| |
| |
| |
Lezersbrieven aan De Hollandsche Spectator
door P.J. Buijnsters
1
Hoewel er al dikwijls gewezen werd op de lezersbrief als wezenlijk ingrediënt van het achttiende-eeuwse spectatoriale tijdschrift, bestaat er geen specifieke studie over dit verschijnsel, althans wat Nederland betreft. Zelfs Van Effens Hollandsche Spectator (1731-1735) is nooit uit dat gezichtspunt bekeken, terwijl de receptievraag toch beslist niet van vandaag of gisteren dateert.
Dit opvallend manco moet wel iets te maken hebben met de dubieuze status van de lezersbrieven in onze spectators. In heel wat gevallen immers ligt het gefingeerde karakter er duimendik bovenop. Zulke brieven reflecteren op zijn best een beoogde lezer, maar kunnen nauwelijks dienen als indicatie voor werkelijke lezersreacties.
Echter ook wanneer die twijfel aan de echtheid niet gewettigd lijkt, ontbreekt meestal het overtuigend bewijs: de autograaf. Daardoor weten we praktisch nooit of de spectatoriale auteur een hem toegezonden brief heeft geretoucheerd en zo ja, in welke mate dat is geschied. Een en ander heeft mij wel eens tot de gedachte gebracht dat er helemaal geen Nederlandse brieven in handschrift aan een achttiende-eeuwse spectator bekend zouden zijn. Dat nu is niet waar. Wie bijvoorbeeld het boekje van H.Th. de Booy, Grepen uit twee eeuwen geschiedenis der Maatschappij tot Redding van Drenkelingen 1767-1967 (Amsterdam 1967) raadpleegt, vindt daar in facsimile afgedrukt een brief, gedateerd 6 sepember 1767, die door kapitein Rochus Krijne aan het spectatoriale weekblad De Philosooph werd gericht. Deze brief (waar De Philosooph overigens niet publiek op reageerde) bevindt zich nog in het archief van genoemde Maatschappij. En zo zullen er bij voortgezet onderzoek wellicht meer specimen uit onze archieven of bibliotheken tevoorschijn komen. De kans echter om handgeschreven brieven aan De Hollandsche Spectator te vinden lijkt minimaal. Van Effens vriend en biograaf P.A. Verwer heeft er al tevergeefs naar gezocht. Maar voor een onderzoek als hier beproefd hebben we voldoende aan de in De Hollandsche Spectator gedocumenteerde lezersreacties met het commentaar daarbij van de anonieme auteur (Van Effen) zelf.
| |
| |
Justus van Effen, uit De Hollandsche Spectator, tweede druk.
| |
| |
Onze vraagstelling is drieërlei:
1 | Hoe verliep de correspondentie met De Hollandsche Spectator nu feitelijk, in materiële zin dus? |
2 | Wat leren ons de ingezonden brieven over aantal en kwaliteit van de correspondenten? |
3 | Tenslotte, in welke relatie stond de spectator-schrijver tot zijn lezerspubliek? |
| |
2
De Hollandsche Spectator werd gedrukt en uitgegeven bij Hermanus Uytwerf (1698-1754), wiens boekwinkel gevestigd was aan het Rokin bezijden de Beurs te Amsterdam. In totaal verschenen er 360 nummers, van 20 augustus 1731 tot 8 april 1735; aanvankelijk eenmaal per week op maandag, sinds 31 december 1731 (nr. 20) tweemaal per week op maandag en vrijdag. Wie op het gebodene schriftelijk wilde reageren wist waar hij terecht moest: ‘Het Adres aan den Hollandschen Spectator, is by den Drukker dezes Hermanus Uytwerf’ (hs, deel iv, 17-11-1732, p. 178).
Normaal gesproken werden bij het particulier brievenvervoer in Nederland in de achttiende eeuw de brieven ongefrankeerd verzonden. De portikosten waren dus voor de ontvanger. Maar de spectators wensten natuurlijk uitsluitend reeds betaalde brieven in ontvangst te nemen. Anders zouden zij op hun onderneming dik toeleggen. Het posttarief verschilde van stad tot stad. ‘Zelfs gold somtijds over hetzelfde traject in beide richtingen verschillend port.’ Zo kostte de verzending van een brief uit Amsterdam naar Brielle in 1735 vijf stuiver, maar in omgekeerde richting slechts drie stuiver. Niettemin was ook dat nog de dubbele prijs van een losse aflevering van De Hollandsche Spectator: 1½ stuiver. Deze relatief hoge bestelkosten hebben misschien wel enigszins als een rem gewerkt, maar blijkbaar juist niet op de onvermijdelijke malloten. De Hollandsche Spectator verwonderde zich tenminste over ‘de geldverkwisting der heel-, half- en kwartgeleerden, die zig niet ontzien somtyds drie stuivers en meer aan port te geven voor een brief’, waarvan de inhoud waardeloos was (hs deel v, nr. 122, 26-12-1732, p. 10).
