| |
| |
| |
Schrijven voor vrienden; lezen over de schouder
door M.A. Schenkeveld-van der Dussen
Bij het thema ‘werk en lezer’ is het te verwachten dat bestudering van het genre dichtbrief een bijdrage aan de discussie leveren kan. In het geval van de dichtbrief doet zich immers wel heel nadrukkelijk het probleem voor van de rol van de lezer. De brief is in principe aan een bepaalde adressaat gericht en op een bepaalde adressaat afgestemd. Hoe en waarom kan het genre dan bij een breder lezerspubliek functioneren? Dat is één vraag, en een andere is die naar de zin van de bij uitstek literaire vormgeving, die van een gedicht, voor het in de eerste plaats op vertrouwelijke communicatie gerichte genre van de brief.
Aan het genre is in Nederland nog maar nauwelijks enige aandacht besteed. Het zal dus nodig zijn dat ik behalve het specifieke probleem van de communicatie in de dichtbrief ook anderszins het onderwerp enigermate introduceer. Ik doe dat aan de hand van een corpus briefgedichten dat niet de pretentie heeft volledig te zijn, maar dat wel een behoorlijke mate van representativiteit vertoont voor de bestreken periode. Dat corpus begint bij Lucas de Heere en loopt tot Poot. Er behoort verder werk toe van Roemer Visscher, Hooft, Bredero, Vondel, Six van Chandelier, Focquenbroch en Vollenhove. Uiteraard kan ik in dit kader niet al het materiaal presenteren, maar zal ik me tot enkele grepen eruit moeten beperken. Ook komen niet alle soorten dichtbrieven aan de orde. Centraal staat de familiaire brief, en aan bijvoorbeeld de liefdesbrief die in de Franse traditie van de elegie staat, zal ik geen aandacht geven.
In principe zijn dichtbrieven ‘echt’, dat wil zeggen niet-fictioneel, maar in een specifieke situatie door een reële schrijver gericht aan een reële adressaat. Dat is zonder enige twijfel het geval bij de dichtbrief van Coornhert die tot in onze tijd bewaard is gebleven in zijn oorspronkelijke vorm, dus met adres, verzegeling en al. Zo gemakkelijk wordt het ons verder in de literatuurgeschiedenis niet gemaakt. In het overgrote deel van de gevallen is de echtheid niet te bewijzen, maar alleen aannemelijk te maken. Het zal dan ook blijken dat er ‘graden van echtheid’ bestaan die vaak ook wel weer te maken hebben met het probleem van de ‘tweede’ lezer, de latere lezer over de schouder. Veel meer nog dan bij prozabrieven het geval kan zijn, zelfs wanneer de schrijver daarvan er rekening
| |
| |
mee houdt dat zijn brieven ook wel anderen dan de eerstbedoelde adressaat onder ogen zullen komen, zijn de auteurs van dichtbrieven erop bedacht behalve ‘epistolair’ ook ‘literair’ bezig te zijn. Dat blijkt ook wel daaruit dat de schrijvers zélf vaak voor publikatie hebben gezorgd, soms achteraf bij bundeling van hun poëzie, maar soms ook al snel na het schrijven van hun brief.
Ik zal niet alle gevallen van mijn corpus bespreken wat betreft die ‘graden van echtheid’ maar er een paar saillante uitlichten. In de Poëzy van Vollenhove is een bijeen behorend stel dichtbrieven opgenomen die te maken hebben met Vollenhove's verblijf in Engeland als predikant bij een gezantschap aldaar in 1673. De eerste brief, gedateerd 21 augustus 1674, is afkomstig van een collega-predikant Simonides. Na de openingsformule die een betuiging van vriendschap bevat, komt hij aan zijn eigenlijke brief toe. De situatie in Den Haag is goed. Het lieve vaderland maakt het beter door het optreden van de Oranjevorst (= Willem III); we hebben de overwinning behaald al was de prijs hoog: het zou te ver voeren om alle namen van de gesneuvelde ‘braefste helden’ te vermelden en bovendien is mijn pen niet gewend aan ‘heldenstof’ (= epiek). Ook de broederpredikanten doen hun best, en met de kerk gaat het goed
Soo seer gewenscht, niet klinkt in ons Jerusalem.
Maar dan daalt Simonides naar een wat huiselijker niveau af. Uw zuster Anna is ‘geboeit met liefdezelen’ en denkt dat dat wel blijvend zal zijn. En dan volgt wat de inleiding tot een afscheidsformule lijkt: ‘Hier hielt mijn zang schier op’ maar dan heeft de correspondent toch nog een verrassing in petto:
Maer wacht gy noch wat nieuws? hier kryt een jonge pop,
Of popje: luister toe. ô blyste maer van allen!
Uw lieve huisvriendin is in de kraem bevallen,
En laet de werelt sien een braven jongen zoon.
Is de volgorde die van algemeen belangrijk naar onbelangrijk of heeft Simonides zijn vriend door de opbouw van deze brief een klein beetje willen plagen? Hij heeft het nieuws over de geboorte zeker niet pas gehoord toen hij al aan het schrijven was want hij vertelt ook nog dat hijzelf de jonge Samuel gedoopt heeft. De geboorte werd toch zeker niet als bagatel beschouwd: Simonides knoopt er hartelijke wensen en vrome overpeinzingen aan vast. In een geval als dit blijkt het verleden weer raadselachtig en de vraag wat er nu precies onder die domineespruiken omging, blijft onbeantwoord.
