Schip achter het boegbeeld. Over het werk van J. Slauerhoff (1898-1936)
(1958)–Herman van den Bergh– Auteursrechtelijk beschermd4. Derde groep, laatste faseGa naar eindnoot10..Eenmaal ontdaan van de hiervoren bij ‘Clair-obscur’ beschouwde verzen, die er reeds in de editie 1930 in waren opgegaan, bevat de bundel ‘Saturnus’ verscheiden gedichten die meer dan louter schamplichten werpen op Slauerhoffs poëtisch vermogen, zowel als op zijn onvermogen. Laat ik met een vraag beginnen. Heeft het zelfgeziene ‘Grafbeeld van Nôfrit’ in het Louvre, behalve het zo geheten vers, ook de andere uit de opmerkelijke reeks-van-zes ‘Egypte’ los- | |
[pagina 43]
| |
gestoten? Of is hier méér de herinnering in het spel aan J.H. Leopolds Cheops: aan dat geniale gedicht, symbool van het diepste wezen van deze veel-oudere, wiens sterven Slauerhoff immers tot een In memoriamGa naar eindnoot11. geïnspireerd had? Het laatste lijkt mij, bij een mede-eenzaamheidszoeker (hoezeer dan ook diametraal verschillend geaard) waarschijnlijker. Maar hoe dit zij, verzen als Hathor, Ra I en II, De pelgrim, Priesteres en Pharao's minne bezitten een eigen betoomde bewogenheid, een eigen sobere toon, een geraffineerde versfactuur, die samen getuigen van een bekwaamheid tot ontvangen en tot beelden welke onze dichter opeens weer verwonderlijk ver boven de middelmaat uitheft. Des te verwonderlijker zou ik zeggen, omdat elders zijn typische tegenkanten, die in mijn ogen zovele typische gebreken zijn, even onverholen naar voren komen. Hoe weinig fortuinlijk zijn bijvoorbeeld de historische, of pseudo-historische maar altijd min of meer ‘Franse’ taferelen die hij ons, in aansluiting op de Chlotarius-reeks, voor ogen roept! Zo'n Louis XI ontaardt na de eerste beide strofen in een drukke stoet van geadjectiveerde nomina, waarvan het pathos alleen maar kan onthutsen - in de laatste zes regels liefst zes achter elkaar, ‘hooggeroste ridders’, ‘fiere kelen’, ‘gore klauwen’ (die om gezegde kelen ‘nijpen’), ‘zware sneeuw’, ‘schoone aartsvijand’ en ‘geschonden lijk’. Het gedicht Ys gaat niet slechts aan het zelfde euvel mank; het gegeven uit de Bretonse materie ademt eenzelfde griezelballade-atmosfeer waarop ik al eerder doelde, precies die welke heel Europa na ‘Erlkönig’ in het steeds-slechtere gekend heeft en die in het narratieve juist nog ééns zo overleefd en vals aandoet: keukentrap-romantiek van perfecte wansmaak. En de Uitvaart (van Philippe le Bon) of ook de goedkope parafrase op het thema der Chimaeren (Notre-Dame) doen in hun hologigheid eer glimlachen dan gruwen; knapheid van versificatie kan hier toch werkelijk niemand misleiden. De reeksen III en IV uit deze bundel zijn dan kennelijk weer door 's dichters Franse voorkeuren, Baudelaire en Verlaine voorop maar ook de Régnier en blijkens één der vertalingen ook Villon, ingegeven. Nadichtingen, zelfs puur ideële, van de Fransen... welk een opgaaf, literair maar vóór alles cultureel! En indien mogelijk, welk | |
[pagina 44]
| |
een feilloze taalhantering vereisen zij! Een heel enkele keer (In den ouden koningstuin) weet Slauerhoff inderdaad gelukkig te ‘verlainiseren’; in Avondvaart mislukt de poging. De regelrechte vertalingen (Colloque sentimental en La lune blanche, dat trouwens de oorspronkelijke titel mist) zijn eerder bewijzen van hun... onvertaalbaarheid. En in het grootste gedicht uit reeks III, Pauvre Lélian (want ook in Verlaine incorporeert onze dichter zich voor een poos, doch men vergelijke dit onmachtig boze vers eens met het prachtige distante Verlaine van de jonge Leopold uit januari 1896), monden amateuristische lectuur en sentimentaliteit uit in iets, dat