‘Heer Spectator’ stond er meestal bovenaan de brief, en dikwijls ook: ‘Aan den geleerden Heer Spectator’ (deel viii, nr. 240, 12-2-1734, p. 233). Dat zich achter die Hollandsche Spectator de bekende Justus van Effen verborg, zullen enkelen uit zijn naaste omgeving, onder wie zijn vriend Uytwerf, geweten hebben. Anderen kunnen het hebben vermoed. Maar voor het grote publiek bleef Van Effens anonimiteit tot het eind toe gehandhaafd. Dat kon te gemakkelijker, omdat de auteur al in 1732 naar 's-Hertogenbosch was ver- | |
| |
huisd, waar hij het ambt van ‘Kommies by 's Lants Magazijnen van Oorlog’ had gekregen. Slechts van tijd tot tijd kon hij (met verlof van de Raad van State, waaronder zijn ambt ressorteerde) naar Amsterdam reizen om met Uytwerf over De Hollandsche Spectator te overleggen. Hun verhouding was vriendschappelijk ofschoon geenszins amicaal. Uytwerf bezat wel volmacht om bij afwezigheid van Van Effen alle brieven aan de spectator te openen. Op gezette tijd werd alle binnengekomen post door een knecht van Uytwerf bij Van Effen ‘t'huis gebracht’(deel v, nr. 122, 26-12-1732, p. 11). Het is niet duidelijk of hier op diens adres in Den Bosch dan wel in Amsterdam wordt gedoeld. Vermoedelijk toch wel het laatste. Maar het kan bijna niet anders of de regelmatige afwezigheid van de spectator-schrijver moest tot communicatiestoornis leiden. Herhaaldelijk vernemen we dan ook in het blad, dat briefschrijvers geduld moesten oefenen. Een snelle reactie van de kant van de spectator was een zeldzaamheid.
Natuurlijk kon Van Effen zijn correspondenten nooit rechtstreeks antwoorden zonder zijn anonimiteit op te heffen. Alle communicatie verliep hetzij via uitgever Uytwerf, hetzij publiekelijk via De Hollandsche Spectator, soms door een combinatie van beide media. Zo lezen we aan het slot van nr. 226 (25 december 1733): ‘Een der Correspondenten, die eenige vaerzen den Spectator heeft toegezonden, kan antwoord op zynen brief by den Uitgeever doen afhaalen, mits vertoonende de eerste Dichtregel van 't grootste Gedicht.’ Een enkele maal richtte ook Uytwerf zich via De Hollandsche Spectator tot een bepaalde correspondent: ‘Den Schryver van den Brief aan den Rhyn, gelieve te weten dat den Schryver van den Spectator prezent niet te Amsterdam is, maar dat zyn Brief aan hem ten eersten zal worden gezonden’ (hs, deel v, nr. 122, 26-12-1732, p. 16). Uytwerf moet, toen hij deze brief van 23 december 1732 openmaakte en las, gemerkt hebben dat spoed geboden was. En zo vond ook blijkbaar Van Effen zelf, want reeds in nr. 124 (2 januari 1733) volgde zijn antwoord.
Het verdient aandacht dat niet alleen de spectator maar ook zijn correspondenten zich in anonimiteit hulden. Slechts in enkele gevallen werd er een opening geboden naar de ware identiteit van betrokkenen. Zo bevat nr. 245 (1 maart 1734) een met A.B. ondertekende lezersbrief, waarbij volgend postscriptum: ‘Zo haest ik deezen brief in een uwer papieren zie, zal ik u, doch buyten de zelven, myn naem en woonplaets bekend maeken.’ Omgekeerd toonde ook de spectator zich eenmaal bereid om voor een bepaalde correspondent zijn masker af te werpen. In nr. 84 (15 augustus 1732) dankt hij een onbekende ongewoon hartelijk voor zijn toegezonden gedicht. Hij is er dermate verrukt over, ‘dat ik gansch niet ongeneigt ben, door middel van een wederzydsche ontdekking, te bezoeken (= onder- | |
| |
zoeken), of wy beiden geschikt zyn tot eene aangename, nutte, en onverbreekelyke vrindschap’ (deel iii, nr. 84, 15-8-1732, p. 192). Als de hier bedoelde correspondent er precies zo over denkt, kan hij zelf stappen ondernemen om met de spectator in contact te treden. En zo gebeurde ook. De onbekende bleek niemand anders te zijn dan de Leidse advocaat mr. Theodoor van Snakenburg (1695-1750). Van Effen kende hem nog uit zijn eigen Leidse studentenjaren. De kennismaking werd nu hernieuwd en groeide uit tot hechte vriendschap, zodanig dat Snakenburg in 1732 als borg voor Van Effen optrad en hem nog op zijn sterfbed in Den Bosch bezocht.
