Een geval van verbeelding
(1970)–H.C. ten Berge– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
de 3deDeze droom? Op een keer trokken enkele jongens een stuk drijvend zeewier aan de ene kant van hun kano uit het water, waarna ze het er aan de andere kant weer ingooiden. Het was toen bijna zomer, maar doordat zij dit gedaan hadden viel de winter opnieuw in en de sneeuw stapelde zich zo hoog voor de huizen op, dat de mensen gebrek aan voedsel begonnen te krijgen. | |
de 5deEn verder? ..... ... | |
de 7deHet dient tot niets om het einde van zijn droom te vertellen. Nog altijd in vreemde vertrekken, aan vreemde tafels, in bedden die niet vertrouwd zijn. Men dringt aan. De onophoudelijke storingen alsof het hier een goedkoop logement is. Ik heb het personeel niet meer in de hand, alles vormt een ekskuus om een krachtige aanpak uit de weg te gaan. Bezigheden verhinderen een ingreep. Onlangs is er iemand gearriveerd die zich ‘de blasfemist van Bellinzona’ noemt; dat de duivel hem hale. Sedert de zomer neemt verwarring hier zulke heilloze vormen aan dat ik sindsdien geen woord heb uitgebracht | |
[pagina 99]
| |
of neergeschreven. Mijn aantekeningen zijn spoorloos verdwenen (ontvreemd? ontfutseld? verloren? een mens staat machteloos als onbekende krachten samenspannen). De folder van de pauselijke loterij bewaren. | |
de 9deHet huis is rood geschilderd; enkele vensters zijn van tralies voorzien zodat de ruiten beter beschermd worden. Ze zijn als het ware verstevigd. De terugkeer van de winter wordt verwacht. Het rode klooster (kl'str) is herrezen; als vesting vermomde speelbank waar ongenoemde bedragen omgaan die ik geruisloos, onzichtbaar verwerk en voorgoed laat verdwijnen. Als een vale lama, een bleke onwillige abt zonder jonge en steviggebouwde novieten kijk ik nog afwachtend uit over zee, vanachter de gebogen ijzeren spillebenen voor de openingen in de barbacan. De tuin ligt op de winterlaag; turfstrooisel, stro is zorgvuldig tot in de hoeken op de vochtige grond gespreid. Vanuit de hoogte heb ik het werk vandaag gadegeslagen. Na gisteren toen die duizeling mij overviel zit ik afgezonderd: een disciplinaire aktie die ik mezelf heb opgelegd totdat de duurzame nevel uit mijn hoofd is verdreven door de ochtendwind. Ik werd deze zomer opnieuw door onstuitbare drang tot spelen overvallen. Ik moet mijn speelzucht bedwingen vandaag, hoewel broeder Skaggs (houd zijn helpers in het oog!) en Hinky Dink Kenna vanavond zouden meespelen. De eerwaarde heer Dr Hymie (loud mouth) Levin is tot zijn spijt weer verhinderd. De sucker studeert op zekere passages uit de twijfelachtige geschriften over kansberekening van Laplace en meester Christiaen Huygens, of op het veelbesproken Liber de ludo aleae van Cardano, de arts van Milaan - wiens scherpe pennestrijd met Tartaglia van Venetië mij als lid van de me- | |
[pagina 100]
| |
diese stand indertijd veel verdriet heeft gedaan. Het is niet mogelijk mij in aanwezigheid van deze huisgenoten en hun bonte aanhang langdurig te koncentreren op het verstrekken van samenhangende mededelingen. Wat ik begin blijft onvoltooid, tenzij het schaken betreft, of ginrummy, studpoker, vingt-et-un... waarin ik volgens een eigen systeem zwijgend toesla en als Schemer Steve bekend sta. Maar ook dat vindt geen einde als men verslaafd is geraakt. Zelfs de staat is verslaafd aan het ekonomiese kansspel dat meneer Keynes heeft beschreven (cykl). (Niet vergeten voor zaterdag op de loterij in te zetten: ‘Uw Heilige Vader, de Opvolger van de Apostelen, heeft U uitgenodigd om rijk te worden...’) | |
na het noenmaalHet is een zachte vochtige dag, net als gister toen aan mijn hardnekkig en uitzichtloos zwijgen een einde scheen te komen. Een meisje van het huis was meegegaan. Ze vroeg of ik nog wel eens iets opschreef. Ze wist blijkbaar niet (of ze speelde de vermoorde onschuld) dat mijn papieren waren gestolen. Ik heb daar natuurlijk niet op geantwoord. Ik kon mij ook niets meer herinneren van wat ik vroeger had geschreven. Om de twee passen tikte de stok op de straat. Het had geregend. Het zou nog gaan regenen. Ik had een nieuw kaartspel met vergulde hoekranden bemachtigd en dat in haar tas gedaan, bij mijn bril. We liepen door het dorp. Ze moest inkopen doen voor zichzelf en een huisknecht. We gingen langs de terrassen. Ik steunde licht op haar arm. Er was iets met de terrassen. Het dorp was stilgeworden. Ze waren leeg en nat. Bladeren kleefden aan de tegels. Onder onze voeten gruizelden vochtige zandkorrels. Stof leek voorgoed tot de volgende lente te zijn neergeslagen, verdronken in het grillig wegsnellende | |
