Schip achter het boegbeeld. Over het werk van J. Slauerhoff (1898-1936)
(1958)–Herman van den Bergh– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
InleidingWat hier volgt is niet een ‘laatste woord’ over het werk van Jan Jacob Slauerhoff. Zulk een laatste woord zal, na het vele dat behalve over de mens in zijn aards leven, ook over zijn gedichten, zijn prozawerk, zijn enig toneelstuk is gezegd, waarschijnlijk nooit geschreven worden. Weinig auteurs, misschien weinig mensen uit dit land geboren, hebben sedert vele tientallen jaren bij een minimum aan beslissingen in profanis zoveel geestelijke en wel juist literaire risico's moeten nemen als Slauerhoff heeft moeten doen; en heel weinig schrijvers hebben daarnevens sinds hun eerste uren van scheppen eigenlijk zo stellig en precies vermoed wat zij zouden te zeggen hebben, en zich daaraan gehouden. Het zijn juist die risico's die Slauerhoff waagde tot aan sommige grenzen van de sensibiliteit en van een aan ambitie onderworpen intelligentie (in beide verlengt Slauerhoff inderdaad enigszins Rimbaud, met wie men hem onzes inziens volstrekt ten onrechte heeft vergeleken), - het zijn die risico's welke hem ook hebben geleid naar enige dier wonderlijke avonturen-van-de-geest, dier verbijsterende ‘ontdekkingen’, die zijn werk in onze letteren, proza zowel als poëzie, heeft ingebracht en die hem een onherroepelijke plaats in deze letteren hebben toegewezen. Daarentegen ware het onjuist te beweren dat na hem de Nederlandse poëzie om zo te zeggen ‘a-foon’ of zelfs maar ‘a-poëtisch’ is geworden; dat zij zich na hem nog alleen zou kunnen bewegen langs de grenzen van het experiment of binnen die van het compromis. Eerder het tegendeel is waar. Het is eenvoudig zó dat nieuwe eisen, oneindig meer dialectische eisen dan hij aan leven èn aan werk kon stellen, zich hebben aangediend en om gehoor vragen. Tussen Slauerhoffs dood in 1936 en onze dagen ligt een volslagen tijdsbreuk, een omstorting van begrippen en van waarden, waarnaar zijn oeuvre geen partikel van een schaduw heeft vooruitgeworpen. Slauerhoffs werk is naar wij hopen te laten zien een produkt van een tijdsgewricht, is bij uitstek dàt - en dat tijdsgewricht is bij wat diepere beschouwing niet eens het zijne. Leggen wij de vinger eens stevig op die breuk. Met Slauerhoff verdween, wellicht voor altijd en zeker voor lang, een dichter-‘type’; | |
[pagina 6]
| |
na hem, na die breuk zal een nieuw type auteur èn mens naar voren treden, gebonden aan en bepaald door een andere wereld. Welverstaan: dit houdt op zichzelf nog hoegenaamd geen waardeoordeel in, ook al zijn de dagen van een louter esthetische kritiek, los van de mens achter zijn schepping, alweer voorbij. Maar een feit is, dat de poëtische lichtgeprikkeldheid, waarbij het accent valt op het geprikkelde ‘ik’ veel meer dan op de bron - en kenbron - van de prikkel, zich algemeen vervaagt en terugtreedt ten gunste van een wijder en meer essentieel krachtenspel. De poëzie, in het buitenland maar ook in ons land, stelt zich zedelijke vorderingen, situeert zich in een historische noodzaak, en wij hebben nog niet te zeggen of het is ten goede of ten kwade. Het onderscheid tussen een ‘geëngageerde’ literatuur en ene die dat niet is, onderscheid waarvan direct na de oorlog zo overvloedig sprake was, is sindsdien inzover weggevallen, dat er in feite geen dichter of prozaïst wáár ook in de ons bekende wereld is, of hij is meer of minder bewust verbonden aan al wat op zijn planeet leeft en beeft, met hem en om hem, en met alle ‘problemen’ en doelstellingen van dat leven, óók in die uren dat hij dat andere ter zelfherwinning of zelfbehoud ontwijkt. Dit ‘geengageerde’ van de literaire kunstenaar beperkt zich ook volstrekt niet meer tot de uitsluitend politieke stellingkeuze van dichters en schrijvers in de eerste jaren na de val van het nazi-fascisme. Anderzijds echter verwijdert dit zich-verbonden-weten bij hen zich steeds verder van een emotieve partijkeuze, zeggen wij bijvoorbeeld een wrevel- of kwaadaardigheidsrevolutionarisme, waarop sommigen juist in het geval van Slauerhoff, met een glimlach van ‘ziedaar toch wel zijn sociaal geweten (of gevoel)’ hebben gemeend de aandacht te moeten vestigen - en dit niet slechts in zijn leven (brieven) maar ook in zijn werk, om een enkel gedicht (de zogenaamde ‘Russische’ verzen) maar vooral om zijn proza (‘De opstand van Guadalajara’) en zijn ‘Jan Pietersz. Coen’. Nog op een ander, mogelijk wat lager-bij-de-gronds plan heeft de periode waarin genoemde tijdsbreuk valt de nimbus van legende die, reeds bij zijn leven van haast steeds afwezige, Slauerhoffs oeuvre omgaf, geschaad. Waar blijft de dichterlijke betovering van het exotisme in een tijd, waarin vliegtuig en industrialisatie, waarin het | |
