Een geval van verbeelding
(1970)–H.C. ten Berge– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
hutkaap
| |
[pagina 121]
| |
(I)In de late avond van de 11de januari reed ik het plaatsje x binnen. Het was ruim een week na de verdwijning van Stefan k. In zijn totaal vernielde wagen waren schaarse bezittingen en een koffertje gevonden. De Wonderdoos had hij erop geschreven. Van Stefan was niets meer overgebleven; het leek wel of hij nooit in die auto had gezeten. Het koffertje bevatte een groot aantal ongeordende papieren, waaronder men een afgescheurd bloknoot-vel had aangetroffen met mijn naam en adres, en het verzoek om in geval van nood - en indien ik nog leefde - de wonderdoos aan mij te overhandigen. Het spreekt vanzelf dat de politie ter plaatse de inhoud ervan overhoop had gehaald, waarbij zij grondig te werk was gegaan. Ik leefde (weer) en was toevallig thuis toen het bericht mij bereikte. Dientengevolge zou ik de nagelaten papieren moeten ordenen en er naar eigen goeddunken wel of niet iets mee kunnen doen. Hoewel ik vele zakelijke dingen en formaliteiten had moeten afhandelen en daarna nog enkele dagen met vruchteloze nasporingen had doorgebracht, verkeerde ik voortdurend in een matte stemming die niet wilde wijken. Ik kon de vreemde mengeling van somberheid en drift die Stefan heette, ondanks dat wij elkaar slechts korte tijd hadden ontmoet, maar moeilijk vergeten. Evenals ik zelf was hij vaak en langdurig afwezig (zij het om andere redenen) - steeds op weg naar iets toe waarvan het doel hem zelf niet altijd duidelijk moet zijn geweest. Van zijn doen en laten heb ik nooit veel hoogte gekregen; evenmin van hem zelf. Doordat ik me slechts | |
[pagina 122]
| |
een enkele rustpauze toestond tijdens de zware terugtocht in sneeuw en ijzel, voelde ik de noodzaak van een oponthoud in het grensplaatsje x. Nog verdoofd door mijn eigen stemming en de eentonigheid van ononderbroken gevaar op onverzorgde wegen, kwam ik pas in het kafee tot de ontdekking dat ik verzeild was geraakt in een feestvierende menigte van mannen en meisjes in uniform. Ik hield het koffertje tegen mij aangeklemd. Het was een vrolijk gezicht al die bungelende kwastjes en tressen, en ritselende blauwzijden keeps. Het gedruis en gebonk overstemden elk geluid van buitenaf. Met moeite kon ik tot de bar doordringen, waar men weliswaar verbaasd maar met welwillend onbegrip bereid bleek om koffie te brengen. Het late uur deed hen verschillen in uiterlijk over het hoofd zien en iedere bezoeker als een der hunnen accepteren. Het was een goedmoedig gezelschap. Op de terugweg naar de grote ovale tafel die dicht bij de deur was geplaatst, riep een roodaangelopen triangelvirtuoos, ‘Hé vader, laat je abortuskoffer eens zien!’ Ik voelde me op een vreemde manier thuis. Een zestal struise meiden had zich om mijn stoel verzameld en me geheel ingesloten. Het was een bedwelmende ervaring. Ze vroegen waar ik vandaan kwam en waar ik naar toeging. En of ik ze dan niet gehoord had? Nee, ik had ze helaas niet gehoord. Maar hield ik er dan niet van? Natuurlijk hield ik ervan, hoe zou ik er niet van kunnen houden; ik was er gek op, maar moest wel eens op reis naar verre landen waar men dat niet horen kon. Maar deed men het daar dan niet? Men deed het wel, maar even anders. Zij waren er wild van en meneer had het toch wel op fanfare, of zei hij maar wat? Of was men ergens anders klassieker van zins? En bestond er niet een mogelijkheid dat ik toch nog iets van de aubade had gehoord... Ik keek op m'n horloge en vervloekte op hetzelfde ogen- | |
[pagina 123]
| |
blik verfijnde grofheid van die soort. Ik was ontroerd en verrast dat deze meiden zonder het te weten mijn verstard gevoel doorbraken. Een grote blonde blauwkeep zei niet veel, maar staarde onafgebroken naar mijn grauw, vermoeid gezicht en glimlachte vaag. De anderen verdwenen aarzelend een voor een in het aanzwellende feestrumoer dat als een blok geluid tegen de houten wanden van de gelagkamer stond. ‘U komt zeker van ver?’ zei ze. Ik knikte. ‘Jammer dat u niet kan blijven op ons feest, we bestaan vandaag al 60 jaar.’ Uit eigen beweging stond ze op en haalde nogmaals koffie voor mij. Ik begon van haar te houden, zoals men in het voorbijgaan soms plotseling van iemand kan houden. Een kort intens gevoel dat ogenschijnlijk nergens vandaankomt en later nergens naartoe gaat, zodat het spoedig verdwijnt. Ik vroeg welk instrument zij bespeelde. Ze speelde niet. Ze droeg het vaandel, met Soli Deo Gloria erop, omdat ze groot en sterk en mooi was. Ik wilde haar iets vertellen, maar wist dat ze het niet zou begrijpen. En toch moest ik ergens beginnen, tegen iemand iets zeggen na dagen van monomaan gepeins en geploeter. Ik opende het koffertje voor het eerst sedert het in mijn bezit was, en trok er een vel papier uit zonder te weten wat het bevatte. Op het deksel aan de binnenkant was een strook geplakt; daarop stond, ‘Mijn koffer is een wonderdoos met snuisterijen, smeltwater in flessen, kleine lijfjes en veel broeken van bedrieglijk leder. En ook zij zit erin, al haar leden gerangschikt, genummerd, en over de inhoud verspreid.’ ‘Ik zal je iets voorlezen,’ zei ik, ‘een vriend van mij heeft dit geschreven, hij is nu dood of verdwenen, niemand weet | |
[pagina 124]
| |
waarheen, die vriend heeft dit gemaakt.’ Ik keek op het papier. Het bleek een gedicht te zijn of iets dat een gedicht moest worden; het was een verrassing voor mij daar ik niet wist dat Stefan zich met pogingen in die richting had beziggehouden. De tekst luidde als volgt: (voor Lizzy)
We lagen in bed en we giechelden wat
- que de chemins et de passages
maar altijd terug naar lübeck czorsztyn
of hutkaap, of laten we zeggen op doorreis naar 1147
toen jauffre rudel aan het kruis werd gepend
en terecht zijn verre liefde wat in twijfel trok
als I van tsague'dî's dochters
die iiti't xodzîga'x riep
want haar lief was naar een andere kreek vertrokken
(echter niet zonder dat hij haar spartelende vis
rauw in zijn bek had gepropt)
toch werpt een blinde raaf zich voor mijn woorden
nu sneeuw in dichte ligging op stadsmos vergrauwt
In het manuskript was Czorsztyn doorgestreept en vervangen door Katynj, dat ook weer was doorgehaald. Onderin de bladzijde had hij toegevoegd: Hier ben ik, roepend om jou (Iiti't xodzîga'x). ‘Begrijp je het?’ vroeg ik nog. Ik had er zelf moeite mee. ‘Nee meneer,’ zei ze, ‘maar het klinkt wel mooi. Net als bij fanfare als die vrolijk begint en heel treurig eindigt. Die woorden zijn een beetje als uw gezicht.’ ‘Dan heb je 't verdomd goed begrepen,’ zei ik. | |
[pagina 125]
| |
Tijdens enkele werkzame nachten en op windstille ogenblikken wanneer men door geen andere verplichtingen wordt gestoord, heb ik het ruwe materiaal uit de wonderdoos enigszins geordend. Hoewel exakte dateringen ontbraken en op zichzelf staande notities het vaststellen van een zekere chronologie bemoeilijkten, werd al spoedig duidelijk dat de teksten en krabbels, gevoegd bij bladen die mij langs andere wegen hadden bereikt, in twee richtingen uiteenvielen en betrekkelijk zelfstandig naast elkaar funktioneerden. Ik heb overal zijn zienswijze gehandhaafd en op plaatsen waar ik zelf figureer geen enkele wijziging aangebracht, al bestond daartoe soms aanleiding te over. Er is al door mij opgemerkt dat Stefans aktiviteiten mij verbaasden. Voordien verkeerde ik in de veronderstelling dat hij, behalve een bedrijvige jongen, vaak ook de wat slordige reiziger was die met zijn haveloze auto van onherkenbaar geworden afkomst onaangekondigd voor enkele maanden vertrok (naar mij later is gebleken, om soms enkele straten verder tijdelijk zijn intrek te nemen: vreemdeling in eigen stad!). Zo nu en dan kwam er een kaart of briefje met vage mededelingen, geschreven door iemand die geheel in verwarring dan wel stomdronken moest zijn. Ik hield het gemakshalve op het laatste daar ik vroeger had opgemerkt dat hij tijdens het werk (‘elk bezoek is lichamelijke arbeid’) heel wat aan kon. Toen ik mij naar aanleiding van het manuskript op een namiddag toegang tot zijn appartement verschafte, trof ik daar - behalve een door stank verpeste atmosfeer - een merkwaardige kollektie werken aan over de meest uiteenlopende onderwerpen. Een stapel, ten dele vergeelde, boeken en pamfletten op zijn werktafel trok mijn bizondere aandacht. Niet alleen lagen daar verschillende edities van Charles Cotton's compleat gamester (‘this man will play like Nero when the city is on fire!’), maar | |
[pagina 126]
| |