[pagina 101]
| |
water dat op onverwachte plaatsen de weg overstak of, zich bedenkend, halverwege terugzwenkte naar zijn oorspronkelijke loop langs het rudimentaire trottoir. Het meisje heette Olga. | |
de 11deEigenlijk is het de iode maar men moet een oneven reeks nooit doorbreken. Ik vraag mij af of de dorpsdwerg savonds nog aanzit; er zijn er ook die in het geheim een klein paars doekje aanraken, zoals anderen een bochel. Zo heeft iedereen wat; ik wrijf in mijn broekzak over de bovenloop van mijn dij (onder tafel natuurlijk). | |
de 11deNog steeds windstil; het is wel kouder geworden. Ik zet de askese voort. De kluis blijft deze week nog onverwarmd. Zeker, ik zal het nauwkeurig beschrijven nu het vandaag opeens beter gaat (die vreemde tabletten die ik op tafel vond schijnen te helpen: hoelang?). De overweging dat er al genoeg was gezegd had ik vanaf het begin als een platvloerse uitvlucht onderkend. Het probleem lag elders. In toenemende mate had spreken evenals schrijven - zeker in de vorm van een bekentenis - de betekenis van een overwinning op de weerzin gekregen, een grensoverschrijding, een struikelen over hoge drempels (en dat moest, zo voelde ik, eerst in achterwaartse richting gebeuren) - die zijn opgeworpen sedert de mens zich in afgesproken tekensystemen leerde uitdrukken. En ik mij in éen daarvan had moeten uitspreken. Waarmee de vindingen op zichzelf niet werden betreurd. Ik betreurde mijzelf, daar ik mij van zo'n systeem waaraan een zekere volmaaktheid niet kon worden ontzegd, zo onvolmaakt en onbeholpen bediende. Naarmate ik me meer en meer in mededelingssystemen verdiepte, slaagde ik er | |
[pagina 102]
| |
steeds minder in een bericht van enige persoonlijke betekenis af te scheiden. De voortdurende verplaatsingen, ook binnenshuis, waaraan ik (door mijzelf?) was onderworpen hadden de situatie weinig goed gedaan. In elke kamer, elk bed, achter elk gordijn of tafel deden zich twee vragen voor: hoe de drempel van het begin, het hernieuwde begin te overwinnen, en vervolgens: hoe verder - in welk systeem, volgens welke afspraak? De eerste vraag woog het zwaarste daar de beantwoording niet aan intelligentie of een rationeel proces maar aan driftmatige gegevens was gebonden. En een psychiese protese kon blinken als nikkel, zij zou toch gaan roesten. Die dag, zonder wind, was een dag van zwaarmoedige regens, grijze herfst, laat licht en andere sleetse projekties van chagrin d'amour, gerimpelde wangen en gewone chagrin. De wandeling met Olga zette zich voort voorbij het dorp. Er waren berkebosjes en lage heuvels die verder landinwaarts snel hoger klommen en het zicht beperkten tot waar ze halverwege in grijze sluiers verdwenen. Tegen verlaten hellingen, hier en daar langs de weg lagen velden die voorzien waren van hoogopgerichte stokken en draden. Volgens de gewoonte van de streek veelkleurig geschilderde huizen stonden verspreid in het landschap. Tussen de landhuizen was van hout en steen een lage herberg opgetrokken die ik niet eerder had gezien. Vanwaar wij kwamen aanlopen zagen we uit op een lavendelblauwe zijwand; over de gehele breedte waren wijnrode strepen over de met touw en pek gedichte naden getrokken. Het dak was met rechthoekig gehakte leistenen platen bedekt en bloesde met zijn halve gootpijp ver over de ingang heen. Vanuit de heuvels kroop een grauw regennet naderbij. | |
[pagina 103]
| |