Het antwoord van Vollenhove is niet minder curieus. Hij schrijft
| |
| |
per kerende post en vertelt dat hij de brief ontving nadat hij 's ochtends een kerkdienst had geleid. Hij bedankt de vriend voor de fraaie poëzie die zijn ‘afgesloofden geest’ heeft verkwikt, en loopt dan het gegeven nieuws even langs: alles goed met de vrienden, de toestand in Den Haag naar wens, een overwinning behaald, Oranje wijs en moedig, mijn zuster op het punt in het huwelijk te treden, ‘mijn lieve bedtvriendin in 't kinderbedt zo wel/ Gelegen op haar’ tydt van enen Samuel' en die dan door u in Gods verbond ingelijfd. Graag stuurt hij op zijn beurt goede wensen en dan volgt daarvan een rijtje met onder meer:
De Hoogste zeegne door gewenschte huwlyxloten
U altyt milder, met uw waarde bedtgenoot.
Of scheitze 'er uit? zo dale in uw Mariaas schoot
Trivialer kan het haast niet. Als uw vrouw geen kinderen meer kan baren, ‘scheitze 'er uit’, dan hoop ik dat uw dochter het zal doen. Vervolgens krijgt Vollenhove's brief een wat ander karakter en doet hij verslag van wat er allemaal aan interessants in Engeland is te beleven. Het gedicht eindigt met een lof op Den Haag en afscheidsformules.
De epistolariteit is hier duidelijk. Er worden nieuwtjes uitgewisseld tussen vrienden en de correspondent die op reis is, biedt een verslag van het vreemde land. Ook de herhaling die Vollenhove geeft van de door Simonides gegeven punten, is typisch brievig. Men bevestigt aldus in een schriftelijke situatie dat men de correspondent begrepen heeft. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat deze brieven niet als echte brieven verzonden en gelezen zijn. Maar toch. Hoe echt is echt? In de gedrukte tekst van Vollenhove's brief komt een uitgebreide voetnoot voor waarin de schrijver een heleboel geleerde bijzonderheden weet te vertellen over o.a. Windsor Castle en de Engelse geschiedenis. Die noot zal toch niet in de originele brief gestaan hebben? Bovendien is de brief in de gedrukte tekst van een Vergiliaans motto voorzien en ook dat wijst meer op literariteit dan op epistolariteit. Hier doemen de ‘lezers over de schouders’ op en de tweede intentie van de auteur.
De vraag naar de echtheid dringt zich nog meer op in een brief van Vondel aan Hooft. Ook die is in het buitenland geschreven, nl. vanuit Scandinavië. De brief is ons in een planodruk overgeleverd en aan het eind daarvan staat de informatie ‘In de Sont 1628’. Dat ziet er authentiek uit. En de brief bevat meer authentieke trekjes. Vondel vertelt over Kopenhagen en over de politieke situatie in deze fase van de dertigjarige oorlog. En ook de slotregels maken een levensechte indruk als de dichter uitspreekt graag terug naar huis
| |
| |
te willen en naar zijn vrouw te verlangen, en nog eens met verdriet terugkijkt op het verlies van zijn begin 1628 gestorven broer Willem.
Maar daar tussenin? Daar staat een visioen beschreven. Eind mei op zijn reis door Nedersaksen, ‘door bosschen droef van loof’ gebeurde de dichter in de vroege morgen (‘Het was nocht dagh nocht nacht’) iets vreemds. Hij ontmoet een vrouw die al gauw de ‘Duytsche Vryheyd’ blijkt te zijn die vlucht naar Nederland om daar bij Frederik Hendrik bescherming te vinden.
Vondel weet zijn visioen psychologisch heel aannemelijk te maken. Hij vertelt zelf dat hij veel had gepeinsd over de politieke situatie en dan is een droom als deze begrijpelijk. Maar toch is hier meer literatuur dan werkelijkheid aanwezig. Juist de eerste adressaat zal onmiddellijk gemerkt hebben wat hierachter zat. De ‘bosschen droef van loof’ zullen Hooft aan zijn eigen ‘wouden droef van groen’ uit Baeto herinnerd hebben en nog frappanter is de omschrijving van de vroege ochtend die Hooft precies zo gebruikt had in zijn dichtbrief aan de Kamer ‘In liefde bloeyende’ van 1600, waarin hem eveneens in een visioen een vrouw was verschenen.
In dit geval is dus de context echt, de brief als zodanig ook echt, maar een groot deel van de inhoud is literatuur geworden. Het wekt dan ook geen verbazing dat deze brief, mede om zijn politieke boodschap, als pamflet apart gepubliceerd is in 1628.
