De witte sjamaan
(1973)–H.C. ten Berge– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
aanroeping van de vogel MerkoetHemelse vogel die vijf gestalten
en machtige klauwen van brons heeft,
(de klauwen der maan zijn van koper,
haar snavel is ijs)
wier vleugelslag breed is en machtig, wier lange staart
slaat als een waaier die windkracht verwekt,
wier linkervleugel de maan verduistert,
wier rechtervleugel de zon versluiert,
die nooit verdwaalt in de lucht,
die op haar vlucht niet vermoeid raakt;
nader mij zingend terwijl ik hier luister,
strijk speels aan mijn rechteroog neer,
maak van mijn schouder je rustplaats,
jij - moeder van de vijf arenden!
Altaï | |
[pagina 48]
| |
inkantatieJe bent niet op deze aarde,
je zit in deze steen,
geen wind kan je raken,
geen ijsberg kan je breken,
hij zal zelf worden verbrijzeld
aan de randen van de steen
je bent niet op deze aarde,
in de open oceaan drijft een dier
dat gelijk met de wereld
en aarde geboren werd;
het dier is een zeeleeuw,
zijn rug is een eiland,
hij is met aarde en stenen bedekt.
jij zit op zijn rug
Chukchi (Tsjoektsjen): bescherming van het ongeboren kind. N.O. Siberië | |
[pagina 49]
| |
Fragmenten van de thule-kultuur | |
I
| |
[pagina 50]
| |
het komt nu tot mijn grote navel.
hé daar! ik zink, help me eruit,
uch!
het komt nu tot mijn grote borsten.
hallo! ik zink, help me eruit,
uch!
het komt nu tot mijn grote oksels.
hé daar! ik zink, help me eruit,
uch!
het komt nu tot mijn grote schouders.
hallo! ik zink, help me eruit,
uch!
het komt nu tot mijn grote kin.
hé daar! ik zink, help me eruit,
uch!
het komt nu tot mijn grote mond.
hallo! ik zink, help me eruit,
uch!
het komt nu tot mijn grote neus.
hé daar! ik zink, help me eruit,
uch!
het komt nu tot mijn grote ogen.
uch!
| |
[pagina 51]
| |
woordenwisseling tussen raaf en meeuwGa naar voetnoot*Een meeuw was op de grond neergestreken. De raaf kwam naderbij met een menselijk dijbeen in zijn snavel en ging dicht in de buurt zitten. De meeuw vloog weg, zocht een plek op het water, zwom in het rond en zei: Luister, jij raaf!
wat heb je daar in je snavel?
Een groot en half vergaan
menselijk dijbeen,
erg lekker door verrotting,
ik heb het in mijn bek,
ik smul ervan -
Luister, jij raaf!
geef mij een stukje om mee naar huis te nemen -
Ka, ka, ka, ka, karrr!
ik ben ook dol op jouw stuk.
je krijgt niks,
ik houd er zelf teveel van.
Daar de raaf niets wilde afstaan dook de meeuw onder water op zoek naar voedsel; hij kwam met een zalm weer boven. Na de vis aan land te hebben gebracht legde hij hem neer en verslond hem. De raaf zag dat het de meeuw goed smaakte en hij riep hem toe: Jij houdt ook alles voor jezelf!
| |
[pagina 52]
| |
II
| |
[pagina 53]
| |
III
| |
[pagina 54]
| |
2 kalmering van de boze walrusDe walrus - ik harpoeneer hem
en aai zijn wang;
je bent rustig en mak nu.
de walrus - ik harpoeneer hem
en streel zijn slagtanden;
rustig en mak ben je nu
door Akernilik uit Angmassalik, Oost-Groenland
| |
3 tegenslag bij de jachtHoe is het met jou?
ik vraag me af: ben jij een man?
ben jij werkelijk een man, zo vraag ik me af -
mijn worp is vloeiend noch vast,
ik krijg die robben niet te pakken!
hoe staat het met jou?
ik vraag me af: ben jij een man?
ben jij werkelijk een man?
die beesten der zee,
de walrus en witte walvis
die ik maar niet kan vangen
door Kooitse uit Angmassalik, Oost-Groenland
| |
[pagina 55]
| |
4Ga naar voetnoot*Ik had mijn lied volmaakt op orde,
het was op de drempel van mijn tong
in gereedheid gebracht,
maar in werkelijkheid faalde ik op de jacht:
dreigende stormbuien boven het water,
de koude natte wind van de noordelijke hemel;
ik zag de zware nevels
zich haastig verdichten -
zag hoe zij stegen en aanrolden over de bergen:
de noorderhemel, donker en dichtgestormd
Oost-Groenland | |
[pagina 56]
| |
IVmijn adem
‘zo noem ik dit lied, want het is voor mij even
noodzakelijk om te zingen als om adem te halen’
Ik ga een lied zingen,
een lied dat gespierd is,
unaya-unaya
ik heb sinds de herfst ziek gelegen,
hulpeloos lig ik als was
ik een kind van mezelf
treurig, ik wou dat mijn vrouw
naar een ander huis was gegaan,
naar een man
die haar toevlucht kan zijn,
zo veilig en zeker als ijs in de winter,
unaya-unaya
treurig, ik wou dat mijn vrouw
naar een betere beschermer ging
nu ik de kracht mis
om van mijn bank op te staan,
unaya-unaya
ken jij jezelf?