Er bleef ons weinig bespaard dit jaar. Het dak droop nog van overvloedige buien die verder, de zee in, waren gedreven en het zelfonderzoek, de onzuivere emoties ritmies ondersteunden, zodat men haast in zijn stemmingen - kwasi eentonig als deze of gene moesson - zou gaan geloven. Het was een spel met onopvallend, gewiekst gemerkte kaarten waarvan men het einde uitstelde, steeds weer vertraagde - daar het eindspel reeds dadelijk na de inzet vaststond. Slechts de tijd die tussen beide, inzet en eindspel, verliep bood ruimte aan verrassende kombinaties van kruisende lijnen, elliptiese vormen, elkaar rakende cirkels, waaierstrukturen... die de inertie konden verdrijven en de deelnemers het zicht op de uitkomst voorlopig benamen. De kleine gelagkamer was verlaten. We zaten aan een houten tafel bij raampjes als miniaturen. In het achterhuis klonk gestommel. Een net van regenstrengen daalde nu kaarsrecht en hoorbaar neer op de streek; in de voortijdige schemer keek ik naar Olga die tegenover mij zat. Mijn blik was onvast geworden, enigszins laf zelfs. Wat ik in anderen altijd had verafschuwd deed ik thans zelf: vanachter de ruit in de lage halfstenen herberg waar het altijd schemerig moest zijn, bijna donker zoals nu op een druilerige najaarsdag, dwaalden mijn ogen weg naar een verder gelegen huis achter druipende struiken die slechts slordig waren ontbladerd. Rechte sparren rondom, hoog aan de stam pas begroeid, en een laantje achter het scheefgezakte hek, breed genoeg voor een wagen, schuilgaand tussen struiken en sparren, met hier en daar roestbruine plekken van rottende bladeren, met bramen, kleine wilde aardbeien en eetbare paddestoelen aan de rand van het pad dat om het huis heen voerde. En daarachter, onzichtbaar vanaf de weg wist ik het halfopen theehuis met strooien dak, verschoten geel, verwilderd temidden van hoogopgeschoten gras en onkruid. Op het | |
[pagina 104]
| |
tafeltje een vergeten dienblad, omgevallen kopjes - half ondergestoven, alsof hier langgeleden een samenkomst werd verstoord. Achter een halfvergane krant nog de theepot, dorre bladeren, dode insekten met gekromde pootjes op hun rug in gesmolten en weer gestolde suiker, zoals de spin in de harsdruppel die elke dag als medaillon van barnsteen aan het dunne gouden kettinkje om haar hals werd gehangen. Op de stoel zonder poten een rode kalken kabouter die neus en oren miste en in hitte of kou onveranderlijk lachwekkend naar een geheime horizon zat te grijnzen. Vaag op de achtergrond hoorde ik Olga's stem. Ik wendde mijn hoofd af van het huis in de verte. Alles was wit aan haar. Alleen het gezicht, haar armen en benen waren gebruind van de zomer. Het witblonde haar was door zout water en zon gebleekt. De tas stond op tafel. Ze tastte naar sigaretten terwijl ze mij zwijgend observeerde. Oogwit lichtte op in de donkere hoek waar ze zat - kleine dwaallichten als zij haar hoofd of pupillen bewoog. Hoe wist ik wat zich achter dat huis bevond? Een boerevrouw bracht een karaf en twee glazen; een schaal geroosterd brood zette zij tussen ons in. Op een hoek van de tafel stak ze een kaars aan. In de deur naar het achterhuis verscheen een klein donker jongetje dat zijn knuistje in zijn mond hield en weer snel, achter de rokken van de vrouw aan, verdween. We zaten alleen besefte ik, voor het eerst. - Ik mag u hier niet mee naar toe nemen, zei Olga, maar ik houd van deze herberg en ik vind u aardig. Ik liet natuurlijk niets merken van mijn lichte verbazing; voorlopig besliste ik zelf nog wel wanneer ik waarheen wilde gaan. Dat ik het dorp de laatste maanden niet meer bezocht had en afgezonderd woonde, was te wijten aan de bezigheden en een opdracht die ik eerst moest volbrengen. En er was personeel. Zij liep zonder het te weten | |
[pagina 105]
| |
wellicht wat vooruit op haar gevoelens voor mij. Al zijn vrouwen in dit opzicht niet meer toerekeningsvatbaar. Hoewel zij al maandenlang in de huishouding was opgenomen en ik haar bijna dagelijks zag, had ik Olga nog nooit werkelijk gezien, evenmin als het andere huispersoneel. Nu ik haar langduriger en van nabij bekeek - de zelfs in het halfduister waarneembare fijne tekening van neus en ogen zag, de wat droevige mond die, in tegengestelde richting, merkwaardigerwijs met de opgaande lijn van haar linkerwenkbrauw korrespondeerde, en de slanke ronding van haar kin die een smaller gezicht suggereerde dan zij in werkelijkheid bezat - drong tot mij door dat deze details, gevoegd bij het haar dat op het voorhoofd in twee helften uiteenviel en aan weerszijden ingenieus bijeen werd gehouden, treffende gelijkenis vertoonden met de melancholiese trekken van de hartenvrouw uit mijn kaartspel. Terwijl zij de glazen volschonk vergeleek ik de afbeelding op de kaart in gedachten nogmaals met het werkelijke model dat voor mij zat. Ik vergiste me niet, de prenten zijn messcherp in mijn geheugen geëtst. De meeste spelers en vooral