In de reeks dichtbrieven van Poot is eveneens een wisselende graad van echtheid vast te stellen. De meeste ervan zijn aan een bepaalde adressaat in een bepaalde situatie geschreven: er wordt bedankt voor een toegezonden boekgeschenk, of voor een financiële ondersteuning. Eén brief bevat zelfs een huwelijksaanzoek aan de vader van de beminde. Maar er zijn ook teksten bij waar de reële situatie alleen maar in zeer ruime zin ter zake doet, zoals de brief aan Jan Oudaan waarin Poot op allegorische wijze zijn leven als een reis vertelt, of een brief aan Jan Buis Egbertszoon waarin hij een schets van zijn ‘fortuin’ geeft. En nog verder af van een specifieke situatie staat de ‘Algemeene Brief’. Die is niet tot een bepaalde adressaat gericht maar aan iedereen, aan de lezer van de bundel Gedichten 11 dus. Het verschil tussen de eerste lezer en de lezer over de schouder is daarmee weggevallen. De tweede lezer wordt echter wel als intimus toegesproken. Zelfs gruwelijke details van zelfvernedering worden hem niet onthouden, maar ook krijgt hij te horen hoe de dichter tenslotte toch in overgave aan God op vergeving van zijn zonden vertrouwt. Maar deze ‘Algemeene Brief’ is toch duidelijk een uitzondering op de regel, zij het een veelzeggende, waar ik later nog op terugkom. Overigens is het boeiend om Poots praktijk even in verband te brengen met zijn theorie, al was het maar omdat hij een van de weinige dichters in Nederland is geweest die zich over
| |
| |
het genre dichtbrief hebben uitgelaten. Welnu, als Poot er in zijn ‘Aen den lezer’ bij de bundel Gedichten. Tweede Deel (1728) over schrijft, legt hij niet de nadruk op de ‘echtheid’ ervan, maar op de ongedwongenheid van de presentatie:
In deze Gedichten, en misschien wel voornamentlyk in de geene die ik Brieven noem en den voorrang in dit Werk gewonnen hebben, hangen, in alle mogelyk juist niet, maer, ik beken het zelf, wel in sommige, de zaeken zoo wat los aeneen: zulxdat d'eene rede of onrede, zoo gy 't hebben wilt, hier en daer vry wat praetachtigh uit d'andere schynt voort te komen, en somtyts ook waerlyk zoo voorkomt. Doch dit meen ik hieromtrent een wei-
De speciaal voor Poots Gedichten. Tweede Deel (1728) door F. van Bleyswyk ontworpen titelprent voor de afdeling ‘Brieven’.
| |
| |
nigh tot myne verschooning te dienen: Brieven bevatten meest een' gemeenzaemen praet onder gemeenzaeme vrienden, en die behoeft, dunkt my, juist zoo vierkant en als in den winkelhaek niet te staen. Het is daerin, myns oordeels, genoeg als men zyne meening zoo maer ront en eenvoudigh weet te openbaeren: en zulx heb ik zelfs door vernuften waerby ik in geen' eenen aessem, ja op geen' eenen dagh te noemen ben, zien waernemen.
Met formuleringen als deze sluit Poot zich aan bij gangbare opvattingen over de familiaire brief, zoals die al in de Oudheid vorm gekregen hadden, en in zijn dichtbrieven zelf zijn ook sporen van bijv. Horatius' epistulae die juist ook zo door informele presentatie gekenmerkt worden, zichtbaar. Ook hierop kom ik nog terug.
Maar terug naar de epistolariteit, want al is bij Poot de band tussen de brief en een specifieke situatie losser geworden, dat tast het principe van de ‘Sitz im Leben’ die het genre heeft, niet aan.
| |
Epistolariteit
De meest voor de hand liggende middelen om een gedicht als dichtbrief kenbaar te maken, zijn aan het begin en eind ervan te vinden. De dichter probeert op zijn manier dezelfde conventies te hanteren als de ‘echte’ briefschrijver, om dezelfde redenen trouwens. Meestal wil men direct duidelijk maken voor wie de tekst is bedoeld en van wie hij afkomstig is, waar de schrijver zich bevindt en wanneer de brief is geschreven. Het grootste kunststuk op dit gebied heeft wel Coornhert geleverd in zijn al eerder genoemde dichtbrief. Met de aanhef had hij het niet zo moeilijk. Met een ‘vruntlyke Holtene’ in de eerste regel was hij al klaar. Maar datering en ondertekening kostten wat meer moeite; daaraan heeft Coornhert de hele laatste strofe van zijn gedicht opgeofferd:
Gedaen den tweeden dach der zevender maand, even
alsmen telde vijftienhondert thienmaal zeven,
om eens tsamen af te weeven
t'web van kennis, als eerst by u gescooren//wert.
Midler tyt zende ick u, godtsoeckende mensche
zalige rust tot een wensche
in Christo, dats inden wech, daer nyemant verlooren//wert.
Op dezelfde manier werkt Focquenbroch soms. In de aanhef verwerkt hij de naam van de adressaat, en vaak weet hij zijn brieven
| |
| |
af te sluiten met Fok of Focquenbroch, soms aan het eind van een fraaie conventionele beleefdheidsformule, in dit geval gecombineerd met de aanwijzing van het adres - wat in de praktijk niet zo handig is.
Toch is deze manier van doen in mijn materiaal eerder een uitzondering. Meestal proberen de dichters niet zo precies de feitelijke gegevens binnen de brieftekst zelf te verwerken. Hoe het bij een eventuele échte verzending in zijn werk is gegaan weten we niet. Het overgrote deel van de brieven is ons eerst overgeleverd in de literaire, gedrukte vorm, een enkele keer als plano, meestal in de bundels van de dichters. De brieven zijn daar herkenbaar doordat er ‘brief’ boven staat, vaak ook al met de aanduiding tot wie de brief gericht was. De afzender hoeft niet vermeld te worden in die context: die is al gegeven door het feit dat de brief in de bundel van de dichter staat. In Vondels plano echter staat de naam er wél onder, dus buiten de brieftekst, zoals dat met de ondertekening vaker het geval is. We mogen aannemen dat bij verzonden dichtbrieven dezelfde handelwijze is gevolgd.
Belangwekkender is natuurlijk de adressaat. Bij Vondel staat die erboven en dat is de meest gebruikte methode omdat die de dichter ontslaat van het probleem de naam ook nog eens in de tekst te verwerken, laat staan het adres - dat zal allemaal op de omslagkant gestaan hebben. Dateringen werden vaak niet vermeld, maar als dat wel het geval is, staan ze onder het eigenlijke tekstgedeelte. Plaats van afzending wordt alleen verwerkt wanneer die interessant is, met name bij reisbrieven.