je weet zo weinig van jezelf.
ik lig hier verzwakt op mijn bank,
alleen mijn herinnering is sterk!
unaya-unaya
| |
[pagina 57]
| |
laat ik weer eens denken
aan de grote witte ijsbeer;
hij kwam eraan,
zijn achterlijf hoog,
zijn snuit in de sneeuw;
hij meende echt
dat hij alleen een vent was
en stoof op mij af,
unaya-unaya
keer op keer
smeet hij mij
neer; buiten adem vertrok hij
en strekte zich uit
om te rusten, beschut
door een bult op een ijsschots.
achteloos was hij, niet wetend
dat ik zijn noodlot zou zijn -
hij maakte zich wijs
dat hij alleen maar een vent was
en zag niet in
dat ook ik een man was!
unaya-unaya
ik zal nooit dat grote vette beest vergeten,
de fjord-rob die ik in de vroegte,
lang voor zonsopgang,
staande op het zee-ijs doodde,
terwijl mijn makkers thuis
- verzwakt door mislukking en honger -
| |
[pagina 58]
| |
als doden nog lagen te slapen;
ik keerde zo vlug
met vlees en buikig spek terug
dat het leek of ik alleen
daar over het ijs liep om een ademgat te bekijken;
en toch was hij een oude slimme mannetjesrob,
maar nog voor hij had geademd
zat de punt van mijn harpoen onwrikbaar,
diep en dodelijk in zijn nek
zo deed ik dat toen -
nu lig ik zwak op mijn bank,
niet in staat om zelfs een beetje vet
voor de lamp van mijn vrouw te halen.
de tijd, de tijd gaat niet voorbij
terwijl de schemer plaatsmaakt voor de schemer
en de lente ligt over het dorp,
unaya-unaya
maar hoe lang zal ik hier liggen?
hoe lang?
en hoe lang moet zij nog bedelen
om vet voor haar lamp,
om huiden voor kleding
en vlees voor een maal?
een hulpeloos ding - een weerloze vrouw,
unaya-unaya
| |
[pagina 59]
| |
ken jij jezelf?
je weet zo weinig van jezelf!
terwijl de schemer plaatsmaakt voor de schemer
en de lente ligt over het dorp,
unaya-unaya
gemaakt door de jager, dichter en sjamaan Orpingalik, een Netsilik eskimo; Noord-Canada. | |
[pagina 60]
| |
lezend boven groenland
Koude Berg? daar loopt geen doorgaand spoor;
Zomers smelt het ijs niet,
De zon die doorbreekt maakt de mist verblindend.
| |
1Ik klauter omhoog op het pad naar de Berg,
Het spoor naar Koude Berg leidt verder en verder;
Ravijnen zijn lang en met stenen bezaaid,
De stortbeken breed, de oevers met dicht gras bekleed.
Het mos is glibberig al is er geen regen gevallen,
De pijnen zuchten maar niet van de wind.
Wie kan zijn wereldse banden verbreken
En met mij zitten temidden van witte wolken?
| |
2Wat is het koud in de bergen!
Niet dit jaar alleen, maar altijd;
Gekartelde steilten, voor eeuwig in sneeuw gesmoord,
Bossen ademen mist uit, in donkere diepten.
Tot vroeg in juni geen grasscheuten,
Bladeren vallen nog voor de herfst is begonnen;
En hier tuurt een zwerver, in wanen verzonken -
Hij tuurt maar en kan de hemel niet zien.
| |
[pagina 61]
| |
3In deze tijd zoeken mensen een weg door de wolken,
Maar donker en zonder teken is die weg.
De bergen zijn ruig en vaak duizelingwekkend,
Zelden slechts schijnt in de breedste valleien de zon.
Groene kammen, voor en achter je,
Van oost naar west witte wolken.
Wil je soms weten waar zich de weg door de wolken bevindt?
Daar, in het hart van de leegte!
| |
4Praten over eten vult de maag niet,
Babbelen over kleding weert de kou niet.
Een kom rijst is wat de maag vult,
Om je te verwarmen heb je een stel kleren nodig.
Zonder dit uit het oog te verliezen
Klaag je erover dat boeddha zo moeilijk te vinden is.
Keer je geest naar binnen! daar is hij!
Waarom daarbuiten gezocht?
| |
5Ik kwam hier eens om op de Koude Berg te zitten
En bleef er toen dertig jaar wonen.
Gister bezocht ik verwanten en vrienden;
Meer dan de helft was naar de Gele Bronnen gegaan,
Langzaam verbruikt als een flakkerende lamp;
Altijd stromend als een rivier die niet rust.
Vanmorgen, oog in oog met mijn eenzame schaduw,
Plotseling verblind door mijn tranen.
Han Shan, late achtste-vroege negende eeuw; China |
|