| |
| |
| |
Het jeugdig publiek van de ‘nieuwe liedboeken’ in
het eerste kwart van de zeventiende eeuw
door E.K. Grootes
Door welke oorzaken vernieuwt de literatuur zich, en waardoor
wordt de richting van de literaire ontwikkelingen bepaald? Dat is de hamvraag
van de literatuurgeschiedschrijving en het valt te verwachten dat definitieve
antwoorden, ook ten aanzien van ogenschijnlijk isoleerbare deelontwikkelingen,
niet gegeven zullen kunnen worden. Elke mogelijke causale relatie roept de
vraag op naar volgende, erachter liggende oorzaken, tot tenslotte de
verklarende verschijnselen zo diffuus dreigen te worden dat ze elke kracht
verliezen. Op zichzelf is dit geen reden op te houden met het formuleren van
verklarende hypothesen, hoogstens is het zaak enige bescheidenheid te
betrachten ten aanzien van hun reikwijdte. Een dergelijke bescheidenheid heeft
na de schipbreuk van de verklarende pretenties van het positivisme geleid tot
een terugtrekking op het terrein der intern-literaire factoren. Hoe
gecompliceerd de relaties tussen teksten onderling ook mogen zijn, dit terrein
is immers nog altijd overzichtelijk en veilig in vergelijking met het mistige
moerasgebied van de relaties tussen literatuur en externe (maatschappelijke)
factoren. Dat er correlaties moeten bestaan tussen maatschappelijke en
literaire ontwikkelingen ligt echter voor de hand. Schrijvers en lezers maken
deel uit van de maatschappij; de verspreiding van literatuur is evenzeer een
sociaal en economisch als een literair-historisch fenomeen.
De laatste decennia is de belangstelling voor die correlaties weer
toegenomen. Daarbij heeft onder meer de rol van de lezer en vooral die van
collectiviteiten (publieksgroepen) nieuwe aandacht gekregen. (Zie de inleidende
paragraaf van Kloek/Mijnhardt 1986). Resultaten lijken vooral geboekt te kunnen
worden ten aanzien van de moderne tijd (waar empirisch onderzoek mogelijk is)
en bij aanwezigheid van relatief gesloten culturele gemeenschappen (adellijke
hoven in de middeleeuwen; leesgezelschappen). Voor de zeventiende eeuw lijkt
het echter over het algemeen nogal moeilijk te liggen. Men komt ook
gemakkelijker tot globale (en op zichzelf niet onaannemelijke) uitspraken over
het verband tussen het burgerlijke karakter van de samenleving en de aard van
de zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde, dan tot een sluitende
bewijsvoering op zo'n punt. Met het oog daarop is het misschien zinvol een
beperkte | |
| |
casus, waar het verband relatief eenvoudig lijkt te liggen,
eens nader op ‘bewijsbaarheid’ te toetsen.
Een bekend voorbeeld van een veronderstelde relatie tussen een
(nieuw) literair verschijnsel en het optreden van een bepaalde
publiekscategorie treffen we aan in het eerste kwart van de zeventiende eeuw.
