Schip achter het boegbeeld. Over het werk van J. Slauerhoff (1898-1936)
(1958)–Herman van den Bergh– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
I
| |
1. Invloeden, toevloeden.Voor wie de aanvangen van de poëzie der zogenaamde generatie van '20, dus van de dichters die rondom 1920 begonnen te publiceren, actief heeft meegeleefd, is het ruime poëtische erfdeel dat Slauerhoff ons heeft nagelaten gemakkelijker te ‘plaatsen’ dan dat van enig ander belangrijk dichter uit die generatie. Slauerhoff is namelijk de enige van die tijdgenoten, die er naar geestelijke aanleg en habitus níet toe behoorde, al heeft hij de expressie- en taalvrijheden welke deze jonge dichters veroverden tot aan verre en meest boeiende einders zijn eigen gemaakt. Alvorens de afgronden van wereldzeeën en continenten, echte en gefabelde, met zijn scheppende fantasie te doorpeilen, zeggen we rustig vóórdat Slauerhoff een schip anders dan in de haven van Harlingen had zien liggen, was hij al door lectuur, vers-lectuur, gevormd en op het onmetelijke dat hij daarachter opengewaaierd zag voorbereid. Men doet hem postuum geen hoon of onrecht aan met te zeggen, dat die jong reeds verbeten drang naar de ruimte, naar het onbekende, naar het mogelijke en allengs steeds onmogelijker avontuur, hem stempelt tot een... ras-echt Nederlander uit die ‘grote tijden’ die, tot op zijn dagen, nog een zweem van realiteit en actualiteit bezaten. (En die dubbel reliëf kregen doordien ons land destijds in de positie verkeerde van een door nooitbegrepen toeval gespaarde neutrale staat, waarin de oorlogshaaien - dat leger van oude maar vooràl jonge profiteurs - brutaal goede sier maakten.) Neen, géén van zijn tijdgenoten op wie de geleerde of gelegenheidskritiek, halfweegs door de dichters zelf geholpen, literaire etiketten van expressionisme, vitalisme of simpelweg anarchisme ging plakken, valt zóver buiten dergelijke denominaties wat hun werk betreft, als Slauerhoff. | |
[pagina 10]
| |
Anderzijds: ook wanneer men de meest generaliserende betekenis van ‘romantiek’, welke in poeticis toch al weinig om het lijf heeft, dus die van de eeuwige romantiek van elke ‘ontvankelijke ziel’, achter zich laat - dan nog is het onmogelijk Slauerhoff anders te zien dan als de meest romantische dichter uit het cenakel dier periode. De toevoeging ‘realistisch’ die achteraf aan de benaming romantisme is toegevoegd, lijkt mij onwezenlijk, en die van ‘gespleten’ (Byroniaans zei men een eeuw geleden) pleonastisch; en beide overbodig. Bijna van het begin der romantische beweging in de letteren van Europa af, ja men kan (om Rousseau weg te laten) zeggen sinds de Sturm-und-Drang, is realisme, dat wil zeggen een voeling houden met een gegeven of zich-ontwikkelende werkelijkheid onverschillig welke die ook ware, in de romantische dichters van belang in iedere Europese letterkunde aanwezig geweest. Daarbij is het literair-historisch om het even, of die dichters schiepen in, voor of na de ‘romantische’ negentiende eeuw. Wat meer bijzonderlijk de '20-ers aangaat was van meet af aan hun tegenzin tegen elke ‘school’ dermate groot en expliciet, dat in hun amorfe kring de vroegste poëzie van Slauerhoff, gelijk trouwens menig gedicht van heel wat geringer allure, niet slechts in de toon viel maar om haar lenige bewogenheid, haar ongewone thematiek, haar nieuwheid van klimaat en van beeld- en versgebruik een onbetwist geestdriftig onthaal vond. Inderdaad waren in bepaalde opzichten Slauerhoffs ‘Eerste verzen’ - pas door overlevenden met die titel in de ‘Verzamelde gedichten’ opgenomen en chronologisch terecht vóór zijn eerste bundel ‘Archipel’ geplaatst - voldragener en definitiever dan het meeste werk van zijn leeftijdgenoten in die jaren. De voornaamste thema's van Slauerhoff in zijn vroege verzen zal men in al zijn latere gedichtenbundels, met niet zeer veel nieuwe vermeerderd, terugvinden als een soort leidmotieven: de maagden, de vriendinnen, de begeerde en zich werende vrouw, het zachtheidsverlangen (dit wijkt steeds meer), de fêtes galantes, een Ver Oosten, en natuurlijk - de zee. Enige uitzondering is de driftige begroeting van de Russische revolutie, die de jonge Slauerhoff (kan het anders?) deelde met elke idealistische jongere van toen: ook Van den Bergh nam in ‘De boog’ een lang vóór de beslissende oktober- | |