de argelozen onder hen hebben de beelden en tekens van het spel veelal slecht of zelfs nooit bestudeerd, wat zich dan ook prompt wreekt bij de eerste verwikkeling die zich voordoet. - Olga, zei ik. Ze keek me verwonderd, bijna verrast aan, maar antwoordde niet. Ze wachtte af wat er verder zou komen. Ik zag het nu duidelijk: ze zat iets lager dan ik en had haar ogen met de langzame beweging van iemand die haar treurigheid nog juist merkbaar versluiert, opgeslagen in mijn richting. De korte dunne streepjes in haar ooghoeken, de gave lijn van de plotseling afbrekende neus - - Je bent het evenbeeld van hartenvrouw. Ik greep in haar tas naar het nieuwe spel kaarten en | |
[pagina 106]
| |
spreidde de reeksen uit op de tafel. - Kijk maar, het klopt, zei ik, - ogen, haar en neus, dan in iets mindere mate je mond, maar de kin daarentegen is een perfekte kopie. In de betrekkingen van de kaarten onderling lig je ook gunstig; deze vrouw neemt een uitzonderlijke plaats in als eerlijke, toegewijde en gevoelvolle minnares. Olga glimlachte. Ze legde de heren, vrouwen en boeren in reeksen van vier naast elkaar. Ze kwam zelf naast schoppenvrouw te liggen: geen toeval. Ik had nog even geaarzeld of ik de lichte aksenten van schoppenvrouw die ik achter de overheersende hart-eigenschappen had opgemerkt, zou aanstippen. Ik zag er van af. | |
de 15de(Nog verder? Het lijkt niet verstandig op deze dag te schrijven; eigenlijk is het de ....; het leven hangt vaak van kleine verschuivingen af. Ik voel me wat zwak, mijn hoofd is zwaarder dan eergister. De tabletten die broeder Skaggs adviseerde hebben een gunstige werking, maar slopen mijn krachten. Ik geef de voorkeur aan eigen mengsels. Aasgieren zijn het: de huisapotheek wordt geplunderd als ik boven zit te werken. Verslaafde hyenaas. Is Olga ziek? De opdracht moet worden voltooid. Ze is niet meer gekomen. Die schele jakhalzen vreten mij uit. De wind is opgestoken. Het water heeft witgroene kuiven, vlakbij de kust.)
Wat mij altijd weer trof was het gezicht op de kaart. De tientallen details van de kleurige tekeningen, de schijnbare inkonsekwenties ervan die in de loop van zeven eeuwen - sedert Viterbo en de eerste preek te Bologna tegen de vinding van satan - zo waren gegroeid; het hanteren van de 4deling die al snel haar intrede deed en ons niet hoeft te verwonderen - maar vooral, de introduktie van de | |
[pagina 107]
| |
53ste kaart, de verrassende vondst van de Joker, de ‘trump’ die veler kansen op duivelse wijze deed keren en handige klerken 2 azen bespaarde. Hij is de piraat onder vreedzame koopvaarders, de gebochelde dwerg en de rinkelende nar aan het hof wie meer is toegestaan dan gepleisterde marionetten en hun heersers in feodale korsetten. Op de tafel in de herberg lag zo'n gewoon, alledaags kaartspel: het engelse pak waaraan eeuwenlang was gewerkt en gedokterd. ‘Het boevenpak,’ zou de eerwaarde en heilige Bernard van Siena over de rand van zijn doodskist roepen. En niet ten onrechte, zouden wij op onze beurt moeten zeggen. Het had tot heftige tonelen geleid, tot vecht- en moordpartijen, syndikaten, korruptie, verblinding in wanhoop en triomf, maar vooral tot een alles doordrenkende gekweldheid, misère en rampspoed. Bleke uitroepen slechts over een werkelijkheid die vele malen heftiger en tragieser is geweest en nog is. Toch, juist daarom wellicht, intrigeerden deze kaarten mij. En dan, de mens moet vrij zijn om te spelen, desnoods om zichzelf naar de verdommenis te jagen waar het vroeg of laat toch op uitdraait. Het treft wat ongelukkig dat men een ander daarbij een (rap) handje kan helpen. Ik zal mij echter met grote inspanning beperken tot het noteren van wat er de dag voor de 9de is voorgevallen; maar mijn hoofd is zo vol, het is een voortdurend zoeken tussen gegevens, gedachten, krioelende fikties en herinneringen die elkaar verdringen, zodat ik zelden iets kan vastleggen en altijd bezig ben een weg te banen door mijzelf. Een week geleden is reeds verre geschiedenis. De klok is een fiktie, een onnauwkeurige afspraak, daar het werkelijke tijdsverloop in de mens zelf plaatsvindt. Afwisselend langzaam en vlug, bij toeval soms met de stand van wijzers samenvallend - dan weer terug in de tijd of voor- | |
[pagina 108]
| |
uit, terwijl de klok slechts ten eeuwige dage doubleert.