Dan komt er, verspreid over de jaren, een hele reeks relatief kostbaar
uitgevoerde ‘nieuwe’ liedboeken uit die zich expliciet richten tot
de ‘jeugd’. (Zie daarover in het bijzonder de diverse publikaties
van Keersmaekers.) Dit verschijnsel wordt in verband gebracht met de opkomst
van een koopkrachtig jongerenpubliek in de opbloeiende Hollandse steden. Een
heldere uiteenzetting geeft Matter in de inleiding bij zijn uitgave van de
melodieën in
Bredero's liedboek:
Met het verschijnen van
Den nieuwen Lust-hof, Amsterdam 1602, breekt
in de liedboekenproduktie een nieuw tijdperk aan, anders gezegd: Den nieuwen
Lust-hof is het eerste blijk van veranderende opvattingen. […] Het
boek zou in alle opzichten baanbrekend blijken, want het is het eerste van een
lange reeks van liedboeken die de nieuwe poëzie brengen in kostbare
uitgaven en blijkens titel en/of voorwerk bijna zonder uitzondering
uitdrukkelijk bestemd zijn voor de jeugd. Na de herdrukken van
Den nieuwen Lust-hof verschenen
achtereenvolgens:
Den Bloem-hof van de Nederlantsche Jeucht
(1608 en 1610), Boudewijn Wellens'
t' Vermaeck der Jeucht (1612 en 1617),
Cupido's Lusthof (1613),
Apollo (1615),
Nieuwen Jeucht Spieghel (c. 1620), Starters
Friesche Lust-hof (1621),
Venus Minnegifjens en
Bredero's Groot Lied-boeck (1622),
Amsterdamsche Pegasus en
Der Minnaers Harten Jacht (1627). Twee
liedboeken in deze reeks bevatten bovendien gedrukte muziek: de
Friesche Lust-hof en de
Amsterdamsche Pegasus. Dat het de
dichters en uitgevers ernst was, de gunst van de jeugd te verwerven, blijkt uit
de lange inleidende gedichten voor een aantal van deze liedboeken. […]
De meeste van die gedichten geven voor, dat zij zich met name tot de jeugd
richten, omdat die nu eenmaal chronisch verliefd zou zijn - en Venus of Apollo
wil daar dan graag op rijm iets van zeggen. Ik heb de indruk dat dit maar een
deel van de werkelijke overwegingen weergeeft en niet alléén
omdat de meeste boeken lang niet uitsluitend minneliederen bevatten. Een andere
overweging is, zeer onpoëtisch, dat de jeugd een potentiële markt
vertegenwoordigt. In de beginnende welvaartsstaat heeft een groeiend aantal
jongeren geld in de zak. Bovendien wordt de jeugd nog niet in beslag genomen
door huiselijke en zakelijke beslommeringen, ze heeft meer vrije tijd dan de
ouderen, ze is - inderdaad - vaker verliefd en geeft | |
| |
gemakkelijker
een mooi geschenk weg, bv een boek. En tenslotte: jong is identiek aan modern,
anti-traditioneel, gevoelig voor nieuwe stromingen in letterkunde, beeldende
kunst en muziek. Ook aan dat aspect van het jong-zijn appelleren de dichters in
hun inleidende gedichten (Matter 1979, p. 18-19).
De vraag waarop hier ingegaan zal worden, is of het mogelijk is de
veronderstelde relatie tussen het publiceren van deze liedboeken en de aard van
de ‘doelgroep’ hard te maken. Daarmee perken we dus het gebied van
de potentiële verklaringen doelbewust in tot dit ene aspect. Exclusieve
aandacht voor de factor ‘publiek’ betekent immers automatisch een
eenzijdige belichting van de ontstaansgeschiedenis van deze reeks werken. Aan
het slot van dit stuk kom ik op dat punt terug.
Voor we verder gaan is het goed ons te realiseren dat het
‘rijtje van Matter’ zelf al een literatuur-historische constructie
is. In zijn
Een bladzijde uit Starters Friesche
Lust-hof.