[pagina 11]
| |
dagen geschreven gedicht Resurrectio op dat aanvankelijk het jaartal 1917 tot titel had. Maar die uitzondering daargelaten, zijn de vroegste thema's bij Slauerhoff onmiskenbaar literaire, dat wil zeggen lectuur-thema's. Welnu, juist lectuur-thema's zullen wij, hoe ook persoonlijk verwerkt, bij onze dichter in steeds ruimer mate tegenkomen, méér dan in het werk van wie ook uit het ‘cenakel’. Dat was reeds verklaarbaar uit Slauerhoffs antisociale, schichtig van mensen afgekeerde, extreem-egotistische, misschien werkelijk wat demonische maar juist om dit alles tezaam des te pregnanter ‘romantische’ dichternatuur. Veel verklaarbaarder wordt het voor zijn latere jaren, die van een minimale maatschappelijke occupatie met haar gevolg van twijfel, verlorenheid, geestelijke ontreddering, aan boord en op kusten waar hij wel mensen door boeken vervangen móest. Na de invloeden, dan de toevloeden. En vandaar dat, waar de aanvankelijke lectuur (uit zijn tijd dus toen het romantische door gemis aan realiteitszin en gevoed uit niet up-to-date boekjes en bloemlezingen bij hem nog geheel de overhand had) sterk esthetiserend is, immers geleund tegen de toen nog pas kort ten onzent verwerkte Franse symbolisten (de verzen ‘Naar Albert Samain’), tegen Verlaine (Clorinde en Lindamire uit Zomeruren II) en zoals gezegd de nog eerst van verre toegehunkerde zee (De zee, Extrême-Orient), bij de latere Slauerhoff de lectuur-thema's, literaire referenties, adaptaties, vertalingen, maar ook inspiraties die in hem haast conspiraties worden, een oneindig grotere plaats zullen gaan innemen. Men vergete ook niet dat op het eind van die eerste oorlog de kennisneming in ons land van recente buitenlandse letteren - hetzij Franse of Duitse of Engelse - zogoed als ‘droog lag’; dat zelfs Corbière en Laforgue, behalve dan de eerste uit Verlaine's ‘Poètes maudits’, slechts uit een anthologietje van Gauthier-Ferrières uit 1915 (!) bekend waren, dat Apollinaire een ‘homo ignotus’ en expressionisme en Dada nog pas heel vage begrippen waren. Wat inmiddels anderen uit het ‘cenakel’ door hun meer sociabele aard zogezegd in de lucht voelden hangen, dat ontging allicht aan Slauerhoff. Hij was nog niet in staat plaats te bepalen... zo hij dat, behalve in het maritieme, ooit nadien heeft gekund, zo hij eigenlijk | |
[pagina 12]
| |
ooit heeft geweten of willen weten op welke geestelijke meridiaan hij zich bevond. Met de Zee, deze ‘cantus firmus’ door het ganse oeuvre van onze dichter, de Zee waaraan hij niet twee maar drie of vier dimensies zou weten toe te meten, is het een heel andere zaak. Voor een aanleg als de zijne was van stonde af geen plaats voor strandmijmeringen à la Kloos en andere platonici van de zee. Voor hem was onze planeet ‘mareocentrisch’, niet een geheel van continenten gescheiden en omspoeld door oceanen, maar één oceaan omzoomd door (althans lange tijd) indifferente kusten. Aan zulk een idee(-fixe) kon alleen een dichter - en nooit een geringe - ontbloeien. Het lijkt haast onmogelijk over de zee in proza te spreken. Haar onbegrensdheid roept de zang op, haar golven de cadans, haar beweging de beelden, haar gebrul het epos. Onder de poëtische meesterwerken die de mensheid behoren (en waarvan de beginner Slauerhoff zeker nog pas weinige kende) zijn talrijk die welke de zee bezingen. Zij was de grote inspiratrice van Homerus - wellicht zelf een zeevaarder - en van Vergilius, van de