Snakenburg was niet de enige correspondent van De Hollandsche Spectator met wie Van Effen in persoonlijk contact kwam. Hetzelfde gebeurde met de Amsterdamse advocaat Jacob Elias Michielsz (1698-1750) en met Van Effens latere biograaf Pieter Adriaansz Verwer (1696-1757), die onder het pseudoniem Mennophilus enkele bijdragen aan De Hollandsche Spectator leverde. Deze enkele voorbeelden bewijzen, dat het briefverkeer tussen de spectator en zijn lezers toch niet helemaal een schimmenspel was. Van Effen hield er enkele vrienden aan over, die hemzelf, zijn gezin en zijn werk in ere hielden.
| |
3
Nog in de voorrede tot deel 1 (die feitelijk een narede bij de gebundelde boekuitgave was) klaagde Van Effen over de geringe respons op zijn onderneming. Hij had verwacht, ‘dat jonge Schryvers, begerig de regte waardy van hun geest te kennen’ hem hun proeven in rijm en onrijm zouden hebben toegezonden. Dat zou toch dé manier zijn geweest om zonder gezichtsverlies de smaak van het publiek te testen. De Hollandsche Spectator kon dan als springplank dienen voor aankomende talenten. Maar daar was nog niets van terecht gekomen. En wie de oorzaak daarvan zocht in het feit dat de spectator geen gebruik van het toegezondene had gemaakt, moest wel begrijpen dat alleen goede kopij welkom was. Als die werd toegestuurd, beloofde de spectator onmiddellijke plaatsing.
Ten bewijze van zijn goede wil drukte de spectator al in het begin van deel 11 in nr. 34 (22 februari 1732) een lezersbrief af, ‘en zulks niet zo zeer om de byzondere fraiheid van die Missive, als wel om eens een staaltje te geven van 't onbegrypelyk begrip, waar mede zomtyds luiden lezen, en oordeelen’ (p. 25). Er waren al veel eerder zogenaamde lezersbrieven in De Hollandsche Spectator verschenen, maar we mogen aannemen dat het hier in elk geval om een authentiek schrijven ging. De spectator roept althans uitgever Uytwerfaan als getuige voor die echtheid. Des te harder moet daarom bij de be- | |
| |
trokken correspondent én bij andere lezers de scherpe reactie van de spectator zijn aangekomen. Van Effen doet geen moeite om zijn irritatie over zoveel wanbegrip te verbergen ‘Hoor, Myn Heer, leer des aangaande eens iets van my; op een andere tyd zal ik graag eens weder iets van U leeren’ (hetzelfde nummer, p. 30). Terecht of niet terecht, zo'n repliek vormde nu niet bepaald een aanmoediging om met deze spectator in discussie te treden. In nr. 55 (5 mei 1732) volgde nog een meer algemene reprimande van De Hollandsche Spectator aan die lezers die achter elk negatief karakter meteen concrete personen uit hun omgeving zochten (deel ii, nr. 55, 5-5-1732, p. 193). Misschien komt het toch vanwege Van Effens vinnige kritiek dat zijn lezers zo lang een afwachtende houding aannamen. Volgens eigen getuigenis van de schrijver duurde het tot nr. 56 van 9 mei 1732, eer hij een bruikbaar vertoog van een correspondent kon afdrukken. ‘Dit vertoog heeft de Heer Van Effen my meermael gezegt de eerste bystant geweest te zyn, dien hy zakelyk genoten had’(P.A. Verwer, Het leven van Mr. Justus van Effen, p. cxix).
Pas tegen het eind van het derde deel, in nr. 84 (15 augustus 1732), kwam de lang gehoopte wending ten goede. Van Effen bekent dat hij wel eens was gaan twijfelen aan het succes van zijn spectator, die hij ‘tot nu toe bykans zonder hulp en zelfs zonder de minste aanmoediging’ voor den dag had moeten brengen. De ‘vadzigheid’ van de Nederlandse schrijvers had hem verbaasd. Want terwijl hij met correspondentie van ‘bloedbeulingen’ (sukkels) overstelpt werd, ontving hij nauwelijks lezersbrieven waarmee iets te beginnen viel. ‘Zulks benam my den moed.’ Maar tot zijn grote vreugde bespeurde hij nu tekenen die erop wezen, dat zijn ‘neerslagtig vermoeden’ ongegrond was: ‘van alle kanten komen (thans) geestryke schryvers te voorschyn, die achting voor myn werk toonen, (en) my aanbieden in 't zelve deel te nemen’. Ook in nr. iii (17 november 1732) verklaart Van Effen, dat ‘onze frayste geesten’ de spectator thans ‘als om stryd [...] hunne correspondentie aanbieden, en werkelyk de vrugten van hunne arbeid mededelen’ (hs, deel iv, p. 171).
Daarmee kon De Hollandsche Spectator enigermate als zijn Britse voorganger en als de Duitse Der Patriot uitgroeien tot een meermanszaak. Inderdaad steeg het aantal bijdragen van medewerkers voor zover bekend, na het derde deel met sprongen. Ter vergelijking volgt hier een tabellarisch overzicht. Dit overzicht, gebaseerd op de lectuur van de hs en van Verwers biografie, met gebruikmaking van W. Zuydams Aanhangsel over het auteurschap der vertogen (achterin zijn proefschrift Justus van Effen. Een bijdrage tot de kennis van zijn karakter en zijn denkbeelden, Gouda 1922), maakt geen aanspraak op volledigheid.