men met de beste wil niet dan rijmelarij kan noemen. De Ballade op ‘alle’ poètes maudits noemde ik al eerder als een der beste verzen uit het boek. Zeer mooi is weer reeks IV: Het paviljoen, In het oude park, Na jaren (hoe verlainiaans, hoe fin-de-siècle, al zulke motieven!) en na enige misgrepen de twee verzen De terugkeer, een tweetal dat geheel alleen staat. Zulke zijn hoe dan ook poëzie, dingen uit een misschien niet nieuwe maar althans persoonlijke emotie gegrepen en gegroeid; simpele dingen van oprecht en ernstig (immers menselijk) dichter-zijn. En hier staan wij, na wat voorafging, voor dat onontcijferbare raadsel van Slauerhoff-als-dichter: het raadsel van een in wezen poëtisch-nooit-volvormde, in wie al te vaak iedere goede smaak zoek is, die in de plaats daarvan dikwijls alleen het gevoel kent voor grotere, of kleinere, heftigheid van emoties en de meest pathetische, ik zou bijna zeggen sensationele uitdrukking daarvan. Maar die dan opeens in de meest elementaire eenvoud zijn gehate en ontweken eigen-Ik laat kennen en, juist zonder ‘groots’ te doen, groot wezen kan. Misschien het raadselachtigste echter is, dat niet om zulke hoogtepunten van dichterschap - ook al zijn ze overigens misschien niet naar hun wezen toongevend in onze letteren - Slauerhoff nog wordt gevierd; maar juist om die andere. Indien er ooit van ‘poète maudit’ ten aanzien van Slauerhoff sprake kan zijn, dan is het wel, zo komt het mij voor, omdat slechts zijn ‘bloemen van het Kwade’ (die merendeels géén schone bloemen zijn) hem laten voortleven en de goede daarentegen tegen de achtergrond van die moerasgewassen schijnen te zijn verdwenen. Maar | |
[pagina 45]
| |
ligt ook hier niet de tragiek uiteindelijk bij hemzelf? Had hij - als dichter altijd! - zijn onevenredig groot prestige bij een ‘letterlievend’ publiek niet voor een belangrijk deel te danken aan het feit dat hij van die - ontegensprekelijke - tragiek de montage voor een melodrama maakte en zo de, tant-soit-peu geletterde, Spiessbürger de altoos begeerde kans op zelf-ontvluchting bood in de ‘verzen van die Slauerhoff’? Niet alleen Slauerhoff ontvliedt in gedichten de benepen mensheid achter zich - maar deze ontvliedt op haar beurt weer de eigen benepenheid, in hèm, in zijn verzen, zijn romantische, alles-verzakende, alles-verloochenende poëzie... Kortom, wat hij verfoeit dat vervolgt hem, bij zijn leven, over alle oceanen, door alle Japans en Mexico's en hoe zij mogen heten (mogelijk dat zijn begeerd teloorgaan in een gedroomd China hem van die meute had kunnen ontdoen?). Maar wat ik hier meen te kunnen zeggen van de ‘profane’ lezers, dat geldt bezien in het nuchter en ontnuchterend licht van nú ook voor het gros der kritiek van destijds, en volstrekt niet de geringste. Niet alleen de burgerman, ook de goede kritiek, iederéén trof ‘die Slau toch’ door het wonderlijke bestek dat hij, behalve nog in zijn leven, tevens in zijn werk uitzette. Wie moest níet, na zijn tweede of derde bundel, de vraag stellen: wat is dìt, waar gaat dit héén? Het fenomeen Slauerhoff heeft bij 's dichters leven ook zijn critici begoocheld. Men zag iets dat men met goed recht voor een machtig stuk rechte-lijn kon houden, zonder te bespeuren dat men te maken had met een al te wijd stuk cirkelboog dat onherroepelijk zich te langen leste naar binnen zou gaan sluiten en eindigen bij - zijn uitgangspunt. Ziedaar wat ik op het oog had toen ik in het begin sprak van het ontbreken van evolutie in Slauerhoffs dichterschap. Het ‘in cenerem reverteris’ heeft, gelijk voor de aardse mens die mij eens nabij stond, in het geestelijke ook gegolden voor zijn poëtisch werk.
