| |
| |
| |
De vlam
Een symfonie
I
Denkbeelden had hij aan zijn tred gebonden;
boven hem wapperde extaze als een vlag:
met een lach om de noodkreet der vagebonden
stapte hij zingende naar de jongste dag,
de dag, dat hij het vermetel vuur zou voelen
straalarmen rondom zijn ondergaande vlees,
dat, vloeibaar, het lot hem kwam omspoelen,
gaten invretend van venijn en vrees.
Ogen, op zoek naar Vlams rode alarmen,
verkenden de kim en de versperring van het pad,
weerden zich, worstlend met de kracht van armen
en maakten de glooiingen voor 't lichaam glad;
Ogen slurpten spelonken leeg en rivieren:
ál wat zij borgen sprong voorwaarts als een beest;
ál hun gevaren stormden te vieren,
schamplichten slaande, een bovenmenslijk feest!
De bergen jubelden - voorjaarsfregatten,
flakkrende zeilree aan 't anker dat deint -
toortsbomen wilden zijn schouders vatten,
door heel een wereld werd hij gedodijnd:
doch had hij denkbeelden al aan zijn tred gebonden,
toen hij stapte, zijn wil tot weg, een vuur tot baak,
kierde hem het lijf ook in duizenderlei monden:
- hij zweeg van zijne liefde en van zijn taak. -
| |
| |
| |
II
Aan d'onderkant der korens,
in de oksel der vlakten en der bergen voet,
recht langs een rotsglacis, ruig van torens,
hurkte de mijnstad naast de grote vloed.
Grondwind stond tegen vangschotten en huizen,
ovens kraaiden kracht en vuur en smook;
doodslucht sloeg óp uit de strot der schachtbuizen,
die mondde in het licht en naar ellende rook.
Hij zag hoe voor 't moederlicht, dat zij heks noemen,
het diep der schachten foltering verzon
en 't offerde aan een dier middeleeuwse doemen:
- een vlam, een vlam geselde de zon!
Hij zag hoe, rood boven de naakte gronden,
met de gulzigheid van sikkels om het graan,
zwaaiende poliepen haar bol verslonden
als in oosterse legenden een draak de maan;
Haar zwart karkas hing nog op zijn ogen -
maar in de sloper van zons rondeel
erkende hij Zelfzuchts vlam, zonder meedogen
een god verzwelgende tot eigen deel.
Hij ging. - Aan de opalen nacht verrezen de
schepelingen der sterren met de maan als boot;
hij ging, ten voeten uit tegen de vuurkim, vrezende
een gruwlijke ontheiliging van zijn dood. -
| |
| |
| |
III
Vogels, zwart van voorspelling, die hij volgde,
de ziel beheersende met meesterlijke lach,
brachten hem, in 't seizoen nog dat de korens golfden,
tussen de vestingen en de velden - en hij zag
onder kantelenwal, waar 't licht op knarste,
hardklontige vuisten saamgeschaard,
klam, dampend, goor van groeven, grof van barsten,
als stapels boomstronken voor de haard.
Blind van de zon lag het land: ruggen strakten
een boog en maten de eerste sprong
tegen de gele lucht, die naar daden snakte
of 't een zwaard was, gesmeed in kamelendong.
Dan - géén wilt vanwaar 't zijn driestheid roeide,
door welke straten het zijn waanvracht krooi,
maar men zag, hoe een Woord over stad uitgroeide,
tonders aanleggend aan het zomerhooi,
aan de klokken, aan de kloosters, die zich verenigden
in 't ontzaglijk einde dat tot eenheid drong,
wier extatisch bloed dwars door de storm der menigten
't noodlot in-lachte, marteldood zong. -
Fel stond aan zijn slapen de
verbijstring die bonsde, hijgend en vaal;
haat schroeide hem de mond, haat tegen gewapende
massagebaren - een kwaal!
| |
| |
| |
IV
Woekrend met de moed der wimpers keek hij 't groene
strandmeer in, dat de dag op zich vuurslaan liet
zó woest, zó wrang, als dartle visioenen
bij de uitzinnigheid van 't Priapisch lied.
- Schepen, mensrompen in drift, voerden albasten
hulzen van licht, en de zon in top;
zijdlings naast het dreigement der masten
stegen gedachten tot kolommen op:
‘Enkelingen laaien als zwavelflambouwen,
vol van geel doel hunner ogen schijf;
enkelingen worstlen, menigten vertrouwen,
ontkrachtend elkander door 't aanzijn van 't lijf;
Enkelingen zijn macht, menigten verzwakking,
daar 't wezen in de groep ten onder gaat;
gróót is de Eenheid; - ziel vindt, in zich, dekking,
maar nevenziel maakt de eigene renegaat;
Zoals levens zich voelen het leven bekorten
wanneer over moerassen doodslucht glijdt:
het riekt bederf in 't dringen der kohorten -
- er is geen ras dan de persoonlijkheid!’