[pagina 7]
| |
emigrantenschip zogoed als de raket- en kunstmaan-magie de uitdrukking ‘witte vlek op de kaart’ tot een anachronisme van de eerste orde maken? De vooroorlogse poëzie in ons land was, voor ieder die tot haar rijk behoorde of ertoe inging, vervuld van het onzichtbaar gezicht van onze ‘verschrikkelijke’ reiziger, die tegelijk een - naar het argelozen voorkwam - tot reizen geïnspireerd reiziger was. Slauerhoffs faam groeide en bereikte haar grootste hoogte in die tussenoorlogse era, die onder ons volk gekenmerkt werd door een geestelijke Europa-vlucht, ook tóen een drang naar exotisme, waarin de verhouding tussen ‘dichter’ en ‘burger’ nog eens tot het uiterste werd aangespitst - hier worde herinnerd aan de Dostojewski-cultus van de jaren 1910-'20, de geenszins alleen artistieke rage voor negerkunst, de hang naar Japanse interieurkunst en naar Chinese lyriekGa naar eindnoot1., de burgerbehoefte om ‘Russisch’ te doen, de opwinding om de eerste boeken van Malraux - een drang die met het jaar groeide sinds de grote crisis na '30, toen de onbekreunde verte steeds aan prestige won tegenover een voortdurend meer verpoverend en op de dag levend eigen tehuis, met de weerzin tegen de geestelijke miserie die daarmee gepaard ging. Maar nu? Een Slauerhoffs Japan, of China, of Korea, of zijn Paaseiland, of zijn Noordmexicaans binnenland (Guadalajara), te zwijgen nog van zijn Spanje of Portugal of Atlantisch Zuid-Amerika, wat hebben zij - als zodanig - ons geslacht te zeggen na dertig jaar, zeker, maar twaalf jaar na Hiroshima, acht na Mau Tsetoengs zege, en terwijl de grote cruiseschepen der Amerikanen elk seizoen de geheiligde eenzaamheid van de Pacific-eilanden op onzegbare wijze schenden? Wat is, anders dan door domme contingenties, thans een ‘Verboden Rijk’? Een Slauerhoffse Foetsjiyama, zijn Manila, zijn Macao en nog zoveel meer, ongeacht welke gedachten van verlangen, heimwee of bittere ervaring hij er - op afstand - naar liet uitgaan, hebben aanmerkelijk aan psychische kostbaarheid voor ons ingeboet, zoals wij bezwaarlijk warmte kunnen opbrengen voor de chinoiseries die het achttiende-eeuwse, de japonaiseries die het negentiende-eeuwse voorgeslacht verrukten. Daarmee is uit het poëtisch kunst-werk van Slauerhoff iets weggevallen, ja bijna tot mystificatie geworden, waarvoor zijn lezer van | |
[pagina 8]
| |
thans en van straks versterkt verhaal moet weten te vinden in de schoonheid zijner verbeelding (juist het meest waar die inbeelding is), de rijkdom van zijn woordgave, de geschakeerdheid van zijn dichterlijke middelen. Dat wil evenwel zeggen dat er een ongemeen verhevigde ‘strain’ van figuratieve eisen op zijn oeuvre gelegd wordt, gelijk niemand zal denken op dat van bijvoorbeeld zijn tijdgenoot en makker Marsman te leggen, wiens haast uitsluitend innerlijke reis, in een ternauwernood langer leven maar na een véél groter ontwikkelingsgang, hem (naar mij dunkt) in een hechter haven van poëtische ernst en volkomenheid heeft doen einden. Wie dit schrijft is er zich goed van bewust, dat noch zijn eigen piëteit, verhoogd door het feit dat hij-zelf over de publikatie van Slauerhoffs eerste ‘echte’ verzen peet heeft mogen staan, noch ook de piëteit van anderen, zijn beschouwingen over het werk van hem wie ‘een eerlijk zeemansgraf’ onthouden werd mag richten. Derhalve wordt hierna afstand genomen van elke regelrechte referte aan wat vóór zowel als na de oorlog over het werk van Slauerhoff in tijdschrift of boek is verschenen. Tevens worden als geldige teksten, waar de eerste druk niet bij de hand was, alleen aangehouden die uit de ‘Verzamelde gedichten’ (Stols 1947) en van ‘Het lente-eiland’ de tekst van de tweede, vermeerderde druk. Wellicht dat, met het aldus vervallen van wat al gauw naar kleingeestige polemiek kan gaan zwemen, het gestelde doel: een uitsluitend eigen, persoonlijke benadering van Slauerhoffs oeuvre in on-sentimenteel licht, beter zal zijn te verwezenlijken. Een laatste woord over dat oeuvre, nogmaals, wordt niet gepretendeerd noch is hier te verwachten. Wat volgt zij eenvoudig een bijdrage, een ‘proeve’, van een die zijn verleden niet heeft verloochend, er integendeel het uitgangspunt in vond voor een herwinning van inzicht in vele dingen; en bijzonderlijk in hetgeen eens met goed recht zeer groot werd geacht, wat voor een aanzienlijk deel groot blijft en binnen zijn eigenaardige limieten groot zal blijven. |
|