Samenvattend kan men dus zeggen dat de dichters zich wel houden aan de conventies van de brief met namen, plaatsen en daterin- | |
| |
gen, maar dat ze dat niet zo erg formeel doen, en zich met aanduidingen tevreden stellen. Toch dragen deze conventies in hoge mate bij aan het effect van de echtheid en directheid van de brief. Het is onmiskenbaar dat de tekst in eerste instantie voor een bepaalde persoon in een bepaalde, vaak met tijd en plaats aangegeven context bedoeld was.
Behalve deze formele gegevens die erop duiden dat het om een brief gaat, zijn er ook wel secundaire brieftrekjes. Een signaal is de - voor een dichter toch altijd wat merkwaardige maar in brieven heel gebruikelijke - tournure: ‘ik weet niet wat ik schrijven zal’, zoals we die bij Vollenhove en Bredero tegenkomen. Ook epistolair doen de goede wensen aan die aan het eind vaak worden uitgesproken voor de adressaat en zijn familie. Maar afgezien van dit soort zaken, is er inhoudelijk niets aan te geven dat een gedicht als dichtbrief kenmerkt, of beter gezegd, het is juist kenmerkend voor het genre dat inhoudelijk alles kan.
| |
Een dichtbrief van Bredero als voorbeeld
In de bundel Nederduytsche Rymen die in 1620 voor de eerste maal is verschenen, na de dood van de dichter dus, komt een reeksje brieven voor, in proza en in poëzie. In de druk van 1622 is die reeks nog uitgebreid met enkele brieven waarover de uitgever blijkbaar pas later de beschikking heeft gekregen. Een daarvan wil ik wat nader bespreken. Het opschrift luidt: Antwoordt op den brief van Jacob Barthout Feris soons Brief (sic!). De brief begint al heel weinig epistolair met een muzenaanroeping:
Ghy negen-zangsters kloeck, op Helicon geseten
Schrandert mijn doffe gheest
Pas in regel 7 komt de adressaat (‘ô Jacob Bart-houts zoon!’) naar voren, wanneer Bredero zich afvraagt of hij met zijn schamel werk wel voor de dag zal durven komen. Maar de ontvangen ‘Broederlijcke Brief’ noopt hem toch daartoe. En dan komt hij langzaam op gang. Uitgangspunt zijn tal van complimenten voor het ontvangen schrijven: de wijsheid en begaafdheid van de schrijver straalden erin door. Daar kan ik niet tegenop, en de complimenten die u mij in uw brief hebt gegeven, weet ik te relativeren. En dit uitgangspunt leidt dan tot een overpeinzing in het algemeen over de gevaren van de roemzucht en vleierij. We zijn hiermee tot regel 53 gevorderd. Tot hiertoe was de brief zeer hooggestemd, echt een brief van literatoren onder elkaar die over de dingen des levens nadenken. Het vervolg is dan ook verrassend. Eerst komt er een slottoop.
| |
| |
Iacobe, goede nacht, mijn eygen saecken roepen
My tot de schilder-kunst, en die tot soet gewin
Nog een keer wordt de kennis die de rijmerij brengt gerelativeerd tegenover de ware door God geschonken wijsheid. Ook weet de dichter zijn zinspreuk te pas te brengen: ‘Wil Godt, hy kan 't verkeeren’ en dan volgt weer een toop die het eind van de brief schijnt aan te kondigen:
Voorts weet ick waerde vrundt niet wat ick schryven sal.
Maar dan komt er toch nog het een en ander: u weet dat ik vaandrig ben geworden, want daar hebt u me al mee gefeliciteerd in uw brief. Van mijn kant wens ik u toe dat u gauw bruidegom zult worden en dat ook uw zuster in haar huwelijk gelukkig zal zijn. Dan nog wat goede wensen voor de adressaat en zijn ouders, en dan nog eens:
Hier mede vrient vaert wel, ick weet niet meer te schryven
Als dat ick hoop u vrund van eeuw tot eeuw te blyven.
Onderaan de brief staan de feitelijke gegevens. De afzender: ‘Geschreven by uwen goetwillighe en toeghedane G.A. Bredero. 't Kan verkeeren’; en de datering ‘In midd'somer Anno 1613’. Zo levert deze brief een tamelijk ongelijkmatige tekst op, die gaat van hooggestemde literatuur tot mededelingen van nogal triviale aard. Niet minder dan twee maal deelt de dichter die er toch verstand van moet hebben - en dat blijkens het eerste deel van zijn tekst ook heeft - hoe de pen te hanteren, mee dat hij niets meer weet. Welnu, dat is typisch voor de brief. Het genre vraagt om trivialiteit en vertrouwelijkheid. Wat zelden te vinden is in Renaissancepoëzie, vindt men hier: aandacht voor het persoonlijke, het huiselijke, en dat niet per ongeluk, maar expres. Bredero had natuurlijk heel goed kunnen stoppen na regel 53 of daaromtrent, maar dan was zijn gedicht geen dichtbrief geworden. We zagen hetzelfde bij Vollenhove en zijn correspondent die elkaar huiselijke bijzonderheden schreven, voor niemand interessant dan voor de adressaat en de schrijver zelf.
Maar er zit aan Bredero's brief natuurlijk ook die andere kant, die hooggestemde, belerende. Deze brief is ook ‘literatuur’. Dat bewijst de aanhef, die zoals gezegd, weinig briefachtigs heeft, maar die Bredero nu juist heel goed ontleend zou kunnen hebben aan de al eerder genoemde brief van Hooft aan de Kamer ‘In liefde bloeyende’ die hij (later) als lid van de Kamer wel onder ogen zal hebben gekregen. De eerste niet gedrukte maar wel aan de Kamer verzonden versie daarvan begon ook met een muzenaanroeping, en pas
| |
| |
daarna, bij r. 15 kwam de wending tot de kamerbroeders tot stand. De dingen van het gewone leven treden bij Hooft niet zo op de voorgrond maar iets ervan is toch ook wel zichtbaar aan het slot als hij na het visioen het verlangen naar huis, naar ‘ouders en naer neven’ ter sprake brengt.