- Hij, ziel en ras die zichzelf doorgrondden,
zweeg voor de horde en zocht de eenling - dan
waadde hij door 't meer, waarop de hemels stonden,
zag zijn beeld - en keerde tot de Man;
| |
| |
| |
V
‘Ik ben de teelt van Mens en Aarde,
van hun verbond het zegel aan de metalen lucht;
méér dan hun bestaan is mijn bestaan van waarde:
- regenboog kranst mij tot een heilge vrucht!
In stad, tussen korens en onder klippen
bekampten zij elkaar; de purperen kroes
van woede en wellust hing aan hunne lippen:
Zij dronken het leven - ik ben hun roes!
Ik ben de Vlam waarmee ze loutring oogstten,
volmaakte offrande van hun fiere dracht.
Heil mijn verwekking! Zij hebben de hoogste
taak van levend dier in mij volbracht. -
En toch: een Vlam die zichzelve schrijnde -
want mijn onverwoestbaarheid is mij ene dwang:
zwoegende van Begin ontga 'k mijn Einde;
zo 'k vecht, is 't zonder hoop op ondergang.
Ik wil mijn aarde met Gods vuur omranden,
ik wil een wasdom van verderf in zicht:
Heil 't Noodlot met de verterende handen -
een leven delf ik uit zijn doodsgezicht!
Zó zij 'k de Vlam der onuitputlijke gewassen,
die hun rijpheden aanzet en hun stampers bronst,
die spruiten spant tot blinkende kurassen.
Ik ben de bronst, de bronst!’
| |
| |
| |
VI
Algen om de nek, klepperende vanen,
op de voeten de durf van een groene roos,
boven haar de wolken in wankle karavanen
en de handen druipende van gif en kroos,
zo ploegde zij zog door de greep der grassen:
't verliefde licht sloeg de armen om haar huid
en rende mee - alleen de norse bergterrassen
stieten haar rompwit voor zich uit.
Hij volgde haar hoofd, dat klom tegen de wanden,
en strakte zijn naakt, waaraan de ruimte brak,
tot een forser doel met scherper gedreven randen.
- Eindlijk stond zij voor hem; hijgde, en sprak:
‘Ik ben de bronst, die uwe bronst gemoette,
ik ben, die uwe lust met lusten knot:
Leven is wat wij, dood, ons heugen moeten -
- de doden is geen heugnis dan 't Genot. -
Leven tiert. Uit uw kerken weer groeit het leven,
die, 't gelaat herdrenkt in d'aanvanklijke glans,
hun enorme koepels als moederborsten geven
aan de zólang gespeende trans!
Leven deint, een zee, in de dokken: Zij lopen
vol van winters, en lopen leeg, en vol van zomers,
en lopen leeg: - naar altijd nieuwe tropen
hunkren de geelzwarte larven der stomers.
| |
| |
Leven dreunt in der opstandge levenswalging -
het voert de mokers die de muren slaan,
maar smeedt de bloeddag om in munt, tot delging
van een oud bestaan voor een jong bestaan.
Weet, dat één vrucht alle die levens wekten;
aan mijn zwaar lijf hangt zij, rond en rood,
de vrucht der ontbinding, die seizoenen lekten -
- ontelbaar is 't leven, één is de dood!’
Toen was het, dat haar vormen zich verwijdden,
de rotswand bemachtigend van struik tot struik;
de bergen slonken saam met zee en weiden
binnen de vlammende portalen van haar buik.
Alles werd vrouw met de vrouw die straalde
en haar dijen, buiten dag om, als bogen schreef:
- in 't navellicht der zon die door haar lichaam daalde
scheen 't, of de ziel der aarde in rode vlokken dreef!
Hij, vóór haar wit, onkruid in graan, gezeten,
vertwijflend aan de aarde, brandend naar de ziel,
zong zijn vlees dat, murw en aangevreten,
bij de druk der vingers in zachte kuilen viel,
En sidderde toen het ópklonk tegen de kale
snede harer oksels, vanonder hun vouw,
't geweldig vlamgezicht, met opene vokalen:
- God riep hem uit de lenden van een Vrouw! -
|
|