Het litteken van Odysseus(1956)–Herman van den Bergh– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] Klacht der kapperpluksters van Filicudi Op deze klip geboren, de ogen blind van zonlicht dat ons oudert en verderft, een leven rijk dat in de wasdom sterft zonder een man en roepend om een kind vergaren wij het enige gewas dat men ons opvraagt waar 't zoetwater welt, waar God aldaags zijn dauw geeft en het veld mais draagt en rogge en het verheugde gras. Ons bloed en onze knoken worden zwaar van elke steen waarop wij barvoets gaan; onrustig dromen wij een hiervandaan de zusters na die minderden met 't jaar en ingescheept naar een onstuimig land de vloek verzaakten van dit cirkelrond waar de ademtocht uit iedre vreemde mond ons hart zet in verraderlijke brand. Wij kapperpluksters houden ijdle wacht over een niets dat restte uit de vulkaan die sinds de voortijd zweeg. Een harde maan maakt ons tot mannen zelf: ver in de nacht schommelt als laatste wieg der eenzaamheid de vissersboot, lantaren in de plecht, moeder en meisjes op de riemen recht staande, borst aan het hout, de benen wijd, [pagina 21] [p. 21] met vader spiedend onder 't watervlak naar vangst voor 't onvermijdelijke maal - zeeschorpioen, poliep en lamporaal -; wij eten zwijgend, maar de leest staat strak. Wie waant dat deze wanhoop wordt gewraakt van vrouw te zijn in het vergeten bed, van trouw te zijn aan maagdom en gebed, wie stilt het nieuw geslacht dat in ons waakt? Zie hoe met ieder woord, bij elke vraag ons vruchtbaar lijf op deze stenen dort; de zee likt als een hond - maar ginder stort de waterval van eeuw tot eeuw omlaag. Vorige Volgende