In ‘Soleares’Ga naar eindnoot12., de bundel waaraan destijds de Van der Hoogtprijs ten deel viel, is overigens nog niet véél dat kan wijzen op zo'n ombuiging, of afzwenking, als waarop hierboven werd gezinspeeld. Slauerhoff zet hier de ‘processus’ van zijn poëzie, die er het nu eens meer en dan weer minder boeiende gamma van een volgende serie | |
[pagina 46]
| |
Reisebilder door krijgt, onverdroten voort; het decor is alleen nog eens veranderd. Slechts het vers Het doode Macao houdt nog voeling met zijn Far East; voor al het overige hebben Latijns Amerika, Portugal (met zijn Atlantische eilanden en Oostafrikaans bezit) en Spanje de plaats van China en Japan ingenomen, hetzij in de vorm van vertalingen, hetzij in die van vrije dichting. Nu ligt de grens tussen die beide - namelijk vertaling en eigen verzen - niet heel erg duidelijk getrokken. De eerste reeks, ‘Tristes’, gaat na een nadichting van de door de ganse hispaniteit terecht vergode Nicaraguaan Rubén Darío over in drie gedichten, Nocturne, Argentina en Guanito, waarin wij dan ‘dus’ eigen scheppingen moeten zien. Wat Nocturne betreft kost dat geen moeite, al ware het alleen om de typisch Slauerhoffse zwoelte van het gegeven. Wat Argentina betreft acht ik de authenticiteit mogelijk: alleen rijst de vraag of bij zulk een stroom van ‘couleur locale’, zulk een gewuif met Zuidamerikaanse termen, nog van een Nederlands vers sprake kan zijn. En in het beste van deze gedichten, Guanito, bekruipt mij helemaal een gevoel van onzekerheid. Waardoor? Door een klein anachronisme. De ‘verstompte Indianen’ zijn ‘God noch Rosas' onderdanen’; welnu, een machthebber Rosas komt in de geschiedenis van het werelddeel niet meer voor sinds de zo geheten dictator van Argentinië in... 1852 moest vluchten! Ik moet dus hier, als zo vaak bij Slauerhoff, afzien van elke documentele gefundeerdheid, òf gaan denken ‘waar heeft hij dat moois vandaan?’. En dit is heus niet het deerlijkste van zulke gevallen. De volgende reeksen, ‘Islas’ en ‘Saudades’, zijn op één na Portugees van inspiratie (Sala y Gomez namelijk is Pacifisch en Chileens). Wat de ‘eilanden’ betreft, louter goedvertelde impressies, voel ik mij mee-genomen, opgenomen in een desolaatheid als alleen Slauerhoff ze weet over te dragen; en van de ‘Saudades’ (waarmee het ons al bekende Macao weinig van doen heeft) toont de prachtige ballade Compagnie de Mozambique onze dichter nog weer op zijn best - wat niet belet dat het genre oud is en dat zijn bekoring wederom sterk in het uitheemse ligt besloten. Ook het gedicht Saudade - men kent thans wel deze ‘heimweeliederen’ der Portugezen - behoort tot Slauerhoffs treffendste dingen. Maar ten aanzien van de andere, en | |
[pagina 47]
| |
speciaal de Fado's, óók en misschien nog het méést de vertaalde, komt opnieuw mijn scepsis boven. Wat is zijn competentie in deze? Geen grote, als ik een brief lees die Slauerhoff een maand voor zijn dood (namelijk op 9 september 1936) aan een Nederlands lusitanist heeft geschreven, waarin hij naar aanleiding van diens kritiek op Slauerhoffs vertaling - samen met een ander - van ‘De misdaad van Pater Amaro’ erkent: ‘Mijn kennis van het Portugeesch is inderdaad niet diep. Maar als de gelegenheid zich aanbiedt iets te verdienen, vindt U dat men dan zoo concientieus (sic) moet zijn, deze gelegenheid voorbij te laten gaan?’ En even verder: ‘Overigens geloof ik dat de gemiddelde ned. lezer zich niet stooten zal en toch wel, zelfs in onze gebrekkige vertaling, een denkbeeld zal krijgen... enz.’ - Zonder nader commentaar, na wat ik eerder over onze vertaler heb moeten veronderstellen. Met de beide ‘Zambas’ zijn we dan opnieuw in Zuid-Amerika. Territorio is - met al zijn Spaans jargon - een goed gedicht, Andina iets minder; van de ‘Sonetas’ schrijnt het eerste (Ziekentroost) in mij na: voorvoel ik hierin tòch al iets van de naderende en fatale ‘Heimatwendung’?... Corridas heeft enkele goede regels. Daarentegen Het juweel, en Amor, laten weer de wrevel over het Erge boven komen. En als ik de wat pedant betitelde ‘Traducciones Rubén Daristas’ en de luttele ‘Coplas’ laat voor wat zij liefhebbers waard mogen zijn - zie boven, na verandering van ‘Portugees’ in ‘Spaans’, en trouwens déze Coplas zijn wel zéér onbeduidend -, dan blijven de paar ‘Soleares’, vier verzen ‘Desengaños’ (Teleurstellingen), die vrijwel overal even mediocre zijn, op de slotstrofe van het op een woordspeling gedachte Odette na. Ligt het nu wèrkelijk alleen aan mij? of ìs inderdaad ‘Soleares’ achteraf bezien het tegendeel van een sterke bundel, zo weinig sterk dat hij nú nooit meer voor bekroning in aanmerking zou komen? Ik zal geen lans breken, vóór noch tegen, in het nu weer actuele toernooi tussen hen die (nieuwere) poëten in de wolken heffen omdat ze zo heerlijk ‘illettrés’ zijn (wat heel wel mogelijk is zelfs wanneer ze lukraak lectuur opgesnapt hebben!) en anderen die liefst uitsluitend academici - maar dan in deze of gene letteren, niet in | |
[pagina 48]
| |
medicijnen of technische vakken - als volwaardig op de Helicon willen zien opgenomen. Al wat naar principiëlerigheid zweemt op dit punt is mij vreemd. Toch dient erkend dat wanneer bijvoorbeeld Engeland met zijn sterk academische literatuurbeoefening aan het ene uiterste staat, alléén in Nederland een dichter zich veroorloven kan het tegendeel van een ‘homme de lettres’ te zijn en daar nog prat op te gaan. Wat mij altijd denken doet aan die Franse één-armige die erop praalde ‘d'être manchot de naissance’. Dat de dichter in zijn eigen taal ieder onderdeel van zijn idioom moet kennen - wie twijfelt eraan? Maar een dichter die vertaalt uit een andere taal (en zijn vertalingen publiceert), en die van die taal het idioom zeer onvoldoende kent, is ipso facto een dilettant en lijkt al gauw op een boerenbedrieger. Wat in proza en werkend naast een doorkneed linguïst mogelijk is: het herordenen van de tekst in Nederlands taalverband nadat de zuiverst denkbare woord-equivalenten zijn gevonden, dat is in poëzie, zeker wanneer èn rijm èn metrum worden aangehouden, slechts voor enkele bevoorrechten mogelijk. Slauerhoff behoorde, op dit punt, niet tot de weinige bevoorrechten, helaas; zijn stellig grote intuïtie bracht hem enkel tot nòg groter zelfoverschatting en eigendunk - zijn ‘ned. lezer’ die zich ‘toch wel niet stooten zou’ was voor het resultaat altijd nog goed. A bon entendeur, salut!
