., met hun vecht- en hun drank- en hun vunzetaal- en zelfs hun bid-gewoonten wel zo heel erg verschillend van - dichter bij honk - de ons heus toch onverdraaglijk geworden diamantslijpers uit de ‘naturalistische’ narigheden van Querido en Heyermans? of de fysieke geweldenarijen en revolverdreigementen in De laatste reis van de Nyborg zoveel belangrijker dan... de Westernfilms die wekelijks aan Jan Publiek worden opgeschoteld? O stellig, ondanks alles zijn en blijven dit prachtige spinsels van fantasie, uitnemend verhaalde ‘vertelsels’, hoe zei men ook weer sprekend over Claude Farrère (zie blz. 18)? - ‘des histoires pour grands enfants’. Juist kinderen, grote mogelijk nog meer dan kleine, houden van sterke verhalen en hevige scènes en dikke woorden.
Maar om preciezer te zijn: deze verhalen belichamen in dìt opzicht dan ook vóór alles de zege van het Hoe op het Wat; dat wil zeggen zij richten zich, om uiterste verwondering meer nog dan bewondering te wekken, tot die in ons land ontstellend brede laag con- | |
| |
sumenten van fancy zowel als van kranten-entrefilets, bij wie de begaapte manier van vertellen of mededelen, met een ‘hij zègt het dan toch maar weer fijn!’ de plaats inneemt van de vraag naar de waarde, dat is allereerst de waarachtigheid, de enige diepere gerechtvaardigdheid van wat wordt verteld of meegedeeld.
Hoe echter ook, in deze verhalen heeft Slauerhoff op toegankelijker en zodoende dankbaarder terrein voortgezet wat hij sinds jaren, voor ingewijden nauwelijks minder spectaculair, in verzen had gedaan - zich proberen los te schrijven uit een nimmer-ontgroeide puberteit, de enige werkelijke vloek waaruit hij tot het bittere ‘eind van (zijn) lied’ geen ‘verlossing’ heeft kunnen vinden.
|
|