Er zit dus spanning in het briefdicht: het wil vertrouwelijk zijn, maar het moet ook een inhoud van een zeker belang hebben. De verhouding kan wisselen: soms is de inhoud zo dominant dat er van het briefkarakter weinig overblijft, en soms is de inhoud zo particulier dat de algemene waarde verloren gaat. Maar meestal zitten de brieven ergens tussenin en dat geeft ze hun eigenaardige charme en hun uitzonderlijkheid in de Renaissanceliteratuur, althans wat die persoonlijke trekken betreft. Ik zal daarop nog verder ingaan, maar eerst geef ik een korte literair-historische excursus over de traditie van het briefdicht om een en ander in een kader te plaatsen.
| |
Literair-historische excursus
Het briefgedicht is allesbehalve een in de Renaissance uitgevonden genre, maar gaat, als zo vaak, terug op de klassieke Oudheid. Het zou het kader van dit opstel verre te buiten gaan wanneer ik hier de geschiedenis en de verschijningsvormen van de klassieke ‘epistulae’ zou gaan behandelen. Ik zal alleen enkele gegevens naar voren brengen die van belang zijn voor de thematiek die in mijn beschouwing over de dichtbrief centraal staat, namelijk de relatie tussen schrijver, eerste lezer en lezers over de schouder. Aparte theorie over het briefgedicht uit de Oudheid, en daarbij aansluitende beschouwingen uit humanistische kring, ken ik niet, maar wel zijn notities uit de beschouwingen over de brief in het algemeen ook voor de dichtbrief relevant. Ook hierbij beperk ik me tot wat in het voetspoor van Cicero de familiaire brief genoemd wordt in tegenstelling tot de officiële ambtelijke brief. In die familiaire brief staat het vriendschappelijk contact centraal. Men definieert de brief graag als een gesprek tussen afwezigen. In zo'n gesprek wisselt men nieuwtjes uit, en kunnen er grapjes gemaakt worden, maar zelfs als er niets te schrijven zou zijn, dan nog wordt dát geschreven om nu juist dat gewenste contact tot stand te brengen. Het motief van ‘de vriendschap’ speelt een belangrijke rol, en dat wordt vaak gethematiseerd. Het feit dat de brief als gesprek op afstand wordt gezien waardoor aanwezigheid in de geest tot stand wordt gebracht, brengt uiteraard ook met zich mee dat er een familiaire stijl in wordt gehanteerd. Toch sluit dat niet uit dat ook in de familiaire brief over serieuze aangelegenheden wordt gesproken, maar daarbij moet zorgvuldig vermeden worden dat er hetzij droge informatie wordt gege- | |
| |
ven of te wetenschappelijk wordt gefilosofeerd. Alles moet in het kader van het gesprek tussen vrienden gevat blijven. De theorievorming in de Renaissance volgt de klassieke voorschriften. Vossius bijvoorbeeld
behandelt de brief in het kader van de lage en middenstijl. In die stijl behoren de familiaire brieven geschreven te worden. De inhoud mag op publieke of op privé zaken betrekking hebben, maar niet over diepzinnige kwesties gaan, ‘de mysteriis naturae’ of ‘de disputationibus acutis’. Een brief moet ook niet al te lang wezen, dat zou haar te dicht in de buurt van een echte verhandeling kunnen brengen. Wat de stijl betreft verlangt ze de dagelijkse omgangstaal, de taal die we gebruiken, zoals Seneca dat zegt, als we met elkaar lopen te praten. In de studie van Van den Berg over Nederlandse brievenboeken kan men nalezen dat deze klassieke en op de klassieken gebaseerde denkbeelden ook verspreiding in de Nederlanden hebben gekregen.
