| |
| |
| |
De dood van de herder
Zo was de laatste dag: de witte schapen
dreven als zonnevlekken langs het pad
dat hijgend naar de heuvels klom - de moede
man volgde; zijne dieren leidden hem
de pelgrimstocht, tot waar de rode zon
groot stond en rond als een oog op de heide,
en zijn gebogen rug droeg 't oude uur,
opdat de middernacht het zou verjongen. -
in langre schaduw van de bomen ging,
wier kruinen stonden tot een luid, hol dreigwoord
boven zijn weg, voelde hij de lucht, die steunend
het zwaar lichaam hem hield in evenwicht
ijler aan 't worden, en de handen gleden
tastend vooruit, als wilde hij daarmee trachten
de dampkring dichter 't lijf te doen omsluiten
gelijk een gordel, die het drijvend houde -
- en dan, zacht, zonder steun, gaan zijne knieën
neer op de weke mosgrond, waar het zand
kwam dóórgestoven. En hij poogt zich op
te richten: al wat de uiterste uren brachten
bij 't traag en vaaglijk naadren, drukt zijn rug
en wil niet heen: dit is de laatste dag!
O, maar zijn rug is 't zwakst! die heeft hem reeds
jaren na jaren kracht en steun ontzegd:
stevig zijn borst en zijne brede schoudren,
stevig de pezen van zijn hard gelaat,
stevig, oerkloek en koen zijn zij - hij laat
zich op de zijde rusten, glijdend langs
| |
| |
de schraag van zijne linkerarm; donker
en machtloos onder woeste, vreemde hemel
ligt hij gestrekt, en vestigt de ogen óp.
De paarse hei brandt fel; de rode nacht
wademt uit netels en uit erica
en ganse vloeden vuur rennen in horden
óver de woudzoom, door de bomen heen,
uitbloedende grijszwart, dat nederruist
over pad en mos, op de benen wortels
dansend hun dolle buitling uit en in
de grond. - In die bewegende gewelden
is herders eigen roerloosheid de dubble
onmacht van vrees en van het einde, naadrend
onwrikbaar zeker, met metalen voet:
maar tussen zijn gelaat en nacht der luchten
komen de nevels van de norse dood
die zijn niet nacht, ook niet met nacht verwant,
want deze is Liefde, koel en zeer beveilgend,
en gene: Haat, zwaar wegend op zijn ogen
met hare gladde druk, afwerend stilte
van generzijds - zal 't alom duister worden
en alle heiden, alle woude' en hemels
nacht drinken in een vreugderoes, langdurig
en diep, zijn dorre mond zal nacht niet lessen
met deze brede, kalme golfslag, die
bij vlagen ópstuwt uit het oosten
de lippen van de oude man richten
zich brandend ruw vooruit. - Is het een kus
voor de eeuwge, donkre Liefde, die moet komen?
is het een trachten van wie Liefde wil en
geluk, om de hindernissen weg te aadmen
met zijn te zwak, door lange duur vluchtig
| |
| |
blies - en de witte nevels ginge' uiteen,
de nevels trokken vallend, deinend weg:
tonend in praal de naaktheid van zijn Lief?
Nacht heerst, een eindeloos, vijandlijk duister
met vreemde schijngestalten zonder vorm
en zonder helderte, en zonder licht
als de aarde verwachtte -
ontgoochling: hadde de stervende herder
kracht in der oude lippen strenge boog,
hij zoude er de gespitste vouwingsvorm
wéér trekken binnen het gemuurte van
zijn vroom gelaat - maar in hem is geen wil,
geen zijn en geen bewustheid meer in gang;
en nu, terwijl de nacht zó vaak hem kust,
als trachtte deze hem nog te bewegen
tot opstaan uit een zelfgekozen rust -
en nu, naarmate 't laatste leven wegvloeit
vanuit zijn droef lichaam, gelijk de toge
waters leekt, tapplings, uit ontbodemd vat,
nu spannen zich de dunne spieren sterker
rond de verwelkte boog, en beuren die
... Eens wordt het licht; dan zullen de oude
en maagre schapen komen over hei,
langs hun verlaten veld en langs de zoom
van woud en weg, en langs de rode bomen;
dan zullen mensen medegaan hun pad
van altijd leed en armoe, pad van droog
en dorstig stuifzand, dat de schreden drinkt,
| |
| |
en zeer veel volks zal er de herder vinden
en zeggen, dat hij stierf aan de avondstraat
zonder verdriet, want lach was om zijn mond,
zonder groot leed, want met de glans van liefde:
in 't dor gelaat de smalle band der lippen
ten kus geheven, als van wie zijn lief
warm, maar reeds in de kalme dood, met zachte
vingren omvat houdt, weidend met de blik
haar voorhoofd, strelend met de donkre adem
't geluk dat werd zijn deel - en geen van hen
zal weten, dat het uiterst uur de kreet
van dit arm lijf met hoon heeft overstemd;
en dit arm lijf zal zijn de eerste keer
in sluimer, dragend naar het zuiver licht
zijn klein gebed, dat uit hetzelve spreekt
zónder een klank - en nochtans luid te horen
dóór droge stap van hei en rosse kruiden
en dóór de zonnebomen en de tempel
van aarde en hemeldiepten en dóór
de rustge ritmen der Oneindigheid.
|
|