De vier vrouwen en hun spiegelbeelden waren vreemde wezens: ze waren alle vier, ietwat schuins, en face afgebeeld en keken naar rechts, behalve natuurlijk schoppenvrouw die links van haar met duistere weduwenblik een prooi leek te fixeren. Zonder twijfel een boeiend en aantrekkelijk gezicht dat echter desgewenst een furieuze valsheid of sluw intrigantendom kon tentoonspreiden. Olga gleed met haar wijsvinger langs heren en boeren. Af en toe wierp ze een blik op mijn gezicht. Toen schoof ze me een kaart toe. - Dat bent u, zei ze. - Kijk maar eens goed. Het was schoppenheer. Ik schrok. Met zulke dingen viel niet te spotten. Flauwtjes lachend werkte ik de kaart weer tussen de andere, onderwijl haar glas onhandig vullend met de lichte droge wijn uit de karaf. Ik voelde een zekere spanning onder mijn huid, een lichte opwinding die meestal ook de aanzet tot een nacht van onvermoeibaar spelen kenmerkte. Ze scheen plezier in de prenten te hebben. Ik dwong mijzelf tot kalmte en wees haar de vier heren: drie waren er en face afgebeeld, wederom een beetje schuins, van wie er twee naar rechts keken en éen gefronst naar links staarde. Ruitenheer was en profil getekend. Waarom? Evenals bij de boeren hadden er drie een snor-ornament (eerder een, met een ganzeveer, zwierig aangebrachte krul dan een gekamde borstel) maar hartenheer en klaverboer moesten het zonder stellen. Als vertroosting was ook hun een perfekt verzorgd kapsel in rolvorm toegemeten. Van de boeren waren er twee en profil en twee en face afgebeeld, van wie de eersten enigszins hanig respektievelijk naar links en rechts uitkeken. Er was een reden voor dit alles. Natuurlijk, maar welke? Ik bleef haar op dit punt precieze verklaringen schuldig, | |
[pagina 109]
| |
daar ik me te weinig had verdiept in de historiese groei van de symbolen op de kaart en de artistieke verwerking ervan in de loop van vele eeuwen. Ze bleek een snelle leerling die op eigen kracht verrassende aspekten van het spel ontdekte, nadat ik haar in grote trekken de voornaamste kenmerken en hun samenhang had verduidelijkt. Soms raakten onze handen of vingers elkaar bij het manipuleren van kaarten en glazen, of als ik haar vuur aanbood, telkens wanneer ze op haar vreemde en trage manier een sigaret tussen haar lippen schoof en deze langzaam enkele keren ronddraaide. Daarbij keek ze me vanonder het witte haar met haar grote, glinsterende ogen aan. De droom van de vuurdril schoot plotseling door mij heen. Door de kracht van de kaarten groeide een verstandhouding die anders nooit zou hebben plaatsgevonden. Ik had onverklaarbare zin om in haar hand te bijten. - Raap de kaarten bij elkaar, zei ik, en schud ze. - Allemaal? vroeg ze. Ik knikte. - Je moet de kaart voor me leggen, zei ik. Jij trekt de eerste; ik zal met gesloten ogen de andere trekken. - En u vertelt wat ze betekenen? - Stefan zal jou vertellen wat ze volgens Aliette, alias Etteilla, betekenen als je hem voortaan bij de voornaam noemt. Ik dronk mijn glas leeg en leunde achterover. Door de raampjes zag ik dat de lucht aanmerkelijk was opgeklaard. Het grijs had aan dichtheid verloren; het werd minder donker in de gelagkamer. Ik blies de kaars uit. Van het dak rolden de laatste druppels vertraagd naar beneden. Op weg langs de herberg reed de eerste wagen die middag voorbij. Het landhuis leek op afstand onbewoond, zelfs scheefgezakt door de vertekeningen die het glas veroorzaakte. | |
[pagina 110]
| |
- Daar moeten we straks even langslopen, zei ik, meer tot mezelf dan tegen Olga die vragend opkeek. - Langs dat huis daar, wees ik met een vaag gebaar. Ze ging verder met het schudden der kaarten. Het bruin van haar wangen was binnenshuis koperkleurig geworden. - Klaar, zei ze. Ik schoof de glazen en schaal terzijde, zodat ze het spel omgekeerd voor zich op tafel uit kon waaieren. Haar vingers hingen aarzelend boven de rode achterkanten waarop in tweevoud het nietszeggend olifantsmerk van de drukker stond. Opnieuw aangetrokken door de wisselvalligheid, de onvoorspelbare uitkomst van simpele manipulaties keek ik toe. De altijd weer obsederende vraag naar wat zich aan de andere zijde van de kaart bevond, kon de losse glimlach die om de mond was blijven hangen in een grimmige trek doen verkeren. En dit was slechts een sober begin, een spel zonder inzet. En zelfs dat niet, dacht ik. Ze duwde een kaart uit de waaier en keerde die om: klaver zeven! Ik zuchtte opgelucht; de mogelijkheden lagen nog open. - Er zijn twee kansen, zei ik. Van de volgende keuze hangt de werkelijke inhoud van deze kaart af. Ze duidt enerzijds op een hoopvolle onderneming in liefde of zaken, maar laat anderzijds een waarschuwing horen met betrekking tot het andere geslacht. Voorzichtigheid schijnt geboden! Olga lachte argeloos. - Ogen dicht, zei ze. Handen op tafel. Ik sloot mijn ogen en tastte met mijn vingers besluiteloos over de kaarten. Tenslotte nam ik er een en gaf die aan Olga. Ze draaide de kaart zwijgend om en legde haar naast de zeven. Ik koos snel de twee andere en vroeg of ze die nog niet wilde keren. Toen sloeg ik mijn ogen op. Met open blik lag een besnorde hartenboer naar klaver zeven te kijken. | |