De hier naar voren gebrachte motieven en gedachten over de brief hebben ook hun neerslag gevonden in de dichtbrieven in de Oudheid, met name die van Ovidius en Horatius. Ovidius schreef zijn brieven in een specifieke situatie, nl. toen hij als balling in het verre Pontus leefde en via de zogeheten Epistulae ex Ponto contact met zijn familie en vrienden in Rome onderhield. De thematiek van zijn brieven is om die reden betrekkelijk beperkt. Daarom kies ik als voorbeeldig auteur niet hem maar Horatius die twee boeken dichtbrieven heeft doen verschijnen. Hij heeft zelf voor de publikatie van zijn twee boeken Epistulae zorg gedragen en alleen al door het feit van die publikatie te kennen gegeven dat hij deze teksten het waard vond door een breder publiek gelezen te worden. De inhoud geeft daar vaak ook alle aanleiding toe. Zo is brief I,1 een essay over de stoïsche deugd die geconfronteerd wordt met de wijze van leven in Rome waar men alleen maar op geldverdienen gericht is. Op het eerste gezicht ziet de tekst er niet erg briefachtig uit. Weliswaar begint het gedicht met een aanspraak tot Maecenas, maar een erg specifieke openingsformule voor een brief is dat toch niet. Aan het eind zijn helemaal geen epistolaire afscheidsformules te vinden. De epistolariteit moet blijkbaar ergens anders gezocht worden. In de eerste plaats in de persoonlijke manier waarop het onderwerp aan de orde wordt gesteld: Horatius gaat uit van zichzelf. Hij vertelt hoe hij nu hij ouder geworden is, de smaak in de luchtige lyrische poëzie verloren heeft en zich liever met serieuzer zaken bezighoudt. In de tweede plaats heeft de manier waarop hij zijn onderwerp behandelt, zonder zware betoogtrant, strakke ordening, met anekdotes, met tafereeltjes, met sprekend ingevoerde personages, te maken met het briefachtige karakter van de tekst. Horatius houdt geen verhandeling over de deugd, hij spreekt er genoegelijk over, met een vriend. Behalve deze
algemene brieven - waaronder uiteraard de Epistula
| |
| |
ad Pisones, als Ars poetica het meest bekend is geworden - bevatten de boeken epistulae ook meer huiselijke teksten, bijv. ep. I,4 gericht tot collega-dichter Tibullus. Horatius vraagt hem wat hij aan het schrijven is, lijkt hem wat op te beuren en nodigt hem uit voor een bezoek: hij zal Horatius dan aantreffen als een tevreden dik varkentje uit de kudde van Epicurus. En ep. I,5 is een uitnodiging voor een maaltijd gericht tot iemand die het heel druk heeft. Hij moet zijn zaken maar even laten rusten en via de achterdeur zijn cliënten ontvluchten. Horatius belooft dat alles goed schoon en verzorgd zal zijn, al kan hij geen verfijnde delicatessen beloven. Torquatus moet nog wel even laten weten hoeveel gasten hij meebrengt. Tussendoor staan wat luchtige levenswijsheden over het nut van de wijn en de noodzakelijke zorg voor ontspanning.
| |
De vriendentoon
Met zijn dichtbrieven heeft Horatius de toon voor het genre gezet. Uiterlijke kenmerken als het noemen van een adressaat of het uitspreken van slotwensen kunnen als signaal functioneren dat de tekst als dichtbrief bedoeld is, maar literair is uiteraard veel interessanter de ongedwongen manier waarop de uiterst diverse inhoud van de dichtbrief onder woorden wordt gebracht, en wel als een tekst voor een vriend. De soort vriend kan nog wel iets preciezer omschreven worden als een ‘geleerde’ of ‘geletterde’ vriend. Dat ligt ook voor de hand: wie een dichtbrief kan en wil schrijven behoort als vanzelf tot dat selecte groepje en richt dit soort teksten alleen aan gelijksoortige adressaten. Stilistisch brengt dat schrijven voor een vriend, dat schrijven alsof er een gesprek gevoerd wordt, een eenvoudige, huiselijke stijl met zich mee. Maar schrijven voor gelètterde vrienden stelt blijkbaar weer andere eisen. In de Nederlandse briefdichten zie ik wel een huiselijke inhoud soms, maar van een informele stijl is meestal niet veel te merken, al valt hier bij gebrek aan vooronderzoek alleen intuïtief iets te noteren. Is het geciteerde ‘Of scheitze 'er uit?’ van Vollenhove een poging om de losse toon van de brief te treffen? Het zinnetje staat toch wel in een context vol literaire perifrasen: kinderen heten ‘huwlyxloten’, een vrouw een ‘bedtgenoot’. Mijn indruk is dat men toch in het algemeen stilistisch gezien de literariteit boven de epistolariteit heeft laten prevaleren. De huiselijkheid van de mededelingen lijkt eerder gecompenseerd dan geaccentueerd te worden door de stijl. Toen ik hierboven omschreef dat Bredero in zijn brief bedankte voor de complimenten in verband met zijn vaandrigschap, was dat wel erg droog voor de fraaie zin:
| |
| |
Dat ick de Princen vaan, hier loffelijck mach voeren,
Dat weet ghy in u brief wel kunstigh aen te roeren.
Poot is eigenlijk de enige bij wie de stijl opvallend aan het genre is aangepast. Niet doordat hij aan één stuk een ondichterlijk, droog, prozaïsch jargon zou hanteren. Integendeel, ook hij bezigt de gebruikelijke dichtertaal vol perifrasen, beelden en stijlfiguren. Maar opvallend is dat hij steeds weer op stijlbreuken aanstuurt, steeds weer door een gewoon woord of een triviale zinswending te gebruiken, de lezer, de vriend, op een huiselijk niveau terugbrengt. De ‘Algemeene Brief’ die, zoals ik hierboven aangaf, nu juist de meest epistolaire kenmerken van een specifieke adressaat en een specifieke briefsituatie mist, staat vol met deze epistolaire stilistica. Eén voorbeeld moet volstaan:
Want door veel melkens, veel verwelkens en veel bouwens
Vergaert men overvloet, van honger meen ik trouwens.
Een mooi evenwicht tussen familiariteit en literariteit is niet door iedere Nederlandse dichtbriefschrijver bereikt. Soms lijkt de balans tussen vriendschap en informatie naar de ene of andere kant door te slaan. De al genoemde dichtbrief van Coornhert bijvoorbeeld moge een kunstige verwerking van de epistolaire gegevens laten zien, inhoudelijk is het gedicht een droge tekst over nogal ingewikkelde verstechnische zaken die, zo zou men denken, nu juist niet voor behandeling in een ongedwongen briefvorm in aanmerking kwamen. Al had Coornhert het voorbeeld van Horatius om een poetica in briefvorm te schrijven, hij is er dan toch niet in geslaagd dat op dezelfde ontspannen manier als zijn voorbeeld te doen.
