de vijf verhalen novellistisch behoorlijk afgerond en, hoewel precies het irreëelste van alle, is het door die afgerondheid het best indenkbaar, het meest levend: Legende van de zee. Zonder twijfel hebben wij hier te doen met een herdichting van een oud motief. De zeenimf-tovenares Ah Mao, die door het verwekken van een schipbreuk de scheepsplanken losslaat en aldus haar tot lage dienst vernederde zusters, de boomnimfen wreekt, is een klassiek Chinees gegeven, dat bovendien met enige varianten in de vroeg-Perzische literatuur voorkomt. Toch doet dit noch aan de echte charme van dit verhaal noch aan zijn bijna precieuze bondigheid af.
In de andere vertellingen valt zulk een centrale actie niet aan te wijzen. Zij missen daardoor tevens een duidelijke contour. Het titelverhaal, Het lente-eiland, geeft zelfs ternauwernood meer te beleven dan een poëtische wandeling ter ontvluchting uit het ‘arme duistere Amoy’; en het onvermijdelijke terechtkomen in een ‘paviljoen van het midden’, ‘beschermd door (den) ondoordringbaren groei’ plus alle bijbehoren van een ‘kleine edele danseres’ die ‘zinrijke en schertsende passen’ maakt over het ‘vloermozaïek dat den bloei der (!) tuin, het vijvervlak en den oeverkrans van het eiland stijlvol herhaalt’, en tot het afsluitend gedicht toe, gezongen door ‘de luit uit zichzelve’ of wellicht door het eiland, met het obligate keervers op ‘het paviljoen’ - kijk, dat is allemaal óverbekend, is niet veel meer dan cliché. - De doodsstrijd van den dwazen oude, het derde verhaal, hoewel uit een soortgelijke traditie gegrepen als Legende van de zee, mist juist de ijle maar bezielde stelligheid van deze laatste. - Dan volgen de taferelen Uit het leven van Po Sju I, vervolgd en besloten met het verhaal van Po Sju I en Yuan Sjen bij de Yang Tse..., ik ben geneigd hier de vraag uit mijn Inleiding te herhalen: wàt hebben deze oeroude mandarinades, die ‘Spielereien’ die zich zo wonderwel scharen in de vogue der jaren '20 voor die dingen, ons nú nog te zeggen? Wat, dan alleen het herkennen hier en daar van schrijvers hekel aan ‘den koopmansstand’ (eerste, tweede en vierde verhaal) of, in het vijfde, aan de boeien-opleggende vrouw wier slaapvertrek ‘een folterkamer’ voor de minnende poëet is (que diable allait-il faire dans cette galère?), of het meekabbelen op een zeer
lyrisch idioom dat, gelijk wel andere zoete vergiften, maar in héél geringe doses kan worden