Drie jaar scheiden ‘Soleares’ van de voorafgaande bundels; nog eens drie jaar verstrijken eer Slauerhoff in '36 - reeds ‘onttakeld op de werf’ en ‘gereed voor de sloop’ zoals hij zelf zegt zijn laatste zelf-verzorgde bundel laat uitkomen, ‘Een eerlijk zeemansgraf’. In die zes jaren tezaam is het gros van zijn proza verschenen; de poëzie had in die periode, ook al bleef ze even fundamenteel, een minder systematisch, meer ‘haphazard’ karakter gekregen. En wie nu deze beide bundels, ‘Soleares’ en ‘Zeemansgraf’, tegenover elkaar stelt, die ontwaart na enig pogend indringen een soort vreemde incongruentie tussen beide. Terwijl ‘Soleares’ steeds schijnt te zweven in de tamelijk egale middenstof van een pretentieuze uitheemserigheid, bezit ‘Een eerlijk zeemansgraf’ de heftigst denkbare tegenstelling van uitersten. | |
[pagina 49]
| |
Enerzijds, een opvallend groot aantal gedichten die niet alleen door sfeer en beschrijving maar door een volstrekt menselijke geest (de geest van ‘redelijke wanhoop’ zoals ik ze kortelings noemde) direct weerklank in mij vinden en waaronder mee van de beste zijn die onze eeuw in ons land heeft opgeleverd. En aan de andere kant, al dan niet goed-in-mekaar-getimmerde cabaretliedjes van een goedkoopte, banaliteit, aangedikte larmoyantheid dat men aan de aard van de fabrikant ervan zou willen twijfelen. Is hier één scheppende geest aan het woord? Is dit dezelfde gekwelde, van eigen ontworteldheid bezeten dichter, die deze berijmde bordeelpraatjes optafelt? Het is altijd moeilijk op een retorische vraag antwoord te geven, vooral wanneer het antwoord toch ‘ja’ zal moeten zijn. Deze goedgeknipte caféconcert-schund vormt het vlees of liever het spekzwoerd, waar dat andere de geest representeert; en het ergste is eenvoudig dat waar Villon moordde èn goede gedichten schreef, Rimbaud op zijn ‘zolen van wind’ vagabondeerde èn goede gedichten schreef, Verlaine absint zoop èn goede gedichten schreef, Slauerhoff zodra hij geen góede gedichten schreef rondweg slechte rommel schreef. Hij hàd nu eenmaal geen alternatief, geen ander emplooi voor zijn energie, dan verzenschrijven, met daarbij dan het euvel dat hij alles moest-en-zou publiceren. Het ware te dwaas daarbij het bekende recensenten jargon over ‘ongelijke waarde van zijn kunst’ te debiteren. Ongelijk ja, is ook zijn ernstige poëzie naar waarde, onvermijdelijk haast, maar dit punt staat hierbuiten. Hij had van zijn eerste dag af een onvoorstelbaar heerlijke Muze, maar zij was hem niet enkel de gezellin in machtige, bonzende uren, zij moest ook, na een nacht van kwalijke zeegang, zijn scheepshut bijdweilen. ‘Gedichten’ (om uitsluitend de ergste te noemen) zoals Kust van Guinee, zoals Droom van een steward, als De stowaway, als Zwartbaard, als William en zijne beide Irene's en, beneden alles, De donkeyman zijn erger dan nare pubergrappen voor een studentenblad. Zij zijn in het verzameld werk van een geprezen dichter in hoge mate compromittant voor onze letteren. Zij moeten doen geloven dat belangrijke dichters ten onzent wel hoog spreken maar plat denken. Het zijn vooral zulke dingen die mij soms niet slechts | |
[pagina 50]
| |
zouden doen twijfelen aan Slauerhoffs levensernst (waarmee niemand iets te maken heeft) maar zowaar aan zijn ernst als dichter. Maar passons dessus; want als eertijds drie vromen voldoende waren om een grote stad voor verwoesting om haar zonden te behoeden, er zijn veel-méér-dan-drie prachtige gedichten in deze bundel om er nog iets van een ‘gouden boek’ aan te geven, maar die drie waarvan ik uitga zijn werkelijk méér dan robijnen: zij lokaliseren bovendien Slauerhoffs gevoelsleven in een latere periode van zijn scheppen. Met Zeeroep, die onmachtsklacht van de triumfeerder, met Het einde, de bittere berusting in die aflopende onmacht, en