In andere gevallen lijkt er bijna een breuk te liggen tussen het deel van de brief dat aan de literaire kant van het genre recht moet doen en het deel waarin de vriendschap aan bod moet komen. Noch Bredero, noch Vollenhove lijken erin geslaagd te zijn beide elementen werkelijk te integreren. Veel beter slaagt daarin bijvoorbeeld Six van Chandelier, niet voor niets een groot bewonderaar en kenner van het oeuvre van Horatius. Zijn dichtbrief aan Theodore Dodeur mag een model in het genre heten. De epistolariteit komt op verschillende manieren tot haar recht. Omdat het hier om een reisbrief gaat, is de tamelijk uitgebreide omschrijving van de plaats van verzending, in casu de kust bij Gibraltar, volkomen begrijpelijk. Er volgen wat zakelijke mededelingen over de verzending van brieven en het eventueel verloren gegaan zijn daarvan. Maar die zakelijke informatie blijkt bij goed lezen het begin van een brief waarin het thema brief en briefcontact vanuit verschillende gezichtspunten wordt behandeld, maar zo ongedwongen dat het eigenlijk niet op- | |
| |
valt. Misschien zijn er brieven verloren gegaan, zo meldt de scribent, maar dat brengt hem niet aan het twijfelen aan de vriendschap van Dodeur die ook toen ze elkaar nog geregeld zagen, zo trouw was. Nu moet de brief voor het contact zorgen. Er volgt dan een kleine excursus over het verschijnsel brief - door Six ‘naa Latyn’, dus volgens een (neo)latijnse bron, helaas niet door mij gevonden - opgesteld. De excursus leidt tot een nieuw onderwerp: klacht over te weinig ontvangen brieven. Six zelf, zo verzekert hij, is heel trouw en zorgt ook voor adequate verzending, te weten over zee. Langs die weg over zee is al eerder een brief aan Dodeur verzonden en dat is de reden dat er nu weinig te schrijven valt. Dat compenseert Six door het dan maar in rijmvorm te doen en door bovendien wat andere poëzie mee te geven. Een bijkomend voordeel is dat de teksten - nu immers in tweevoud aanwezig - dan niet
verloren gaan, zoals dat zojuist helaas gebeurd is; en dan komt er een nieuw verhaal over knecht Jan die het zo druk had met de paarden dat hij een brief is vergeten. Dat geeft ook nog wat aanleiding tot moralisaties. Hoe dan ook, het verlies van mijn brief zou ik betreuren, net zoals ook Cicero het jammer vond toen brieven van hem per ongeluk verscheurd waren. Wanneer de correspondent wil antwoorden, dan graag de post naar ‘Toskaanens zeestad’ (Genua) sturen, want daarheen gaat Six nu op weg. Hij hoopt en wenst voor zichzelf, het vaderland, vrienden en moeder het beste en neemt met die wens afscheid.
Een overzicht als deze doet aan het origineel uiteraard geen recht. Ik hoop alleen dat men eraan kan zien hoe Six - duidelijk op het voorbeeld van Horatius gericht, maar met een eigen invulling - kans ziet op een ongedwongen manier zijn brief te vullen met persoonlijke mededelingen, een verhaaltje, een informatief stukje, een paar moralisaties, wat complimenten aan de trouwe vriend, en dat allemaal, heel knap, opgehangen aan het thema brief.
| |
Ter afsluiting
De familiariteit en literariteit, oftewel het vriendschappelijke en het dichterlijke mogen dan niet altijd geïntegreerd zijn, het blijven toch de twee centrale kenmerken van de dichtbrief. Wat is daarbij nu, en dat is dan de laatste vraag, de rol van de lezer-buitenstaander? Wat heeft hij met name te maken met al die persoonlijke mededelingen, waarom moet hij lastig gevallen worden met een benoeming tot vaandrig, het huwelijk van een zuster, het aangeven van een nieuw adres? Wie die vragen zo stelt, gaat uit van de dominante poetica in de zeventiende eeuw. Ik haal daarbij nog maar eens de
| |
| |
al zo vaak geciteerde uitspraak van W.A.P. Smit aan: ‘Tot in de lyriek toe zien wij [...] hoe de Renaissancedichter zijn persoonlijke ondervindingen en gevoelens herleidt tot en omvormt naar het algemeen-geldende om ze zodoende te integreren in het universele’. Deze opmerking heeft een uiterst nuttige functie vervuld door de erin vervatte waarschuwing zeventiende-eeuwse gedichten niet als romantische documenten van zelfexpressie te lezen. Maar toch kan het moderne onderzoek er ook wel weer vraagtekens bij plaatsen. Behalve de hier geschetste poetica van het algemene en universele, is er ook een poetica van het particuliere en bijzondere geweest. Daarin is bij uitstek ruimte voor het genre van de dichtbrief. Dan moet niet gevraagd worden waarom een lezer met al zulke persoonlijke details lastig gevallen moet worden, maar integendeel hoe het komt dat hij blijkbaar wordt verondersteld er belang in te stellen. Het antwoord lijkt me te zijn dat de lezer de rol van vriend krijgt en dat het hem als zodanig wordt gegund in de vriendenkring van de dichter binnen te treden. Het briefdicht straalt intimiteit uit en aan die intimiteit mag ook de ‘tweede lezer’ deel hebben. Voor een leesmoment is hij welkom in de vriendenkring van de dichter, voor een leesmoment is hij dan - uiteraard - geïnteresseerd in het wel en wee van de schrijver en zijn familie. Er is geen ander genre waarin persoonlijke details en zelfs trivialiteiten zo'n duidelijke plaats krijgen, en dat niet per ongeluk maar nu juist omdat het bij de dichtbrief hoort. Vanuit dat perspectief kan het genre bij een beschouwing van de zeventiende-eeuwse literatuur bepaald niet gemist worden. Het geeft een opening naar een soort poëzie die in die tijd zelf nog zeldzaam is maar waarvoor later meer ruimte zal komen. Een poëzie met een nauw contact tussen schrijver en lezer, culminerend in de slotstrofe van ‘Voor wie dit leest’ van Leo Vroman:
Lees dit dan als een lang verwachte brief
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat u door deze woorden werd gekust:
| |
Literatuur
Over het briefgedicht in de Nederlandse letterkunde bestaat geen monografie en ook deelstudies zijn uiterst zeldzaam. J.F.M. Sterck schreef in De nieuwe taalgids 16, 1922 een artikel over ‘Een rijmbrief van Coornhert 1522-1922’ maar gaf daarin weinig meer dan een uitgave van de tekst. Over het genre vernemen we niets. Een aanzet
| |
| |
tot nadere bestudering werd gegeven door W. Vermeer in ‘Een “brief” wisseling tussen Jan van der Does sr. en Daniel Heyns’, tntl 96, 1980, p. 161-189, m.n. p. 179-181.