| |
| |
Nummer |
Aard bijdrage |
Gesigneerd |
Auteur |
Deel I: nihil |
|
|
|
Deel II |
|
|
|
56 |
vertoog |
- |
? |
58 |
brief |
Grietje Kenouil |
P. Merkman |
|
Deel III |
|
|
|
77 |
brief |
J. Philomusus |
? uit Friesland |
84 |
gedicht |
- |
Th. van Snakenburg |
90 |
gedicht |
|
(Th. van Snakenburg?) |
|
Deel IV |
|
|
|
99 |
gedicht |
- |
(Th. van Snakenburg?) |
103 |
gedicht |
- |
? |
108 |
vertoog |
- |
Th. van Snakenburg |
109 |
twee brieven |
resp. Jacobus en George |
? |
111 |
karakterschets |
|
|
|
van Apathes |
- |
G. Schróder |
|
brief |
A. Sophophilus |
? |
|
brief |
N.N. |
? |
113 |
brief |
A:Z: |
? |
|
brief |
Uw oude Vriend en Dienaar |
Th. van Snakenburg |
117 |
Thysbuurs os |
- |
bewerkt naar Der Patriot, nr. 98 |
120 |
proza + gedicht |
Irenaeus Jocoserius |
(Jacob Elias Michielsz?) |
|
Deel V |
|
|
|
122 |
brief |
C. Abderologus |
? |
|
brief |
Christofilus Katharinus |
(? uit Leiden) |
123 |
brief |
Docteur en droit |
? |
|
brief |
D.S.A. |
? |
134 |
brief + gedicht |
S.G. |
G. Schróder |
142 |
brief |
Q:P: |
(? uit Middelburg) |
|
gedicht |
L:V:Z: |
(? uit Middelburg) |
145 |
vert. gedicht |
N.N. |
lid van ‘Certatim’ |
|
brief |
- |
? |
147 |
vertoog |
John Philodemus |
Jan van Rijssen |
150 |
brief + vert. gedicht |
C.O. |
lid van ‘Certatim’ |
| |
| |
Deel VI |
|
|
|
153 |
gedicht + brief |
L.V.Z. |
als nr. 142 |
155 |
verhaal |
H. |
? |
|
brief |
- |
Lucas Pater |
158 |
brief |
- |
de N.N. van nr. 111 |
159 |
vertoog + gedicht |
D.L.S. |
(? uit Amsterdam) |
160 |
vertoog |
N.H.K. |
? |
162 |
vertoog |
- |
? |
|
brief |
- |
? |
166 |
vertoog |
M.W. |
lid van ‘Certatim’ |
170 |
brief |
Christophilus Katharinus |
als nr. 122 |
171 |
brief |
Candidus Verax |
? |
174 |
brief |
John Philodemus |
Jan van Rijssen |
176 |
brief |
T.H. |
? |
|
Deel VII |
|
|
|
183 |
brief + gedicht |
M:W: |
lid van ‘Certatim’ |
186 |
vertoog |
Mennophilus |
P.A. Verwer |
188 |
brief |
Japik Schietspoel |
P. Merkman (?) |
193 |
vertoog |
- |
Jan van Rijssen |
195 |
gedicht |
- |
W. Suderman |
197 |
brief |
Apollonia |
? |
|
brief |
Philobelga |
? |
|
brief |
N.N. |
? |
199 |
brief |
- |
briefschrijver uit nr. 145 |
200 |
vertoog |
- |
? |
204-05 |
brief + vervolg |
Philalethes |
? |
208 |
vertoog |
Dr. X. |
W. Suderman |
210 |
vertoog |
Jocoserius |
(Jacob Elias Michielsz.?) |
|
Deel VIII |
|
|
|
215 |
brief |
E.S.K.Z. |
? |
219 |
vertoog |
Mennophilus |
P.A. Verwer |
221 |
gedicht |
xxx |
? |
223 |
vertoog |
Harman Schaeroog |
? |
225 |
brief |
P:H:D: |
(? uit Rotterdam) |
231-32 |
brief + vervolg |
- |
W. Suderman |
236 |
vertoog |
N.B.C. |
? |
237 |
vertoog |
Christiaan Soberhart |
Lucas Pater |
239 |
gedicht |
- |
? |
|
brief + gedicht |
K.G. |
? |
| |
| |
Deel IX |
|
|
|
241 |
2 brieven |
- |
dame uit Den Haag |
242 |
vertoog |
Geertje Levens |
? |
245 |
2 brieven |
- |
? |
|
gedicht |
- |
een Delftenaar |
|
brief |
A.B. |
? |
249 |
brief |
Manshoofd Kenou |
P. Merkman |
256 |
brief |
Sedulius Filokalus |
? |
|
brief |
Absalon Culottyn |
? |
262 |
brief |
Ignotus Philohistor |
? |
265 |
vertoog |
Dr. X. |
W. Suderman |
269 |
vertoog |
John Philodemus |
Jan van Rijssen |
|
Deel X |
|
|
|
273 |
brief |
Buisman Schietspoel |
P. Merkman (?) |
281 |
vertoog |
X |
W. Suderman |
289, 291 |
allegorie |
- |
? |
295 |
vertoog |
John Philodemus |
Jan van Rijssen |
299 |
herderskout |
- |
? |
|
Deel XI |
|
|
|
304 |
gedicht |
- |
G. Schróder |
317 |
gedicht |
- |
? |
|
Deel XII |
|
|
|
331 |
allegorie |
Dr. X. |
W. Suderman |
337 |
vertoog |
- |
W. Suderman |
338 |
vertoog |
- |
W. Suderman |
Zoals men ziet, nam het aandeel van de correspondenten na het tiende deel weer sterk af. In nr. 346 zinspeelde Van Effen dan ook op voortzetting van De Hollandsche Spectator onder een nieuwe titel - het gewone middel om de kwijnende belangstelling van het lezerspubliek te prikkelen. Het is er echter niet meer van gekomen, ongetwijfeld vanwege de slopende ziekte waaraan Van Effen op 18 september 1735, vijf maanden na beëindiging van zijn Hollandsche Spectator overleed.