| |
| |
opsomming van liedboeken beperkt hij zich tot
‘met Den nieuwen Lust-hof vergelijkbare bundels van gemengde
inhoud’. Er zijn voorzover ik weet geen contemporaine receptiegegevens
waaruit blijkt dat deze reeks liedboeken ook toen - zeg voor in literatuur
geïnteresseerde Amsterdammers omstreeks 1630 - als een samenhangend corpus
werd ervaren. Dat ze zich onderscheiden van de ‘oude’ liedboekjes
(die tegelijkertijd bleven verschijnen) is wel evident. In formaat (4°
oblong), uitvoering, inhoud en prijs verschillen ze; door zichzelf als nieuw te
annonceren zetten ze zich ook uitdrukkelijk ertegen af. Het is echter nog maar
de vraag of ze vanuit het oogpunt van de doelgroep geïsoleerd kunnen
worden van bijvoorbeeld de erotische embleembundels, die zich ook tot de jeugd
richten (Porteman 1983, p. 28-29 geeft goede argumenten voor hun
gemeenschappelijke functie), of zelfs van de gehele verzameling fraaie
geïllustreerde boeken uit de betrokken periode. Omdat onze vraagstelling
zich vooral richt op het concreter maken van de gegevens over het
veronderstelde publiek, kunnen we, het hypothetische karakter van de
verzameling in het achterhoofd houdend, dit probleem terzijde laten.
We constateren dus dat Matter en anderen een relatie leggen tussen
de ‘jeugd’ als publiek en a de kostbaarheid en frequentie
van genoemde liedboeken, en b de groeiende ‘moderniteit’ van
de inhoud ervan. Die relatie lijkt heel aannemelijk, tot we beseffen dat er ook
eerder en later dan begin zeventiende eeuw jongeren zijn geweest, dat liefde
geen nieuw verschijnsel was en dat liedboeken dat evenmin waren. Uit 1589 is er
al
Een Aemstelredams Amoreus Lietboeck dat
desalniettemin heel duidelijk buiten de hierboven afgezonderde categorie valt.
Waarom treedt dit nieuwe genre liedboeken niet reeds in 1580 op, of pas na
1620? Welke factoren zijn zozeer veranderd dat dit nieuwe fenomeen in de
letterkunde eruit zou kunnen voortvloeien? Gezien de door Matter en anderen
gegeven karakteristiek van de publieksgroep: koopkrachtige jongeren,
geïnteresseerd in de liefde en met een voorkeur voor nieuwigheden, zouden
we antwoorden moeten zoeken op het terrein van de economie, de demografie en de
mentaliteitsgeschiedenis. In het volgende wordt daartoe een voorzichtige poging
ondernomen.
Dat de economie van de jonge Republiek vanaf de late zestiende eeuw
tot circa 1650 een spectaculaire groei doormaakte, lijdt geen twijfel (zie met
name wat handel en scheepvaart betreft de samenvattingen van Van Dillen 1970,
Klein 1977 en Bruijn in AGN 7, 1980, p. 137-155). Van wat dichterbij
bekeken vertoont dat beeld van algemene welvaart echter toch wel nuances. Nog
afgezien van de altijd optredende discrepanties en fluctuaties en van de diepe
kloof tussen rijk en arm kunnen we bijvoorbeeld vaststellen dat de groei van
de | |
| |
koopkracht niet rechtlijnig verloopt en dat er tevens regionale
verschillen optreden.
In verband met dat laatste is het niet oninteressant even te kijken
naar de plaats van uitgave van de door Matter genoemde nieuwe liedboeken. Dan
blijkt dat het om een overwegend Amsterdams verschijnsel gaat. De
duidelijkste uitzondering vormt
t' Vermaeck der Jeucht, dat in
Friesland is gepubliceerd. De
Nieuwen Jeucht Spieghel vermeldt geen plaats van
uitgave;
Der Minnaers Harten Jacht verscheen wel te
Rotterdam, maar heeft als ondertitel
Groote Amstelredamsche Rommelzoo. Alle door
Matter opgesomde titels zijn afkomstig uit de provincies die het meest
profiteerden van de opbloeiende handel. (Zeeland laat nog verstek
gaan; de
Zeeuwsche Nachtegael van 1623 presenteert zich
dan ook als poging een achterstand in te lopen.) Amsterdam is
echter zowel de stad die alle andere qua economische groei in de schaduw stelt,
als de stad waarin - als microfenomeen daarbinnen - de nieuwe liedboeken
optreden. Het leggen van een directe relatie tussen zo'n macro- en zo'n
microfenomeen levert een zeer onbevredigend soort verklaring op. En dat geldt
toch ook nog als we één stap verder gaan en constateren dat ook
het uitgeversbedrijf van die opbloei profiteerde en dat het dus niet te
verwonderen is als we telkens Amsterdam in het impressum tegenkomen. Ook als we
het volle pond geven aan het belang van de produktiefactoren (de positie van
het uitgeversbedrijf, de technische voorwaarden voor het tot stand komen van
bepaalde produkten), blijft de noodzaak de factor publiek erin te betrekken
even groot.