met Kustland, het (bij Slauerhoff zo zeldzame!) blankvers van een gedweeën aards moeten wachten op de dood, net als de niet-meer-zeewaardige oude vissers in hun onttakelde omgekeerde boot - zie, met deze drie gedichten lijkt dan inderdaad begonnen die thuisvaart, die ‘retour sur soi-même’, die ommekeer welke inkeer inhoudt en die Slauerhoffs poëzie nog één keer zal terugbrengen naar de nog humane, de nog met de ziel en niet alleen met externe verschijnselen en fantasieën verbonden sfeer, die we uit ‘Archipel’ en zelfs al uit enkele der ‘eerste verzen’ kenden. Schaars horen wij bij Slauerhoff een zo navrante kreet als het slot van het schoonste der drie, Zeeroep of, nauwelijks minder beklemmend, die op het slot van Het einde. En zelden of nooit wordt mij zózeer als in deze gedichten, komend na zo talloze vol gezwollen en parmantige verbeeldingsopdringerij, duidelijk dat er tòch geen poëzie leefbaar is dan die der menselijkheid, hoe ook opgevat, die immers ònze vormgeving is aan wat de gelovige het goddelijke noemt. Het zijn niet de enige glansmomenten in dit boek, zei ik. Het mag dan zijn - en dit valt op - dat veel, ook van het schone, wel wat gemakkelijk aandoet van factuur en van rijmopbouw: bewijst dat soms iets anders dan dat Slauerhoff nobeler is naar gelang hij directer uit-zichzelf schrijft en het gros van zijn epische houdingen laat varen? Ongetwijfeld, technisch volwaardig is bijvoorbeeld de openingsreeks De ontdekking der Nieuwe Hebriden. Maar dit werk, waarin men naar de befaamde Heiniaanse uitdrukking ‘Sitzfleisch’ herkent, dobbert weer volop in die wereldondergangs-atmosfeer waar onze dichter (die ze ten onrechte maar kennelijk voor ‘kos- | |
[pagina 51]
| |
misch’ houdt) zich zo graag vermeit, de retoriek van verwrakking-ontbinding-besmetting die eer denken doet aan de Bilderdijk van de ‘Ondergang der eerste wareld’ dan aan een onzer tijdgenoten: slechts in gedicht VI van de reeks zweeft iets van een zuivere lyriek. Ongemeen treffend - vooral na het louter schoolknaapachtig verniel-hongerige van Zeeslag - is dan opeens Het veroordeelde vaartuig; goed-zonder-meer blijven mijns inziens Winter op zee, De albatros (weer Baudelaire?) en vooral De golven slaan... en Uitvaart I (II blijft daar een eind bij ten achter). En wie herkent niet Slauerhoff zoals hij zo graag herkend wilde worden in De ontdekker van dat geheime land dat, eens ontdekt, toch weer voor en van allen is en zijn vinder geen uitweg laat dan weer voort te varen ‘desolaat... leeg, over leege zeeën’? In dit gedicht, als in Dit eiland, lijken de dactylische rijmen wel een soort eigen signifische waarde te hebben meegekregen! Van een ruige frisheid is ook het op IJsland geschreven Akreyri; jammer dat de dichter uit zijn enige reis in het hoge Noorden niet wat meer kouds en straks heeft gewonnen, zonder het exuberante waarin de tropen hem steeds omlaaglokken. Daarentegen is van de serie ‘Havensteden’ alleen het zo betitelde begingedicht werkelijk geslaagd; de daarop volgende zijn meest weinig-zeggend of op effect berekend, slechts Bordeaux bééldt tenminste iets en Suez is, hoe ook uit de losse hand gedaan, als suggestie misschien nog het beste. En nòg eens treffen we een heel fortuinlijke balladevorm in O Konakry! - het is een genre waarin Slauerhoff een enkele maal kans ziet elke barokke pose te laten verdwijnen en waarin dan zin en zang elkaar zó natuurlijk ontmoeten alsof het vers al sinds onheuglijkheden was gehoord en gedacht. Om zulke dingen óók is hij benijdenswaard. Maar waarom, waarom ook dan weer direct daarop die vernedering der muze die Dialogue mystique heet (niets meer, niets minder!), waarom de louche wulpsheid van Braziliaansche kustpassagiers - en al dat andere, al genoemde, waarvan naar Dante's woord ‘het verzwijgen schoon ware’?...