Het lag eigenlijk in de lijn van de spectator om lezers op te wekken tot correspondentie en correspondenten tot regelmatige medewerking. Achter de zojuist gegeven, zeker niet volledige lijst van contribuanten mag men daarom een vele malen grotere lijst van feitelijke briefschrijvers vermoeden. Hoeveel dat er waren valt zelfs niet bij benadering te zeggen. Maar we hoorden Van Effen al klagen dat er legio ‘bloedbeulingen’ onder zaten.
In deel vi, nr. 165 (26 mei 1733) verschafte Van Effen in ‘een gemeenzaam praatje’ met zijn publiek nadere informatie over de
| |
| |
kwaliteit van de hem toegezonden lezersbrieven. Al zijn correspondenten konden volgens hem in drie soorten verdeeld worden: ‘Daar zyn 'er een stuk of zes wiens medegedeelde aanmerkingen ik tegenswoordig op het bloot gezigt van hunne bekende hand naar de drukkery zou durven zenden [...]. Het tweede slag is als een middelzoort’: mensen met gezond verstand, maar die óf niets bijzonders te melden hebben, óf niet schrijven kunnen. Soms evenwel maakt hij van die laatste categorie brieven toch gebruik, hetgeen echter ‘ruim zo moeyelyk en tydverslindend (is), als zelf iets op te stellen’. ‘Het darde, en talrykste slag eindelyk’ bestaat uit verwaande kwasten die alleen maar kinderachtige gedachten op papier kunnen zetten. Die krijgen hier de mantel uitgeveegd.
Na de correspondenten komen in hetzelfde onderonsje de gewone lezers aan de beurt. Ook hen spaarde Van Effen zijn kritiek niet. Maar voor we op die relatie van de spectator-schrijver tot zijn lezerspubliek ingaan, dient onderstreept welk een hoge opvatting Van Effen van de lezersactiviteit had. ‘Te lezen (schrijft hij in deel 11, nr. 38, 7-3-1732, p. 57), zonder daar uit aanwas van wysheid te rapen mag zelfs geen lezen genoemt worden.’ Om die reden volstond de spectator dan ook niet met een oproep tot correspondentie, maar gaf tevens aanwijzingen hoe men diende te schrijven: zo namelijk dat ‘'t gemeen er wat aan had’. hs, deel iii, nr. 77, (21 juli 1732), p. 133-134: ‘Dit alleen durf ik myne Correspondenten verzoeken, dat het hen behage ernstiglyk te over denken, dat ze eigentlyk niet voor my maar voor 't gemeen schryven.’ De aangesprokene was niet één bepaalde lezer - in casu De Hollandsche Spectator zelf - maar een hele lezersgroep. Dat vergaten de meeste correspondenten wel eens.
| |
4
Hoewel Van Effen dus steeds het belang van de lezer vooropstelde, liet hij er anderzijds geen moment twijfel over bestaan dat hij als spectator een onafhankelijke positie innam. Hij beschouwde zich niet als broodschrijver die zijn publiek moest amuseren of naar de mond praten. Zijn zelfgekozen taak was die van moralist en arbiter uit naam van een redelijk christendom. Een briefschrijver drukte het in nr. 157 van 27 april 1733 precies uit: ‘Hy (de spectator) kan aangezien, en gebruikt worden van ieder als de algemeene raadsman van de gansche Landaard, [...] als het middelpunt van de algemeene correspondentie van een gansch Volk’ (deel vi, nr. 157, 27-4-1733, p. 49; cursivering P.J.B.).
Juridisch mocht zo'n spectator onvergelijkbaar minder mogelijkheden bezitten dan onze tegenwoordige ombudsmannen, zijn mo- | |
| |
rele gezag kon aanzienlijk groter worden. Voorwaarde was echter dat de spectator een wijze middenkoers aanhield en alle extreme of particuliere standpunten vermeed. Dankzij zijn voorlichting zou er tussen alle redelijk denkende burgers, in hoofdzaken althans, een consensus kunnen ontstaan. En wat kon heilzamer zijn voor het gemenebest? Geen wonder dat Van Effen, toen zijn Hollandsche Spectator eenmaal een succes bleek, dit beschouwde als een erkenning van zijn morele leiderschap. Niet hij hoefde zijn publiek te danken voor het debiet; nee, de lezers mochten hém bedanken voor zijn moeite! Zelfs wanneer het blad ‘by duizenden 't gansch land door verkogt wierd’, kon hij niet inzien ‘dat zulks my tot eenige erkentelykheid verpligten zou’ (deel vi, nr. 165, 26-5-1733, p. 113). Het klinkt nogal uit de hoogte, maar de spectator wilde voor geen goud een clientèleverhouding aangaan met zijn lezers.
