De boog(1969)–Herman van den Bergh– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] Drie liedjes I De nacht, die al de voorjaarsluchten en hemels won, liet over 't veld één wolkje ontvluchten: - wat schuim van zon. - En op de kim van 't donker boog het zijn schubbenrug, totdat het dag werd - en toen vloog het weer vlug terug. De nacht, de blauwe nacht, die beefde zo groot hij was, en, met de mantel óp, verzweefde door 't doodstil gras. Kind, zo zien we onze oude dromen, nu lente ontwaakt, dartlend, dansend wederkomen: kijk! wuft en naakt slaan ze, wuivend hun blonde vlaggen, onz' aftocht ga en, met een kleine glorie, lachen ze ons achterna! [pagina 37] [p. 37] II Niet ík alleen, ook Dag is loom: de bomen schreien het duister op de bruine zoom van de valleie. Dit is dezelfde nacht, die ook mijn handen koelde, toen 't eerste licht in mij ontlook en 'k nauw het voelde. Het is dezelfde nacht, die zonk, toen ik de zachte bevangenheid van sluimer dronk en wachtte, wachtte, de mond droog van verlangen tot dit leedgetijde, waarin een Wereld zingt, een God - - of geen van beide'... [pagina 38] [p. 38] III Eens was de wereld loof aan 't schreien en boven zon en daken zat de wind - en flapte; en in de wereld gingen wij en naast ons het loden koren, dat door de akkers stapte. We waren beíden, kind, maar riepen 't niet uit, al werd ook de avond zwart tussen de wegen; want stilte klom, zichzelf verdiepend, en stilte is luider dan ons hart - - zodat we zwegen. Vorige Volgende