[pagina 111]
| |
- Een goede en onzelfzuchtige vriend, zei ik. Met een stem die merkbaar donkerder werd. Olga stak een nieuwe sigaret aan en blies haastig de rook over de tafel. Ik voelde hoe haar knieën onder het dekblad heen en weer bewogen. Maar ik dacht aan wat anders. - De volgende, Stefan, de volgende, zei ze. Het was klaver vier. - Veranderingen. Onbestendigheid. Een waarschuwingskaart, zei ik vlak. Duistere gevoelens kropen langzaam door mijn bloed. Wat onschuldig had geleken, hier in een simpel kafee, weg van de wereld - begon toch weer vormen aan te nemen die ik niet had gewild of voorzien, maar die ik aantrok en blijkbaar veroorzaken moest. Zij had niets gemerkt en beschouwde het als een vermakelijk spel dat niet ernstig moest worden genomen, maar waar je desondanks, uit eigenliefde, een beetje rekening mee hield. Zoals met horoskopen uit kranten en weekbladen, hoe obskuur die ook mochten zijn. - Jij draait de laatste om, zei ik. Terwijl ze die langzaam keerde, keek ze van de kaart die tussen duim en wijsvinger geklemd zat op naar mijn gezicht. Ik moest nog bleker zijn geworden, hoewel dit met het oog op mijn onveranderlijk grauwe gelaatskleur nauwelijks mogelijk was. Ik had hem in éen oogopslag gezien. - Dat is Marston, riep ik. De heilige Marston! Ruitenheer lag op tafel. Ik bedwong mijzelf maar kon de gespannen toon in mijn stem niet geheel onderdrukken. - Deze kaart staat voor een goedgebouwde, grijze man. Een beschermer die echter snel is geëmotioneerd. Olga was een ogenblik door mijn reaktie in verwarring gebracht. Ze had haar stoel naar achter geschoven en hield een hand op haar tas, alsof ze zich iets herinnerde wat nog tijdig moest gebeuren. Ik glimlachte zwak. - Ik voorspel mijn verleden, zei ik, neem me niet kwalijk. | |
[pagina 112]
| |
- Dus ook de toekomst, als je blijft die je bent, antwoordde ze. - Is dat niet altijd het geval? Wat wist zij van mij? In hoeverre was ze op de hoogte? Had ze in mijn verdwenen papieren gelezen? Ze keek peinzend langs mij heen naar buiten: vogels begonnen zich weer in de struiken te roeren. Aan de dunne grijze huidschil van de hemel stond de zon als een zweer van geel licht op breken. Het was al laat in de middag. - Misschien keert de kans als ik er nog een voor je trek, zei ze onzeker, blijkbaar niet wetend of ze luchtig dan wel ernstig moest reageren op iets wat ze zelf niet kende. - Dan kies ik er ook een voor mezelf. Oké? Een welhaast ziekelijke en zeker verwerpelijke bijgelovigheid bleef slechts voor retoriese, halsstarrige mensen van mijn soort gereserveerd. Ze trad de regels van het spel met voeten. Men tartte het lot niet ongestraft, en ik had moeten weigeren. Wie op zwart inzet terwijl rood onophoudelijk gespeeld wordt, kan niet plotseling op rood inzetten omdat zwart - daar is hij zeker van - prompt daarna zou uitkomen. Ik zei echter niets en sloot mijn ogen. Men kon nooit weten. Ik schoof de kaarten dooreen, daarna maakte zij bedachtzaam haar keuze. Het vertrouwde geklapper als vleugels van een vogel die op zijn nest neerdaalt. - Ogen open, zei ze. Ik bleef nog even zitten; mijn oogleden hingen als te zware, slecht geoliede schuifjes voor stoffige lenzen. Door de geroeste draden van mijn wimpers zag ik donkere beelden schemeren, waarvan de dichtstbijzijnde een aasgelijke tekening verraadde. Zou het klaveraas dan toch getrokken zijn - dat in spelerskringen gold als de sukses-kaart die ‘het goede nieuws’ bracht? Ik opende mijn ogen. Olga keek me hoopvol en onschuldig aan. Ze had | |
[pagina 113]
| |
opnieuw schoppenheer getrokken. Aan mijn kant lag het aas, getekend door hetzelfde zwart: de kleine bekervormige steel die in de holte stond geplant van brede heupen met een spits toelopende schoot. Onmiskenbaar het teken van dood. - Je hebt een zeer duister man, tevens weduwnaar voor je. Ik wees op haar kaart. - Hij is eerzuchtig, begerig en kent geen skrupules. Ze trok aan het kettinkje om haar hals en scheen, ondanks haar skepsis, enigszins onder de indruk wat wellicht versterkt werd door mijn stem die altijd laag en hees klonk in de regentijd. - En jij? vroeg ze, de kaarten bij elkaar zoekend. - Richard Harding, de briljante speelkaartenmaker vervalste het schoppenaas en werd in 1805 daarvoor gehangen, zei ik. Waarom vervalste hij schoppenaas en niet gelukskaarten als ruiten-acht of klaver-zes; om maar te zwijgen van het aas? Omdat Richard Harding zonder het te weten zijn eigen ondergang wilde - als elke fanatiese gokker en speler van Poker Alice tot Alexander Aljechin, van faro tot schaak - en daarom de kaart koos waar een doem op rust, - die bekend staat als boos voorteken. Zij duidt op wrok, kwaadaardigheid en brengt tegenspoed, wellicht dood. Er is sprake van een haastig vertrek, zelfs een vlucht... Terwijl buiten het goudkleurig licht laag over landerijen uitstroomde werd ik door sluipende grimmigheid ingesloten.