Voor een eerste oriëntatie, die echter geen Nederlands materiaal bevat, is bruikbaar het lemma ‘Briefgedicht’ in het Reallexikon der deutschen Literaturgeschichte. Tl.1, Berlin 19582, p. 193-195 van de hand van Wilhelm Grenzmann; of het lemma ‘Epistle, verse’ in de Princeton encyclopedia of poetry and poetics. Enlarged edition. London 1975, van de hand van Roger A. Hornsby.
Over de topiek van de klassieke brief handelt Klaus Thrade, Grundzüge griechisch-römischer Brieftopik. München 1970, waarin ook oudere literatuur over de klassieke brieven. Dit boek behandelt specifieke brieftopiek zowel in proza als voor dichtbrieven, waarbij Ovidius als demonstratiemateriaal dient. Het door mij buiten beschouwing gelaten genre van de fictieve dichtbrief wordt behandeld voor de hele Westeuropese literatuur door H. Dörrie, Der heroische Brief. Berlijn 1968.
Humanistische theorie speciaal over het briefgedicht ken ik niet. Maar in zijn befaamde De conscribendis epistolis maakt Erasmus ook gebruik van voorbeelden in poëzie. Ik gebruikte de uitgave Erasmus von Rotterdam, De conscribendis epistolis; Anleitung zum Briefschreiben (Auswahl). Übersetzt, eingeleitet und mit Anmerkungen versehen von Kurt Smolak. Darmstadt 1980, verschenen als deel 8 van Erasmus Ausgewählte Schriften. Ausgabe in acht Bänden Lateinisch und Deutsch. Hrsg. Werner Welzig. In de inleiding o.a. een goed, rijk van literatuur voorzien overzicht over de brieftheorie in Oudheid, middeleeuwen en vroege Renaissance. Smolak zoekt de verklaring voor het ontbreken van een theorie over de dichtbrief o.a. in het feit dat de theorie op Griekse auteurs teruggaat die het genre nog niet kenden (p. lxv-lxvi).
De genoemde studie van W. van den Berg is ‘Briefreflectie in briefinstructie’, in: Documentatieblad Werkgroep 18de eeuw, nr. 38, 1978, p. 1-22.
| |
Het briefgedicht in de Renaissance
De brieftheorie van Vossius in G.J. Vossius, Commentariorum rhetoricorum [...] Libri sex. Leiden 16303. ‘De stylo epistolico’. Lib. vi, p. 460-61. |
Marian R. Sperberg-McQueen, ‘Martin Opitz and the tradition of the renaissance poetic epistle’, in Daphnis ii, p. 519-546. In dit artikel zet ze het genre af tegen gelegenheidspoëzie en legt ze de nadruk op het persoonlijk-intieme karakter ervan. |
J.A. Levine, ‘The status of the verse epistle before Pope’. Studies in Philology 59, 1962, p. 658-684. |
| |
| |
Marcus F. Motsch, Die poetische Epistel; ein Beitrag zur Geschichte der deutschen Literatur und Literaturkritik des 18. Jahrhunderts. Bern 1974. In de inleidende hoofdstukken komen de 16de en 17de eeuw aan de orde. |
John E. Clark komt in zijn boek Elégie; the fortunes of a classical genre in 16th century France, The Hague/Paris 1975, ook vaak over de dichtbrief te spreken omdat de ‘epistre amoureuse’ nauwe verwantschap toont met de élégie. |
| |
Vindplaatsen van de besproken gedichten
J. Vollenhove, Poëzy. Amsterdam 1686. p. 162-166. |
De werken van Vondel. Volledige en geïllustreerde tekstuitgave in tien deelen. Deel iii. Amsterdam 1929, p. 187-191. |
Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot. Tweede Deel. Delft, 1728. De afdeling ‘Brieven’ p. 3-96. |
Alle de werken van W.V. Focquenbroch. Tweede Deel. Uitg. Abraham Bógaert. Derde druk. Amsterdam 1766. De afdeling ‘Brieven’ p. 369-432. |
De werken van G.A. Bredero. Ed. J. ten Brink e.a. Derde deel. Amsterdam 1890. p. 127-129. |
G.A. Bredero's Verspreid Werk. Ed. G. Stuiveling. Voltooid door B.C. Damsteegt. Leiden 1986. p. 115-116. |
J. Six van Chandelier, Poësy. Amsterdam 1657. p. 324-27. |
| |
Diversen
Het citaat van W.A.P. Smit in Van Pascha tot Noah i. Zwolle 1956. p. 23. |
Het citaat van Leo Vroman in 126 gedichten. Amsterdam 1964. p. 95. |
|
|