| |
| |
| |
Wolken
Kom mee, mijn lief! de kim bloeit wonder open:
morenpaleizen, enkel zuil en boog,
en rossige fonteinen van vroegmorgen-glans
en brede bekkens over heel de zee...
Kom mee, kom mee, mijn lief! en zie de waaiers
der zon in die luidjuichende fonteinen
weerkaatst, de zee met armen vol verlangen
naakt reikend naar d'óvergebogen hemel,
die zijne lippen dronken drenkt met licht,
de kustlijn ginds een schuimstriem op het blauw
geslagen en de fris gewassen stad
vér achter, achter ons, druipend van zon!
Kom mee! - De wereld is pas opgestaan
en wrijft zich de ogen uit met beide handen
drijft laag de donzen wijding van de dauw:
zware bomegetakten wijze' er naar,
witte wolkeprocessiën zien er naar,
wij staan aanéén, aanéén in zonne zeegning!
Wolken, lief! wolken, wolken! zie ze gaan:
exotische gezanten in tunieken
van wit en grijs, vóór hunne voeten saam-
gevat en om de plompe voeten rond:
gezanten in vuurrood-doorschoten linnen
gewaden, die wel brede vleuglen lijken
zo wijd staan ze uit - gezanten van de kleine
gebieders, die diep in de bergen wonen:
grijs hunne schoudermantels, waar de ronding
| |
| |
van bolle degenknop eve' onder dikt -
gezanten in talaren, schrijnend zwavelgeel
als vormeloze zonnen aan het zwerven -
gezanten met een paarsgezoomde rok
slepend aan hunne nauw bewogen hielen -
gezanten zwart en bruin op jonge paarden
met hard-gegloeide pantsers van blank staal
om hunne lendenen, onmeetbre speren
in hooggeheven hand, en sterke zwaarden
licht deinend langs de heupen - wolken, wolken,
rank bloesemende, wuivend-witte kudden,
en allen op de hoogopalen hemelweg,
naar die geweldig onbekende God,
naar die beheerser van hun wakkere ogen
en van hun pralend hoofd en stralend lijf,
van de bazuinende zonnegeluiden
die klinken in de dag, en van de verre
bergen en van de goudbevlerkte zee!
- - - - - - - - - - - - - -
Nu gaat de wind de wolken hijgend na,
hartstocht-verblind, dolzinnig door het blauw
en door 't geflakker van de kleur'ge mantels,
en wilde escorten vallen van de lucht
néér op de zoom der zee, rood uitgebloed
hun vage lijf, breed tastend hunne handen
naar steun: geruchtloos pletteren van wit
en ál de tinten van het bonte leger -
en dan de wind, de wind - vóóruitgebogen
óver de kop van zijn verdwaasde hengst
stoot hij zijn sterke rieten speer rechtuit
met één gesloten vuist, - en met de andere
zicht hij de tragen neer, terwijl het ros
| |
| |
zó laag schuurt langs de weke blauwe grond,
dat 't met de buik het spoor der vluchters uitwist!
... Achter de wind weer nieuwe wolkgeslachten,
achter de dood van hun gedode vaders
voort naar het eind! néér op de zoom der zee!
wolken, wolken, razend van rustbegeerte
voort! als een laatste stormloop van barbaren!
Valt! witte hemelpaarden, witte ruiters;
lichte gezanten, blijde herauten van de dag
valt! neergezicht in blanke morgendood.
Valt fier te pletter op de morenhuizen
van marmer met hun hoog gewelvendak;
valt in de brede bekkens, in de schoot,
de liefdelaaie schoot der zee, valt op
de bergenkam, op de koelbruine lijn
der scheve koppen, op de harde grond
van 't hoge land, valt op de gloeiend bronzen
beweegloosheid der velden en der weiden,
valt op de witte stad, die huivert in
haar bad van zon... valt neer in puin! te gruizel!
maar valt met de verheven trots, uw God
nader geweest te zijn dan één van hen,
en bovenál: meer god-gelijk te hebben
Kom mee, mijn lief! de kim
ligt open, wijd, brandend van zon.
|
|