Het liefst richtte Van Effen zich tot ‘luiden van een middelbare staat’ (deel iii, nr. 68, 20-6-1732, p. 57), kleine burgers dus, die behoefte hadden aan verlichte instructie. Voor de geleerde elite schreef de spectator niet en hij had bepaald een hekel aan de verfranste juffertjes van de grote wereld. Op hen hadden die nuttige redeneringen van De Hollandsche Spectator zeker geen vat: ‘'t is Duitsch (Nederlands), zeggen ze, en ik lees men leven geen Duitsch, ik gelove ook niet dat ik het verstaan zou’ (deel i, nr. 12, 5-11-1731, p. 90). De echo hiervan beluisteren we nog in de voorrede tot Wolff en Dekens roman Sara Burgerhart (1782), waar een jong juffertje met opgetrokken neus uitroept: ‘Een Hollandsche Roman! Hede, ma chere [...]. Ik lees geen Hollandsch; ik geloof ook niet, dat ik het zou kunnen lezen’. (E. Bekker, wed. ds. Wolff, en A. Deken, Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, 's Gravenhage 1782, dl. 1, voorrede, p. xi.) Het is - terloops - niet de enige plaats waar Van Effen en Wolff en Deken op elkaar aansluiten.
Op grond van Van Effens eigen mededelingen mogen we aannemen, dat het lezend publiek van De Hollandsche Spectator niet samenviel met dat van zijn vroegere Franstalige spectators. Die laatste waren in eerste instantie bedoeld voor de hier te lande wonende Fransen. Maar deze mensen, hoewel ‘onder ons gebooren en opgevoed’, verstonden nauwelijks Nederlands en waren dus niet eens in staat om De Hollandsche Spectator te lezen (deel ix, nr. 241, 15-2-1734, p. 1-2).
Waarover onderhield Van Effen zich met zijn lezers? Het hoofdaccent lag in De Hollandsche Spectator op kwesties van moraal of praktische levensfilosofie. In principe bestreek hij echter alle terreinen van de dagelijkse werkelijkheid. Voor de scholing van zijn lezers tot correspondenten was vooral Van Effens taalzorg van belang. Hij toonde steeds nadrukkelijk belangstelling voor een zuiver hanteren van de Nederlandse taal. Zo ergens dan trad hij hier tegenover zijn correspondenten graag in de rol van schoolmeester. Wie een brief
| |
| |
vol spel- en stijlfouten aan de spectator stuurde, liep alle kans om openlijk gekapitteld te worden. Enkele voorbeelden uit een overvloed aan bewijsmateriaal:
In nr. 158 (1 mei 1733) krijgt een ‘Duitsch Klerk’ ervan langs, omdat hij in een toegezonden vers tegen alle regels van taal- en dichtkunde gezondigd heeft (deel vi, nr. 158, 1-5-1733, p. 59). Van zo iemand zou men toch beter verwachten. Dat hij op zijn minst zijn proeven eens tevoren laat lezen door een geletterde vriend. In nr. 165 (26 mei 1733) volgt een scherpe uitval tegen klungelige lezersbrieven: ‘Hoe kunje 't toch zo krom krygen, myn lieve Correspondentjes. Tragt eindelyk kennis genoeg te krygen, om van uw eige onkunde eenig te erlangen. [...] Op wat grond kun je (anders) in je hoofd krygen, dat je tot het maken van Spectators gerechtigd zyt?’ (deel vi, nr. 165, 26-5-1733, p. 115). In nr. 245 (1 maart 1734) drukt Van Effen een ingezonden brief af, ‘die eer met haanenpooten en menschenbeenen (gelyk men zegt) dan met ordentlyke letters geschreeven schynt’ (deel ix, nr. 245, 1-3-1734, p. 33). Zelfs een compliment krijgt iets schoolmeesterachtigs, wanneer de spectator in nr. 241 (15 februari 1734) een correspondente prijst, omdat haar brief bijna geen spelfouten telde, ‘'t geen voor een Vrouw iets buitengemeens is’ (deel ix, nr. 241, 15-2-1734, p. 1).
Nu maakte datzelfde lezerspubliek het de spectator ook niet gemakkelijk. Deels onontwikkeld, niet gewend aan subtiliteiten, nog minder aan ironie, stapelde het dikwijls het ene misverstand op het andere. Op hun literaire smaak viel al helemaal geen staat te maken. Sommigen wensten uitsluitend ernstige redenatie, een grotere groep lezers wilde niets liever dan vermaakt te worden. Wat de ene groep goedkeurde, misprees de andere. Van Effen trok bijtijds zijn conclusies, in nr. 21 (4 januari 1732) geïllustreerd door de versvertelling van Jaap de Molenaar: ‘ik heb voortaan den brui van zulk gekwel./ 'k wil doen myn eigen zin’ (deel 1, nr. 21, 4-1-1732, p. 168).