ook werken waarvan ik een beperkte opsomming zal geven omdat voorbijgaan aan die wonderlijke vondst ons enig inzicht in zijn gerichtheid zou onthouden. Ligt het nog voor de hand gezien zijn dagelijkse sores, om er de eerste druk van Richard Browne's medicina musica (or a Mechanical Essay on the Effects of Singing, Musick and Dancing on Human Bodies, to which is annexed a New Essay on the Nature and Gure of the Spleen and Vapours) aan te treffen, - men kan zich afvragen wat hem moet hebben beroerd de occulta philosophia van H.G. Agrippa von Nettesheim (een publikatie uit 1533), of de teutsche kalender uit 1496 aan te schaffen; boeken die hem een grote som gelds moeten hebben gekost, hoewel het niet is uitgesloten dat hij ze van een zonderling heeft gewonnen. Naast enkele pamfletten over de invloed van koudwaterkuren op de verschillende vormen van ‘Unterleibskrankheiten’, lagen er nog studies van Paracelsus (Von den Krankheiten, die der Vernunft berauben), Panofsky & Saxl (over Dürer), Von Kalen zu Lanzenheim's beschrijving van het verloop ‘des Delirium acutum’, en het opmerkelijke boek der veranderingen, waaraan in het verre verleden door vele chinezen is gesleuteld. Zoals het misschien ook de lezer zal zijn vergaan, werd ik aanvankelijk gevloerd door al die, mij nietszeggende, namen en geschriften die ik ook nu nog niet heb kunnen lezen, omdat ik me voornamelijk heb beziggehouden met de aantekeningen zelf. Het enige werk dat ik heb ingezien en waarvan sporen in het voorafgaande zijn terug te vinden, is Swanton's fascinerende bronnenboek met teksten van de Tlingit-indianen. Verbazingwekkend wat zo'n man deed in een tijd die door anderen werd benut om de eigen of een verwante bevolking uit te roeien.
Ik heb mij niet gewaagd aan een rekonstruktie van de | |
[pagina 127]
| |
feiten zoals die zou kunnen worden opgemaakt uit zijn werk, al zij hier toegegeven dat het de lezing van de teksten misschien wat zou vergemakkelijken. Op basis van de schaarse gegevens die ons ter beschikking staan kan en mag ik mij niet als kronikeur van zijn leven opwerpen. Bovendien is dat niet de eerste taak van een verzorger. Enkele losse teksten, waaronder een paar verzen, zijn in een aanhangsel hierachter afgedrukt. Het lijkt onweerlegbaar dat zij op geheel andere tijdstippen zijn gemaakt dan de voorafgaande; waarschijnlijk tijdens de door hem vermelde scheepsreis. Hoewel zij, zeker voor mij, kuriositeitswaarde bezitten heb ik een aantal ‘krabbels’ moeten achterhouden, die teveel zijn blijven steken in de aanloop of een te voorlopig karakter vertonen. Ik denk aan de onafgemaakte tekst op een ozon-transportschema, getiteld ‘In de engte van de Witte Steen’, en aan zijn talrijke notities op witte kaarten (Stefans obsessie voor landkaarten moet hierbij zeker worden vermeld). Wegens het afwijkende karakter ervan is een geïsoleerd voorkomend betoog over de verdichting van woorden evenmin opgenomen. In het kort komt dit erop neer, dat hij bij de analyse van een matematies-bepaald spel ontdekte, zoals anderen vóor hem hadden gedaan, dat zekere redukties ook in de taal konden worden toegepast. Een citaat, dat ik geef voor wat het is: ‘Ik stelde een lijst op van woorden die zonder de bijbehorende klinkers, of met een geringer aantal, even duidelijk bleken te zijn als met hun vokalen. Ook in de uitspraak viel weinig essentieëel verschil te beluisteren en zeker geen betekenisverschil. Bij het uitspreken van een kombinatie van bijvoorbeeld 3 konsonanten kwam de klinker, zij het een tikkeltje norser en doffer dan gewoonlijk, vanzelf tevoorschijn.’ Hij geeft dan voorbeelden van talen waarin dit normaal | |
[pagina 128]
| |
is en de stapeling van konsonanten niet als storend wordt ervaren (‘na de beklimming van de medeklinkers opent men glimlachend de mond als het plateau van een heldere vokaal wordt bereikt: Zmrzelina/tsj. ijs/’). Woorden als kurk en kruk kan men onderscheiden door ze als k'rk respektievelijk kr'k te noteren, waar hij de dubieuze verklaring aan toevoegde, ‘in navolging van het oud-egyptiese sn't/schaak/ en s'nt/speelbord/, of het woord kh'm/zwart land/.’ &c.
De vraag naar de verblijfplaats van de schrijver - indien hij nog leeft - blijft inmiddels onbeantwoord. Er bestaat echter een vermoeden als we mogen aannemen dat hij nog rondzwerft; een losse notitie ergens tussen de bladen van de wonderdoos bevatte de zin: ‘Geen sneeuw meer dan op afstand en slechts gras vanuit de verten; het water alleen kan mij redden. Ga scheep!’Ga naar voetnoot*
l. marston, tussen Praag en Pnom Penh, de 21ste van de 8ste... |
|