anonieme auteurs der saga's, van Camões de Lusitaniër die om de Stormkaap voer en schipbreuk leed, van Victor Hugo de balling op Guernsey, van Paul Valéry uit Sète, van Claudel die het ritme van oceanen ademt, van Herman Melville de prozaschrijvende dichter die zei: ‘elke keer dat ik in mij het boze humeur voel winnen zó sterk dat ik de machtige hulp van morele beginselen nodig heb om niet door de straten te rennen alleen om heel systematisch de hoeden der mensen af te smijten - dan, ja dan vind ik het hoog tijd om ijlings de zee op te gaan’. Joseph Conrad is een exceptie, goed - maar zelfs bij hem zijn sommige bladzijden (uit Typhoon vooral) onontkomelijk episch-poëtisch. De zee legt ieder die haar liefheeft een moraal, een discipline, een ‘toon’ op die hij nooit meer kwijtraakt. Slauerhoff behoort tot de dichters-van-de-wereldzee, die althans in zijn gedichten zo niet een moraal en discipline dan toch een ‘toon’ in de zee heeft gevonden welke hem, misschien niet slechts in òns land, eenmalig maakt. Dat hij deze drie elementen nooit zou weten te verbinden, dat hij zijn immense ruimte aan vrijheid van begin af gekoppeld heeft aan de | |
[pagina 13]
| |
houding van gefrustreerde, van ‘poète maudit’-ná-de-letter, van een overjarige Tristan Corbière uit zijn jeugdlectuur, is wel de mens tot noodlot geworden, niet de dichter. Tenslotte n'est pas poète maudit qui veut! Slauerhoff is ook bij zijn leven, en van zijn eerste werk af, nòch miskend nòch onderschat nòch onbegrepen geweest, verre van dien. De legende die het ‘maudit’ niet van ‘se maudissant’ heeft weten te onderscheiden, berust eenvoudig op een slechte interpretatie van Verlaine's oogmerk met zijn vermaarde geschrift. Wat hierboven met ‘toevloeden’ naar Slauerhoffs dichterschap werd aangeduid, is intussen in en voor zijn totale oeuvre van aanmerkelijk groter en essentiëler betekenis dan de literaire jeugdbagage. Nu dient vooropgesteld dat er van Slauerhoffs schoolopleiding, reeds door zijn tegendraadse aard, weinig in zijn geest moet hebben beklijfd, en ook is het geen geheim dat in ons land de medische studie niet die is waarin voor eruditie veel plaats is ingeruimd noch die daartoe de propedeuse biedt. Met name uit een oogpunt van vreemde talen, waarin Slauerhoff de unieke breidel der klassieken miste, al die vreemde talen waarnaar hij in al zijn boeken zo vaak en quasi vanzelfsprekend grijpt - Frans en Spaans voorop, ‘wat’ Portugees, en daarbij nog ‘een beetje’ Russisch en losse ideeën van Chinees en Japans - vertoont hij altijd iets van de exhiberende verzekerdheid van de dilettant. Vooral de vele Franse gedichten leggen daarvan, naar veel meer bevoegden dan ik ben verzekeren, getuigenis af. Maar toegegeven: fundamenteler dan het gebruik is het karakter, het wezen-zelf van die ‘toevloeden’. Zij zijn zó talrijk en uiteenlopend, dat dit karakter niet zomaar op één noemer is te brengen. Dit hebben zij echter alle gemeen: zij schijnen haast geselecteerd om de ‘romanticus’ in de dichter Slauerhoff te voeden. Er is wel nauwelijks één der kenmerkende trekken van ‘de Romantiek’ in de literair-historische zin van het woord te noemen, die erin ontbreekt, ja voor elk facet van zijn eigen romantisch verlangen ‘heeft’ hij verwante dichters om zich heen, lokt ze naar zich toe, laat ze voor andere weer gaan al naar zijn steeds verschuivend behoef. Daar is de veelvuldige hang naar de middeleeuwen (de Chlotarius-verzen uit ‘Saturnus’, het Dsjengis-thema uit ‘Eldorado’, het prin- | |
[pagina 14]
| |