* | |
[pagina 52]
| |
‘Tu as fait de douloureux et de joyeux voyages
Avant de t'apercevoir du mensonge et de l'âge
Tu as souffert de l'amour à vingt et à trente ans
J'ai vécu comme un fou et j'ai perdu mon temps’
(Guillaume Apollinaire, Zone)
Er hangt iets onmetelijk navrants over het grote ‘Sammelsurium’, over die mengelmassa van meer dan honderd gedichten, waarmee onder de titel ‘Al dwalend’ de uitgave der ‘Verzamelde gedichten’ is afgesloten. Navrant in meer dan één opzicht; waarbij voorop sta dat de dichter zelf niet meer de hand heeft gehad in het samenstellen ervan, dat de titel waarschijnlijk een zeer voorlopige was, en dat de diverse groepen verzen (soms zelfs de afzonderlijke verzen uit één groep) kennelijk in totaal uiteenlopende bezielingssferen thuis behoren. Zodat - en stellig dit ìs navrant - wat ik onder die gedichten de ‘conclusieve’ zou willen noemen, vaak weggedrukt wordt door tal van andere die even goed (of slecht) in mijn beschouwing van vorige bundels hadden kunnen zijn begrepen. ‘Conclusief’ noem ik namelijk vele verzen uit ‘Al dwalend’ zodra ik ze eenmaal zie losgesmolten uit de massa slakken en puin die ze omgeven en waarover ik vrijwel het zwijgen kan doen. Conclusief omdat ze mij Slauerhoff, in zijn korte laatste levensfase snel zijwaarts afgebogen uit die schijnbare rechte-lijn die naar ik zei eenvoudig een stuk cirkelboog was geweest, laten zien als de in waarheid rampzalige dichter, die na werelden zwervens en (naar hij liet voorkomen) heersens en zwelgens, zijn eigen arme ‘realiteit’ leert kennen al op de schaduwgrens van de dood. En die ontkrachte, die ‘zwervenszatte’ die zich liefst zou ‘laten vallen in het zand zoo voorover en mij wat bedekken en dan blijven liggen tot mij een komt wekken, deernis koestrend op komt rapen’ (Zwervenszat, bl. 245), die niet-meer-veroveraar gelijk elke wijze mens zich al ouderende met minder wrevel ziet worden, openbaart zich ons als een wezen met nog louter aandacht voor eigen tekorten, eigen verval, eigen leed - als vrouwelijk kortom, of als... een Narcissus. Dat inderdaad fysiek afgedwongen realiteitsbesef, dat weerbarstig of klaaglijk maar nooit geheel berustend uit deze laatste verzen spreekt, is de dichter Slauerhoff duurder te staan gekomen dan | |
[pagina 53]
| |
misschien één andere Nederlandse dichter sinds lange tijd. De oorzaak daarvan ligt mijns inziens althans voor een goed deel in de structuur van zijn geplaatstheid tegenover de Poëzie, dat wil zeggen in zijn primaire benadering vàn de Poëzie. Hij heeft daaromtrent - en al in zijn heel vroege verzen getuigde hij ervan - een zó volstrekte voorstelling gehad, een zó exclusieve, ‘monopolistische’ tevens, als slechts een ontwortelde provinciaal met voldoende complexen, met wat schutterige erotomanie (die allengs tot slepende satyriasis zal worden), met een flinke scheut geroepenheid tot neen-zeggen, tot even onmatig verguizen ener- als doldriftig verheerlijken anderzijds bezitten kan. Voor hem staat als contrapool van zichzelf als de ‘absolute’ avonturier dat is de absolute dichter, slechts ‘het andere’ dat is de ‘absolute’ burgerman, dat is de absolute antidichter en antikunstenaar. Hij zal ook op het laatst - misschien dan behalve in het gedicht In memoriam patris en zelfs daar toch maar heel indirect - niet willen want niet kunnen erkennen, welk een aanzienlijk erfgoed van generaties-oude burgerlijkheid het geweest is die hem als een raket in zijn poëtische wereldruimte heeft gestoten, en tegelijk dat diezelfde prikkels van burgerdom, waartegen hij de verzenen slaat, juist als sporen hebben gediend voor dat dichterschap. En zie, omdat hij niet lang de scheiding tussen ‘kunst’ en ‘kunstenaar’ kon verdragen en dit zelfs hoe langer hoe minder, omdat hij ook daarin romanticus is in optima forma, en omdat anderzijds zijn levensloop hem geen contacten heeft vergund die een relativering van zulk een zienswijze, die een kleuring met nuances veroorloven, werpt deze afzwenking, deze ombuiging, die