| |
| |
| |
Atmosferen
Aan Martin Permys
klapwiekt het vliegwiel der gepeesde mijn:
door een lucht, van staalovens hartstocht vol,
slaan vlammen in bloemkelk elkander toe.
Krachtig verbroedren transblauw en gloedrood
zich over 't kwalmend gas der schachten heen,
- aarde en hemel, vierend één dronken kus. -
Zon enkel, scherpgerand, vaart tussendoor.
Met koolzwarte zon in top kruipen schuiten
stroomop, stroomaf; - wolken vergaren last
uit roet en water, wolken komen zwaar
klossen in schuine zuilen op de hand
die werkt, op 't hoofd dat hijgend denkt, op 't kregel
gebaar van de gebieder, op deemoedige nek,
op ál wat zwart is - en de bodem schreeuwt,
de bodem schreeuwt van arbeid!
zwijgend hun jaren na; vuurdriftge torens
staan als mijlpalen van volken-voetzet...
Klef is uw noordergrond; grote veebeesten
drijven erlangs, en, waar het landeneind
in kimmen stuit, krommen knotwilgen de stam
vriend! Ik ken het, wanneer een purpren zon
néérgiert op de akkers, wanneer berge' in kam
de avond slurpen als een donker vocht,
| |
| |
wanneer de zingende horde der zeisen
de vrucht afslaat van pluimstengels, wanneer
huizen witter postvatten op het duin,
zeegolven in vuistgevecht vallen, en
drieste scheepslijven bol staan van het zeil!
Aan d'oostrand schuren rotsknoesten zich eindlijk
goorharde roven aan 't weerbarstig blauw;
ruig doorngewas zet zich schrap langs de helling.
In kloven kolkt het: ruggelings daarover
worstlen de zwarte plante' om ruimte en lucht.
Sterk riekt de dood der ene, woeste walm
van opgereten godenlichaam; andre,
door nacht geteisterd, krinkle' een moeizaam pad
kruinwaarts - bereikend soms de bronzen dag.
En dag, pantsrend uw steden, dag uw dorpen,
dag uw hoofdstad, die schalmeiende opgaat,
dragend, gelijk een oriflamme in stormen,
de Taal die werelden wint; - dag uw haven,
nors naar de kant der groene, uitheemse zee,
dag aan landszijde zegenend uw steden
van beiaarden, van zuivere bagijnen
en van nog overeinde eerste bouw;
van kruisgewelven, priesterlijke ramen
in hoge omlijsting, en van 't krachtig lied:
dag, die zijn blinkende banen volbrengt
op maat van wind, die sneeuw uitwerpt en bloemen,
dag, waartegen vogels te pletter zwaaien
en regenboog bolronde bruggen bouwt,
waardoor dieren gedije' in d'oceaan
en toornig leven in de droppel water,
dag, die is: vorm; dag, die is: zaad en vrucht,
dag zélve is uw land, vriend! Wolk uw sneeuw, zon
uw bosruikers; uw meren: hemel;
| |
| |
zwerfsterren de vogels der atmosfeer;
een schip: dags wil die uitstevent en koerst.
In regenboog groeit de gotiek der kerken
want wie de brug beklimt ziet cirkels als
puntige ellipsen - en ge zijt beklimmer! -
de top der torens: 't rond, geweldig Oog;
het aardse lied, uw goed volkslied: Gods stem;
de opstandge wind der rotsbergen, der akkers,
waar dag in viel tot weke humuskluit,
de wind der heide en van 't ópheevlend duin,
de wind der strandhuizen, der naakte golven,
de grote wind, die wisselt land en water,
Wereldverschikking de wind! zweept hij 't volk
zo ónder gronds bast, waar houwelen ketsende
breken 't grauw, stug bloed uit gebukte muur,
ogen zich vast sluiten, beschaamd voor 't licht,
klam veenslijk sliffert en de wagen kreunt -
als op de velden, waar deernen ze klemmen,
graanschoven, hare liefde, in hete arm
te brand aan haar borsten, of er nieuw leven
vruchtvaardig lag in zons geel, manbaar koorn, -
als in de uitkijk, waar de starre vrees
onder 't vizier der handen dóórschiet, waar -
langs arenden optrekken naar het nest,
waarlangs heenstrijkt het kwalmend gas der schachten,
waar-rond staan winters en zomers; - daarboven
klapwiekt het vliegwiel der gepeesde mijn
en óver 't al, mijn vriend, een Man, staat gij!
|
|