ses-idool van de hoofse poëzie, passim), daar is de lust in het macabere en wrede (Poe, Villiers de l'Isle-Adam), in het bespiegelend schouwen naar bederf en rottenis (Baudelaire maar dan tot in het apocalyptische, passim). Daar is natuurlijk het onuitputtelijke piraten-thema (vgl. ‘Eldorado’), dat van de Vliegende Hollander waarmee Slauerhoff zelfs Marsman aansteekt; het geheimzinnige (Kaspar Hauser in ‘Serenade’); de geostenteerde persoonlijkheidscultus die in feite steeds een ik-cultus blijkt; het agressief-antiburgerlijke van alle bohème-dichters vanaf de Nerval en Aloysius Bertrand tot die van het fin-de-siècle. En uiteraard de drang naar onkenbare verten en diepten - het transcendente ligt onze dichter niet, zijn hemel kan slechts een hel zijn -, zijn exotisme (bundel ‘Yoeng poe tsjoeng’, om maar één gesloten geheel uit het werk te lichten), zijn bittere levensangst en wereldvlucht, zijn honger naar zelfverlies, een aanhoudende zucht tot tragiciseren (zo de Camões in wie hij zich tenslotte geheel gelooft te incorporeren) en die tot zelfbedriegend idealiseren. Zelfs zijn slechts door een psychiater te doorgronden, toch zo belangrijke maar in ieder geval bijzonder gecompliceerde relatie tot de Vrouw, niet alleen de vaak demonisch aandoende tot het levend lichaam Vrouw maar ook die tot het psychisch wezen Vrouw (minnaar ja, maar wrokkende knecht of verachtende heerser?) - zelfs die complexe vrouw-ideologie waarin men diepe sporen vindt van de vroege Rilke, die van het ‘Buch der Bilder’ maar niet van de ‘Elegien’ of de ‘Sonette an Orpheus’, de Rilke dus die Slauerhoffs langjarige lievelingspoëet is, die hij vertaalde en met wie Vestdijk hem al even onberaden heeft vergeleken als anderen met Rimbaud, - zelfs die relatie tot de Vrouw is bij onze dichter van een onuitsprekelijk romantische factuur, althans in zijn aanvangen. Wat dit alles wil zeggen? Toch niets anders dan dat hij prenait son bien où il le trouvait, uit vele eeuwen, van de prehistorische af tot juist op de grens van zijn eigen; en dat die eigen eeuw hem zogoed als niets kon aandoen, althans niets ten goede. Blijkens zijn gehele dichtoeuvre haatte hij die eigen eeuw, met een onzegbaar bevreesde haat; en zeer kennelijk wilde hij in geen geval ertoe behoren, er-in-leven. Daarmee nam hij evenwel precies de positie over | |
[pagina 15]
| |
van de negentiende-eeuwse en vooral Franse romantici tegenover hùn tijdsgewricht. Zoals eerder in de inleiding werd gezegd, Slauerhoff is, als énige van zijn literaire generatie, de dichter die staat niet ‘hors du temps’ (wat ook op anderen van toepassing ware) maar wel ‘hors de son temps’. Als dichter weet hij weliswaar af van zijn jaren, zij het met die van jongs gewende wrevel die uit legio verzen spreekt; maar hij zet er zich als het ware tegen af, om de droom en de verbeelding intact te houden; hij gebruikt zijn eigentijdse wereld om er invectieven tegen te slingeren en verhoogt of vergroot daarmee in zijn voorstelling de poëtische macht van onverschillig welk - mits ver - verleden, en van onverschillig welke - mits verafgelegen - contreien. Een meer romantische houding van hart en geest is, dunkt mij, eenvoudig onvoorstelbaar, en ik ken geen dichter onzer eeuw in een der Europese literaturen, die hem daarin overtreft of ook maar gelijkkomt. Onder het zeer groot aantal gedichten, dat Slauerhoff zelf niet had gebundeld en dat na zijn dood met de wel erg generieke titel ‘Al dwalend’ een plaats heeft gevonden in zijn verzamelde gedichten, zijn genoeg verzen die (voor een deel langs de weg van het a contrario) het hier gezegde nog wat beter kunnen belichten. Daarbij wil ik, alvorens de door de dichter zelf verzorgde bundels nader te bezien, aan een enkel element aandacht wijden dat sommige van mijn opvattingen nader staaft. Het is mij daarbij voorshands niet te doen om een literair-kritische waardering van de ten dele zeer fraaie verzen uit deze bundel - twaalf korte reeksen - die zich in het oeuvre van Slauerhoff inlijsten, maar wel om een aantal die daarbuiten hangen en die zich ietwat aansluiten bij de studentikoze geest van zijn eerste schreden bij Propria Cures. Als ik daarbij aan ‘slechte’ verzen denk (voor hun bundeling is de trouwens niet-zelfkritische dichter niet aansprakelijk), is het dus niet om de vorm maar om de inhoud, waaruit genoemde geest ademt. In het bijzonder denk ik aan verzen als De burgers, De afgescheiden gemeente, Vroegdienst, Hollandsche elegie, Dorp aan zee en het eens geruchtmakende In Nederland... Men zal mij, hoop ik, niet licht op religieuze of sektarische (over-) gevoeligheid aanzien. Ook indien Slauerhoff zich als dichter atheïst | |