geforceerde terugkeer tot wat hij in zijn laatste gedichten zijn ‘ras’ noemt (‘Nimmer word ik opgenomen Achter in 't land bij mijn eigen ras’) hem in een staat van hulpeloosheid. Die hulpeloosheid doet hem bijna kermen: ‘Ik had het leven me anders voorgesteld’ (blz. 395); zij doet hem zichzelf zien als één die is verworden ‘van een sluwen doelbewusten vos (!) tot een van die schapen die maar dwalen... enkel los omdat de wolf hen nog niet kwam halen’ (blz. 245); en zij doet hem zichzelf nog eens krampachtig optrekken aan grote voorbeelden: Pindarus (die hij niet begrijpt), Novalis, Hölderlin, Gogol, | |
[pagina 54]
| |
Rimbaud natuurlijk (die hij zelfs verkeerd interpreteert, Rimbaud zag beter dan hijzelf het moment in waarop hij van binnen dood was, waarop hij niets meer te zeggen had) en Po Tsju I (de Chinese negende-eeuwer in wie Slauerhoff al veel eerder zijn pre-incarnatie zag, zie blz. 275). Daarentegen in de beide gedichten voor J.H. Leopold en A. Roland Holst, twee bewonderde Nederlandse eeuwgenoten, herkent hij, in hun zeer exacte en zeer aristocratische geest zònder woordenvloed, precies die banden van wijsheid die hem hadden kunnen en moeten binden aan een menszijn en een mensheid die hij beide met zijn houding van ‘L'Elite c'est moi!’ veracht. Maar daarvan afgezien, en dit is wel het meest navrante van het geval, is de Slauerhoff-zonder-inhumane-horizonten een toonbeeld van poëtisch narcissisme; en na wat ik hierboven al zei kost het geringe moeite dit te belichten. Sterker nog. Als er zulke prachtige gedichten in deze verzameling voorkomen is het omdat onder de levende figuren die erin optreden hijzelf er één is. Bezwaarlijk had ik, sinds de door mijn generatie zo verfoeide Ik-cultus bij de meeste Tachtigers, kunnen verwachten mij bij een dichter als Slauerhoff te kunnen verheugen dat hij zichzelf openlegt. Wil men die openlegging geresumeerd zien dan geloof ik dat de paar regels van Apollinaire die hierboven staan het vrij goed doen. Slechts wordt bij Slauerhoff de situatie minder strak, minder sober dan bij de Fransman onder ogen gezien (het was 1912, en Apollinaire was tweeëndertig jaar toen hij die verzen schreef!). Slauerhoffs gewonnen menselijkheid heeft veel Weltschmerz en veel zelfbeklag. Niet in staat zich in de wereld te projecteren, projecteert hij de wereld, ja alle ‘Jammer der Erde’, op zichzelf. In Wedergeboorte II, waar hij zich als kind ‘weerloos bekoord’ noemt, ziet hij in de verdronken volken van zijn recente dromen ‘nergens de oude... die hebben geroepen in den wind’. In Oerwoud IV, een der diepst-trillende verzen die Slauerhoff ooit schreef, wil hij ‘veilig verwildren - dat niemand ons meer opeischt; eischt niets van 't leven - alleen, om langen tijd den tijd te korten’ en even later: ‘Wat leven! 't Levend leven was al vooruit verloren. Aan ons is niets verloren’. - Zie dat zijn momenten waarin ik met ontzetting de dichter, verteerd door zijn geenszins gemeenplaatsig | |
[pagina 55]
| |
‘onstilbaar wee’ (blz. 271) voor me zie staan of liggen als een oud gebroken man, maar tevens als een véél authentieker dichter, soms inderdaad scheppingsverwant aan A. Roland Holst; een dichter die (gelijk Holst) de mens nabij staat tròts al zijn fiere eenzaamheid, en voor wie dichten geen verkrampt-geabstraheerde fantasie is maar één aanhoudende, lange levensverantwoording. Ik voel ook en liet al even voorvoelen dat deze loochengrage dichter Slauerhoff (Generzijds, blz. 268, maar ook Storm, 269) een ‘mantel open tot groot verteedren’, wat zeggen wil iets van een transcendente grootheid om straks in weg te schuilen, ontwaart (en waarom dan - blijkbaar éérder - verbitterd te hebben ontkend dat Rimbaud insgelijks zou hebben gedaan? blz. 416). Het is verwonderlijk wat voor een aandacht hij nu voor al zijn verrichtingen, voor zijn ogenbliksemoties, voor zijn gehele toestand heeft: in Nog waarin hij zich - niet wetend ‘of 't is van verontwaardiging of toejuiching’ - door de beek hoort vragen: ‘Dichten doe je nog?’; in Hamlet, waarin hij (ja zeker, hij Slauerhoff) die eens wanhopig zocht ‘hoe ik mijn geslacht en geboorte als een vermomming kon verachten’ zichzelf definieert met woorden die enkel op hèm en niet op de Deense prins slaan: ‘Ja! 