Wat de toegezonden brieven betreft was er een duidelijke spelregel. De Hollandsche Spectator behield zich uitdrukkelijk het recht voor om, als het kopij betrof, daarin de nodige veranderingen aan te brengen. Wie hier niet mee akkoord kon gaan werd verzocht ‘zyne Correspondentie, als voortaan vrugteloos, af te breeken’ (deel viii, nr. 231, 2-1-1734, p. 168).
Slechts op één punt toonde Van Effen een minzamer toelatingsbeleid: waar het de poëzie betrof. Geen soort kopij was hem zo welkom, en om de verzenmakers niet af te schrikken voegde hij er, veelzeggend aan toe: ‘Men vreeze niet voor een oordeelkundig onderzoek van mynen 't wegen’ (deel iii, nr. 77, 21-7-1732, p. 133). Zelf erkende hij zijn eigen onmacht op dit gebied, wat hij overigens vooral toeschreef aan tijdgebrek. In elk geval werd voor de dichters de deur wagenwijd opengezet.
| |
| |
Uit het bovenstaande zal al genoegzaam gebleken zijn, dat de Hollandsche Spectator-schrijver meer gevreesd en gerespecteerd dan waarlijk bemind werd. Populariteit heeft Van Effen nooit nagestreefd. Eenmaal echter bespeurt men iets van de ‘human touch’, een persoonlijke gemoedsreactie. In nr. 204 (9 oktober 1733) bedankt Van Effen een van zijn correspondenten, met wie door de regelmatige toezending van brieven een soort vriendschap is ontstaan. Deze lezer heeft hem onlangs een smakelijke pot confituren geschonken. Nooit kon zoiets de spectator beter van pas komen, ‘vermids eene niet min verveelende, als smartelyke maagpyn my zeder(t) eenige tyd de lust, tot het schryven [...] benomen had’ (deel vii, nr. 204, 9-10-1733, p. 185). Het pleit voor de integriteit van Van Effen, dat hij tegelijkertijd aan die trouwe supporter laat weten, dat diens gedichten de toets van de kritiek niet kunnen doorstaan.
Men kan onmogelijk volhouden dat Van Effen een nauwe relatie met zijn lezers heeft gehad. Van een wisselwerking tussen auteur en publiek zoals bij Van Effens collega Jan van Gijsen, die zijn lezers om eten vroeg, is nauwelijks sprake geweest; daarvoor was de intellectuele afstand te groot. Maar De Hollandsche Spectator heeft als een andere Cats de hoge waarden van de Verlichting - redelijkheid, tolerantie, humaniteit - vertaald naar het grote publiek. En dat is geen geringe verdienste.
| |
Literatuur
Richmond P. Bond (ed.), New Letters to the Tatler and Spectator, Austin 1959.
P.J. Buijnsters, ‘Sociologie van de spectator’, in: Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw, Utrecht 1984, p. 58-76.
P.A. Verwer, ‘Het leven van Mr. Justus van Effen’, in: Hollandsche Spectator. Tweede druk, Eerste deel (Amsterdam 1756), p. i-clx. Een Van Effen-archief is mij niet bekend. De in 1732 geboren stamhouder Melchior Justus van Effen werkte later als predikant bij de Nederduits Gereformeerde gemeente te Londen. Volgens zijn vriendin Belle van Zuylen was hij eind 1794 weer in Den Haag, met plannen om naar Amerika te emigreren (Isabelle de Charrière/Belle de Zuylen, Oeuvres complètes iv (Amsterdam 1982), br. 1491, p. 644. Daarmee loopt het spoor voorlopig dood.
K.G. Lenstra in zijn bespreking van J.L. Schorr, Justus van Effen and the Enlightenment (Austin 1978), in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 46 (juni 1980), p. 35.
Zie over Hermanus Uytwerf: I.H. van Eeghen, De Amsterdamse
| |
| |
boekhandel 1680-1725. Deel iv, Amsterdam 1967, p. 148-151. Voor de drukgeschiedenis zie B. van Selm, ‘De 1731-1735 edities van De Hollandsche Spectator’, in: Studies voor Zaalberg, Leiden 1975, p. 187-260.
J.C. Overvoorde, Geschiedenis van het postwezen in Nederland vóór 1795, Leiden 1902, p. 125. Uitvoerige informatie over de portberekening in a.w., p. 124-130 en passim.
Theodoor van Snakenburg: gedoopt te Leiden 12 juni 1695 in de Hooglandse Kerk als zevende kind van Petrus S. en Catharina des Obry; 27 augustus 1704 aldaar ingeschreven als student juris; promotie in de rechten 26 oktober 1714 (P.C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit, rgp 45, p. 264); advocaat in zijn geboortestad, waar hij 21 of 22 maart 1750 stierf; gehuwd 7 mei 1719 met Rachel Wasteau (overleden december 1730) in de Waalse kerk; hertrouwd 9 december 1731 met Friderica Albinus. Uit beide huwelijken samen zes kinderen. Bevriend met Balthazar Huydecoper. Als dichter verborg hij zich achter de initialen A.L.F. In 1731 verscheen te Leiden: Proeve van Dichtoeffening, bestaende in Herderszangen, Brieven, Klink- en Mengeldichten, door A.L.F. en A.P.S. (= Jacob Elias Michielsz.).