(De zee wordt wilder. Ik hoor het hier, hoog in het huis aan de kust. Schuimvlokken tegen de ruit. Het licht is tijdens mijn slaap blijven branden. De wind maakt mij koortsig. Ik moet snel mijn taak beëindigen, voor het gaat sneeuwen op zee.) | |
[pagina 114]
| |
We klommen over het lage hek dat de oprijlaan afsloot. Uit niets viel op te maken dat het spitse houten huis op dat moment werd bewoond; geen wasgoed of geopende ramen, geen andere geluiden dan die van vogels en late insekten. Het zonlicht hing tussen bomen en vochtige struiken en doorscheen grote webben die voor de ruiten waren geweven. Oude weefsels zo leek het. Op harmoniese wijze vergroeid met het huis. Regendroppels blonken als een snoer van glazen zonnetranen aan de draden. Vage wielafdrukken waren nog zichtbaar op het pad, dat vrijwel geheel met laag onkruid en buigzame rode stengels van braamstruiken begroeid was. Op manshoogte hing een eekhoorn aan de stam van een spar, zijn kopje schichtig heen en weer bewegend. Hij liet een gekraakte, verkruimelde dop vallen en rolde toen als een harige bruinrode bal naar boven, in de takken, van waaruit achtergebleven regen naar beneden viel die het zigzagspoor van de vluchteling verraadde. Het was weer stil in de tuin. We liepen om het huis heen, naar de achterkant die door de begroeiing niet vanaf de weg te zien was geweest. Verwaarloosde vruchtbomen, een leeggevreten lijsterbes en gras, lang gras dat door wind en regen in zichzelf verstrikt was geraakt en nu over de grond lag, niet in staat om zich uit eigen omstrengeling los te maken. Alleen een zeis, of grote droogte en dan vuur kon hier een einde aan maken. - Geef mijn bril eens Olga, zei ik. Ik keek door de ruiten naar binnen met mijn rechterhand als klep boven mijn ogen. De kamerdeuren stonden open; eenvoudige stoelen om een ronde tafel. Een versleten tapijt op de vloer; de zwarte stookplaats, het halfverbrand hout. In de keuken een omgevallen kruk, sporen van muizen. Overal stof. De zon stond laag in mijn rug. Olga was ergens achter mij. Ik haalde mijn hand weg van mijn ogen: het licht | |
[pagina 115]
| |
gloeide weer aan in het raam. In de spiegeling zag ik haar staan - wit en dichtbij, opgenomen in het beeld van een verdergelegen groepje struiken waarachter de omtrek van een laaggebouwd tuinhuisje schemerde. Het was mij eerder ontgaan. Ik draaide me om. Zij stond een meter verder afwachtend te kijken. Regendruppels uit de sparren hingen in haar haren. De scherpe zon in mijn gezicht. Het zag zo wit met achter haar vochtige struiken waaruit een doorschijnende lichtsluier opsteeg; een melkachtig waas dreef om haar heen. Ik deed een stap in haar richting en zag de lichtplooi van haar mond, die smetteloze lach welke twee rijen sneeuwwitte tanden onthulde. Haar adem, de ritmiese beweging van hals en harde borsten onder haar jas. Lage witnevels kropen van buitenaf naderbij en legden een zich traag vernauwende ring om de tuin. Het naderde nu onontkoombaar. Ik duwde haar neer in het vochtige gras. Ze gaf zwijgend toe aan de druk van mijn vingers en lag achterover, haar tanden zichtbaar tussen half ontsloten lippen. Haar jas viel met een handbeweging open. Ik zat besluiteloos op mijn knieën, onmachtig om iets te doen. Kilte sloop dichterbij door het gras; plotselinge zweetdruppels onder mijn haar. Zij had geen kousen aan. Mijn handen steunden aan de rokzoom zwaar in het zachte meegaande vlees van haar dijen. Ik schoof haar rok omhoog, ging op het bijna naakte onderlijf zitten. En keek haar aan - een zwetende zuil die niet bewoog. Haar opgejaagd oogwit waarin ik verloren ging. Het lichaam dat te draaien scheen; het golvend witte landschap van haar bloes verschoof, richtte zich op. Lichte spitsen scheerden langs mijn gezicht alsof ze nog wilden ontsnappen. Een hand trok mijn hoofd heen en weer. Ik kantelde als een ei in het gras en kroop terug tegen haar onderbuik aan. Het leek of mijn ogen besloegen. Schemer werd als een | |