[pagina 16]
| |
had betoond (wat allerminst het geval is!), dan nog zou ik er een volkomen sereen gemoed tegenover stellen. Het is echter - vooral - uit genoemde verzen duidelijk, dat er in Slauerhoffs voorstelling een nauw verband bestond tussen de nare kleinburgerlijkheid van ‘zijn’ Holland, en het protestantisme in zijn meer geprononceerde vormen - de calvinistische rechtzinnigheid - dat sinds ruim drie eeuwen op ons volkskarakter zijn stempel heeft gezet. Het lijkt overbodig erop te wijzen dat de hardnekkige denigratie van dit verschijnsel door Slauerhoff een ‘stamboom’ heeft in onze letteren (Multatuli is hierin wel de ‘aartsvader’) en dat de aversie ertegen in zijn eigen tijd een bijzondere actualiteit bezat, zo in Marsman en vooral Ter Braak (‘Afscheid van Domineesland’!); anderzijds was nog in een recent proefschrift sprake van een flinke scheut ‘calvinisme’ in een Nijhoff. Hoe ook, de meer dan ooit strijdlustige, felpolemische houding die Slauerhoff in zulke gedichten jegens het geloof zijner vaderen aanneemt, heeft iets curieus. Enerzijds (in Hollandsche elegie) smijt hij het laffe teren van een protestants nageslacht op de herinnering aan de grote kooplui en ‘onversaagde’ zeevaarders der Gouden Eeuw aan deze benepen nazaten voor de voeten, houwt zijn zwaard van binnenste-buiten-gekeerd protestantenkind op de materiële en geestelijke profijttrekkers van een ‘Historie’ in, welke zeker het onuitwisbaar merkteken van het calvinisme draagt, al waren hem de geleerde onderzoekingen van Max Weber en van Huizinga in deze natuurlijk onbekend. Aan de andere kant staat hij, met deze puur tegendraadse verheerlijking van het varend en wagend verleden tegenover een kerklopend, scheurmakend en parasiterend heden in duidelijke tegenspraak tot zijn elders (vooral in ‘Jan Pietersz. Coen’) beleden afkeer van de machtslegging der oude Hollanders op de Oost (die hem, zelfs in haar gekleurde deel, heus niet mondde!). Maar er is nog een derde kant aan deze kennelijk in hem oppermachtige wrok, en die derde kant is religieus gezien aan een overzijde gelegen. Het is opmerkelijk hoe Slauerhoff zowel in vers als in proza eigenlijk nergens iets wezenlijks, iets fundamenteel-polemisch, tegen de kerk van Rome als ‘communitas hominum’ heeft te berde gebracht. O zeker, hij neemt voorbijgaand aanstoot aan een in arme omge- | |
[pagina 17]
| |
ving te luisterrijk bisschopsgewaad (‘De opstand van Guadalajara’). Hij zegt zelfs héél erg onprettige dingen in ‘Het Verboden Rijk’ ten koste der dominicanen, dingen die overigens passen in een wijder anti-christelijke sfeer welke nog net de jezuïeten als vroegste kerstenaars van China gedoogt, daarna niets meer van die aard. En nu is het verre van mij te veronderstellen dat Slauerhoff, zoals bijvoorbeeld Marsman of Van den Bergh, op enig punt van zijn dichterleven rakelings langs het katholicisme is gegaan. Maar het feit is er niet minder opvallend om. Gelijk bij de twee genoemden, ziet men Slauerhoffs bezieling - voorzover niet om een boeddhistische of islaamse wereld gecentreerd - zich het best ontvonken aan een romaanse doch in ieder geval katholieke mensengemeenschap en wel bij uitstek, in zijn geval, aan een geïdealiseerde, geromantiseerde, middeleeuwse of middeleeuws-geblevene: zijn Spanje, Portugal, Brazilië, zijn primitieve Indianen- en negerervaring. Het is alsof, zoals hij de oceanen als iets beginloos en onomstotelijks aanvaardt, bereid er desnoods in te verzinken, hij