Jacob Elias Michielsz.: (Amterdam ii augustus 1698 - aldaar 7 april 1750); ongehuwd advocaat; neef van Balthazar Huydecoper; auteur van diverse kluchtspelen onder de zinspreuk ‘Fabricando Fabri Fimus’; als dichter verborg hij zich achter de letters A.P.S.; zeer bevriend met Theodoor van Snakenburg. Zijn album amicorum berust in u.b. Leiden. Zie o.a. Johan E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795, ii (Amsterdam 19642), p. 596; Henri A. Ett, Verjaard briefgeheim, Amsterdam/Antwerpen 1956, passim (ook over Van Effen en Van Snakenburg).
Pieter Adriaensz. Verwer werd op 11 september 1696 te Amsterdam geboren als zoon van de Doopsgezinde koopman Adriaan Pietersz. Verwer en Hester van Pellewijk. Hij wijdde zich geheel aan de beoefening van godgeleerdheid en schone letteren. Op beide terreinen vertaalde hij enkele werken uit het Engels, o.a. de soms aan Sarah Fielding toegeschreven Historie van het verlatene en gelukkige Weeskint Charlotte Summers, Amsterdam 1751 (= Buisman 579). Voor het spectatoriale weekblad De Philantrope of Menschenvriend (Amsterdam 1757-1762) bewerkte hij enige vertogen uit het Engels. Van beroep koopman, diende hij van 1734-1740 de Doopsgezinde gemeente te Amsterdam als diaken. Zijn kerkelijke gezindheid bracht hem eind 1733 in contact met Van Effen, nadat hij onder het pseudoniem Mennophilus zijn geloofsgenoten in de hs had verdedigd tegen een (vermeende) aanval van de spectator. P.A. Verwer bleef ongehuwd en werd op 4 februari 1757 in de Oude Kerk te Amsterdam begraven.
Pieter Merkman (de Jonge): geboren te Haarlem op 22 januari 1699 en aldaar overleden 26 juni 1760; bezat een lintweverij; vrijzin- | |
| |
nig gereformeerd; zijn woning was van 1731 tot 1752 een centrum van cultureel verkeer in Haarlem; schreef ook zelf treurspelen, gedichten en spectatoriaal proza. Zie A.H. Garrer, Een Haarlemsch dichter uit de 18e eeuw, Haarlem 1910; idem, ‘Een medewerker van Justus van Effen’, in: Onze Eeuw, jrg. x (1911?), 4e st., p. 267-283; nnbw iii, 845-846.
Gerardus Schróder: (Leiden 30 mei 1708 - Harderwijk 16 december 1762); sedert 1730 praeceptor en vervolgens conrector aan de Latijnse school te Delft; 5 oktober 1744 benoemd tot hoogleraar in de rechtswetenschap te Harderwijk; bevriend met de dichter Poot; schreef ook zelf vele Latijnse en Nederlandse gedichten. Zie nnbw iii, 1152-1153.
Over het genootschap ‘Certatim’ zijn mij geen gegevens bekend; het wordt niet vermeld in de door J.J. Kloek e.a. gepubliceerde lijst van ‘Literaire genootschappen 1748-1800’ (in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 57-58 (1983), p. 21-89. Misschien bestond het toen niet meer, als het al ooit echt bestaan heeft.
Jan of John van Rijssen was geboren te Londen, maar trok al jong naar Amsterdam, waar hij tot augustus 1772 het beroep van makelaar uitoefende; hij trouwde 6 oktober 1737 te Leiden met de Doopsgezinde Adriana van Eems, een goede vriendin van Betje Wolff en Aagje Deken; hij stierf kinderloos te Leiden 28 mei 1774. Van Rijssen beheerste het Engels uitstekend en vertaalde diverse geschriften uit die taal in het Nederlands. Zie mijn Wolff & Deken, een biografie, Leiden 1984, p. 164, 376, en mijn uitgave van de Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken, Utrecht 1987, passim.
Lucas Pater (ged. Amsterdam 1 januari 1708 - aldaar overleden 10 juli 1781): koopman; destijds bekend dichter en genootschapsman; zie nnbw iv, 1068-1069.
Willem Suderman (Rotterdam 27 september 1707 - aldaar 30 november 1750): Remonstrants predikant achtereenvolgens te Tiel (1730), Zevenhoven (1732), Delft (1735), Haarlem (1739) en Rotterdam (1748); medeoprichter van het Rotterdamse dichtgenootschap ‘Natura et Arte’; schreef enkele theologische werkjes. Zie J. Tideman, De Remonstrantsche broederschap, Amsterdam 19052, passim; W.A. van Rijn, ‘Genealogie van het Rotterdamsche geslacht Suderman’, in: De Nederlandsche Leeuw jrg. 58 (1940), p. 428-430.
|
|