[pagina 116]
| |
gazen hor in het raam van mijn hersens geklemd. Toen greep ik haar beet/in de koude kabine klonk het aanhoudend en zinloos gesteun van mijn stem. Beide stoelen waren als ligbanken gestrekt. Ik werkte haar achterover. Met mijn zware bergschoen verboog ik de pook totdat hij met gekneusde kop evenwijdig aan de vloer vooruitwees. Ze was door koude bevangen en buiten bewustzijn geraakt. Sneeuw waaide hoog tegen de zijramen op. Ik rukte het medaillon van haar hals; het kettinkje sneed diep in het vlees en brak af. Een grote en ongekende kracht scheen zich van mij meester te maken. Ik scheurde haar trui open en trok die zonder mouwen van haar bovenlijf. Witte harde borsten sprongen uit de flarden van haar hemd en zwarte bustehouder tevoorschijn. De bruine tepelhof rees omhoog in verzet tegen de koude. Haar rok kraakte reeds onder mijn handen. Het water liep achter mijn bril. IJzel viel van mijn muts op haar buik; een rilling trok als refleks door de huid om haar verzonken navel. Zij lag naakt en versteend in haar korte mantel - de zilveren kousen reikten halverwege haar dijen die onaangetast en licht gespreid lagen; bij de knieën gingen ze schuil onder de bontrand van donkere laarzen. De grijze muts lag terzijde. Van haar gesloten gezicht stroomde het lichte haar tot op de smalle naakte schouders naar beneden. Ik viel geluidloos over haar heen, maar kwam dadelijk weer overeind. De lucht was bedompt. Haar kleren lagen verfrommeld, aan repen gescheurd in de hoeken. Ik kreeg adem tekort. Ramen en deuren waren gesloten. Ik probeerde mijn stem: hij klonk ver en dof en was niet van mij. In de auto hing witte schemer, de vensters waren dichtgewaaid. Toen kneep ik mijn ogen dicht en sloeg mijn gehandschoende vuist met een schreeuw door de voorruit. IJs- en glassplinters vlogen door de wagen; daarop dwarrelde sneeuw door de stervormige opening naar binnen. Met open mond zoog ik de koude lucht op die in het gat drong. Ik schoof de bril van mijn tranende ogen omhoog en draaide mij om. Op mijn knieën gezeten ontdeed ik haar zorgvuldig van scherven en splinters en blies de sneeuw weg die op haar benen en borst was gevallen. | |
[pagina 117]
| |
Op haar tapijt van bont lag zij als smetteloos naakt, in volmaakt evenwicht oprijzend uit het zacht zilveren van benen en dijen. Tot waar zij sliep stoven de kristalsnippers met plotselinge rukwinden wervelend naar binnen, maar zij werd niet door vlokken gehinderd: ik lag - leeg en stil, allengs ondergesneeuwd en tot niets meer in staat - op de witte geliefde alsof ik haar tegen de kou en het vuil van bederf moest beschermen. ‘Op een dag streek er een vlaamse gaai met blauwe veren op de rand van een schoorsteen neer en hij riep met een vlierbes in zijn bek: KîłnA'xe! Dit was de naam van een naburige stad. Dus nam ik al de cederschors die zij had bereid om een huis van te maken en ging naar KîłnA'xe waar ik merkte dat het bijna zomer was en de bessen begonnen te rijpen.’
...
Er is niets veranderd. Er is wéer niets gebeurd. ‘Absoluut niets,’ zegt terecht onze Anton Pavlovitsj in De drie zusters. En dan, ik hoor de dingen meestal veel later omdat ik mij niet meer buiten vertoon. Het is beter om hier te ontvangen, achter de ommuurde tuin die de wereld op afstand houdt. En verder? Ik ben in gedachten de oprijlaan afgelopen, maar later teruggekeerd om mijn speelkaarten te halen. Het was stil in de tuin. De uil schreeuwt uit klimop Dat aan de pijn zijn last hangt... Zo heb ik Olga ontdekt. Ze lag even verder bij het verlaten tuinhuis, in nat gras. In haar hals waren sporen van | |
[pagina 118]
| |
een ruw verwijderd kettinkje zichtbaar, waardoor het ontroerend beeld dat zij bood in lichte mate verstoord werd. Het witte schort dat in haar tas zat was nog ongedragen. Mijn praktijk is zo goed als verlopen. |
|