ook als iets onomstotelijks, iets beginloos en ‘Urwuchsiges’ dit romantisch beleefde katholicisme aanvaardt. Dat in hem daarmee romantiek en barok elkaar de hand reiken (èlke katholieke kerk die hij ziet is immers een barokkerk!) is duidelijk. Het is trouwens niet zijn patent: in ons land doet zich iets dergelijks bij een Hendrik de Vries voor; en de gehele negentiende-eeuwse romantiek buiten onze grenzen (zin voor het uitheemse volkslied!) is er vol van. Ook bij Slauerhoff vinden romantische inspiratie en barokke expressie elkaar in een natuurlijke acceptatie van een patriarchaal katholicisme, dat als vanzelf - zelfs buiten zijn wil of bewustheid - als tegenpool gaat fungeren van een geestelijk steriel of impotent, op verworven lauweren en effecten rustend protestantisme. En daarbij zij terloops opgemerkt dat Slauerhoff, die conquistadores en navigators als gedroomde voorgangers in al zijn romantische verbeeldingen betrekt, ook de in zijn oog verwaten en bruutgeldzuchtige (maar dan ook vèr-uit protestantse) Engelsen graag met zijn haat van zeeëndoler treft (vgl. Captain Miguel in ‘Oost-Azië’). Het zou te gering denken van onze dichter zijn, hier louter een coïncidentie in te willen zien. Eerder een hem eigen tekort aan | |
[pagina 18]
| |
begrip van verhoudingen, wortelend in een gemis aan kennis van feiten - om het vervelende woord ‘cultuur’ hier te vermijden - dat niet alleen de kloof tussen hem en de begaanbare wereld dieper graaft tot onherstelbaar toe, maar dat ook zijn poëtisch werk - dit vooral - op tijdsafstand onwezenlijker moet doen schijnen. Het eerste moge hij in zijn voorzieningen hebben opgenomen, zelfs gewild; het tweede kan hem alleen zijn ontgaan. Het zou intussen een vergissing zijn te menen dat de bedoelde verzen uit ‘Al dwalend’, die ik in het kader van dit betoog wel moest releveren, in mijn oog een bijzondere waarde in Slauerhoffs oeuvre zouden bezitten. Speciaal als hekeldichten-van-waarde, op een niveau vergelijkbaar met dat van veel werk van hem, vermag ik ze niet te zien. Zij zijn daarvoor aan één kant te grof, een enkel zelfs te plat, en aan de andere kant te veel bedacht vanuit zijn ‘ivoren toren’, ook al is die van rondhout en ijzer, altijd op drift en dan nog met stoom in plaats van op zeilen gedreven. Het hekelen, de èchte satire, verlangt een andere geest en instelling dan die van Slauerhoff. Deze verzen hebben vooral te weinig distantie van het object, missen de lichtvoetigheid en de humor die ieder goed hekeldicht bezit. Het hekelen gaat hem ook al slecht af omdat daarvoor een diep werkelijkheidsbesef nodig is - geen nihilistische, overindividuele hooghartigheid - waarin hij stukken tekort schiet. Men kan zelfs zeggen dat niets hem als dichter zózeer irriteert als een omgeving van werkelijkheid welke anderen met hem delen, die zij hem kunnen narekenen. Dat waaraan zijn geest slechts déél heeft, is automatisch niet ‘van hem’. Omwille van zijn poëtisch scheppen, van al wat in zijn wezen poëzie ìs, kwelt en tergt en waar mogelijk loochent en vernietigt hij elke werkelijkheid. Van de onlangs gestorven Franse zeeman-romancier Claude Farrère schreef iemand dat hij’ ...aima toujours à imaginer, à raconter une histoire pour grands enfants, friands d'amour, de sensualité, de coups de mer et d'exotisme. Je suis conteur, aurait il pu dire; et son oeuvre a quelque chose de la mer ‘toujours recommencée’Ga naar eindnoot2.. Ook Slauerhoff - in onze letteren stellig een heel wat markanter figuur dan Farrère in de Franse - is in zijn eigenste wezen, dat wil zeggen in zijn werk, een verteller, een groot verteller. Lyricus naar adem en vormge- | |
[pagina 19]
| |
ving, is hij ook in zijn gedichten ‘episch’: men zou hem een epicus van de lyriek willen noemen. En dat dit zo is wordt wel bevestigd door zijn - late - overgaan tot het proza, dat hem nieuwe uitingsmogelijkheden zal bieden. |
|