'k Weet, ik ben een dorper. Neen, niet edel. Ik vind geen rust, voordat mijn holle schedel geworpen wordt bij knekels op een vaalt’ (men vergelijke hiermee Slauerhoffs sarcastische woorden in een zijner laatste brieven waarin hij zichzelf noemt ‘Dit edel strijdros’!). Narcissisme, een steeds weer bekoord willen zijn aan zichzelf - en immer zonder kans op zekerheid -, is dat ook niet in De Ardennen: ‘een (gebroken) sonnettenkrans, door Jacquelin’, die alweer nieuwe voor zich aangenomen vleinaam, na de ‘Jean-Jacques’ waarin hij zich al veel eerder had omgezet, en na de ‘Pauvre Lélian’ wiens anagram hij eveneens voor zijn eigen spiegeling had overgenomen? En om zijn zelf-lof bij zijn elfjarig (!) artsjubileum terzijde te laten, zijn Herdenken en de daarop volgende ontroerende gedichten soms iets anders dan de weemoedige blik in het gefoelied glas van de man die zijn goddelijk-zijn heeft moeten laten opgaan in een mens-zijn waarvan hij vindt dat het hem niet staat, de arme? In Herdenken: ‘ikzelf de schim van toen, niet meer’; in Oud, de niet meer tot satyrspel bekwame; in het heerlijk gedicht Aan zee (let | |
[pagina 56]
| |
wel aan zee, hij!) de wanhopige strandgang in ‘een vroegveroudrende zomer’ waarin maar geen verlossende ramp wil gebeuren; en in Droom, de machteloze poging om door enkel verlàngen een verbeurd geluk toch nog te achterhalen. Tot het dan in Herfst zal klinken: ‘Nu wordt het tijd voor het laatste woord’, in De profundis: ‘Het duister kome. Amen’, of wat voor onze dichter (in Bruiloftslied) het smartelijkst is: ‘...in liefdes naam heb je gekozen en hebt mij vertrouwd. Boven groot zelfverlies, klein zelfbehoud - blijven wij saam’. Ik betwijfel of één Tachtiger ons een zó detailrijke microfilm van alle geraaktheden van zijn Ego heeft nagelaten, als Slauerhoff van zich heeft gedaan. Opgepast: ik beweer niet dat àl deze (en veel minder nog sommige andere) gedichten uit dit verzamelboek goede gedichten zijn. Maar ik noemde ze navrant omdat zij meer met ons, met íeder onzer te maken hebben dan zovele ‘grootsere’ die voorafgingen. Er zijn ook genoeg erbarmelijk slechte verzen in deze postume bundeling: zoals die vol machteloze jaloezie en zotte moorddreiging (‘Zweer mij niet dat je nooit je eed breekt’ op blz. 390, en dan die van 391-393, véél te log op de voeten om voor Heiniaans te kunnen doorgaan), en voorts de nare schendsonnetten op Hein Boeken en J.W. Schotman - over de haatdichten aan Holland (De afgescheiden gemeente enz.) was hier al eerder in nuttiger verband sprake. Het Camões-sonnet uit de reeks ‘In memoriam’ heeft zijn rol van al-te-suggestief ‘dédoublement de personne’ al in andere schrifturen dusdanig vervuld dat ik eraan voorbijga. Resten dan die twee andere ‘In memoriam’-verzen. Dat aan des dichters vader, waarin hij diens eerherstel (post mortem) in feite daarin ziet dat de oude man toch eigenlijk iets van de grote gesloten natuur van zijn zoon had en dat hij ‘Zondags, na preektijd, langdurig Ségur en Las Cases las’ (onze dichter heeft namelijk ook nog eens, in Sint-Helena, de ver-onrechte banneling Napoleon in de hoogte willen steken, met vier verzen die alleen al door Manzoni's Cinque maggio uit 1821 worden verpletterd...). En ten tweede het fameus geworden In memoriam mijzelf, die heldhaftige grimas van wie was ‘eens vroeg licht als Parijs, nu 't poolgebied gelijk’; en die ‘vloek(t) voor- en nageslacht’ - de laatste donquichottiade van | |
[pagina 57]
| |
hem ‘wien men na zal geven: Het goede deed hij slecht, Beleed het kwaad oprecht, Hij stierf in het gevecht, Hij leidde recht en slecht Een onverdraagzaam leven’. Een sublieme donquichottiade. Maar tegelijk ook, meer dan al wat voorafging, - een acme van narcissisme. Ook hierom zei ik: navrant. |
|