Wat de periodisering van het onderzochte verschijnsel betreft, wijs
ik op enkele resultaten van het in 1985 gepubliceerde onderzoek van Noordegraaf
naar de ontwikkeling van de koopkracht in een aantal Hollandse steden. Hij ziet
een verbetering van de economische situatie optreden vanaf circa 1580, maar
noemt de jaren 1595-1600 en 1620-1630 perioden waarin de materiële
toestand in vergelijking met de rest van de onderzoeksperiode (1450-1650)
problematisch was (Noordegraaf 1985, p. 143). Dat laat de eerste twee decennia
van de zeventiende eeuw eruit springen als een relatief lange periode van
stabiele welvaart. Noordegraaf geeft weliswaar geen cijfers voor Amsterdam,
maar het is eerder te verwachten dat die stad zich gunstig onderscheidt dan
ongunstig. Dit wordt bevestigd door de bij Nusteling (1985, p. 137) grafisch
weergegeven ontwikkeling van de koopkracht in Amsterdam. De grote
handelsinvesteringen, de juist toen door Amsterdamse kooplieden gefinancierde
droogmakerijen en niet te vergeten de koortsachtige bouwactiviteit in de stad
doen ook niet anders vermoeden.
Gegeven dit alles staat de vraag nog open wat de plaats van de
‘jeugd’ hierbinnen is. Valt daarover iets te melden dat de
bijzonde- | |
| |
re belangstelling van de uitgevers voor deze groep kopers
zou kunnen verklaren?
Tot nu toe is hier buiten beschouwing gebleven wat er verstaan wordt
onder dat begrip jeugd, waar uitgevers en auteurs van de liedboeken de mond vol
van hebben. Dat de definitie van ‘jeugd’ geen onproblematische zaak
is, heb ik bij een eerdere gelegenheid al eens trachten uiteen te zetten
(Grootes 1980). De betrokken liedboeken zijn er echter duidelijk over dat het
gaat om de groep van de huwbare jeugd, om ‘vrijers en
vrijsters’. Natuurlijk valt die qua leeftijd niet precies af te bakenen.
De ondergrens zou gezien de toenmalige ideeën over de levensfasen van de
mens (vgl. Spies 1985) bij veertien of vijftien jaar gelegd kunnen worden, maar
dat is theorie. Op welke leeftijd men werkelijk op vrijersvoeten ging, is - los
van individuele verschillen - vooral een sociale kwestie, bepaald door in het
betrokken milieu heersende conventies. Over de reële situatie in de
zeventiende eeuw, bijvoorbeeld onder de stedelijke toplaag, ken ik geen
feitelijke gegevens. Waar we wel iets van weten, en dat lijkt me een gegeven
van belang, is de gemiddelde leeftijd bij eerste huwelijk. Die lag relatief
hoog. Voor Amsterdam in 1626/27 is deze berekend op 25 jaar en 8
maanden voor de bruidegoms en 24 jaar en 6 maanden voor de bruiden; 51,5% van
de bruiden behoorde tot de leeftijdsgroep van 20-24 jaar (Hart 1976a, p. 135;
Slicher van Bath 1975, p. 322). In de loop van de zeventiende eeuw stijgen deze
leeftijden nog. Wat de direct voorafgaande periode (1578-1601) betreft is uit
onderzoek van Leonie van Nierop gebleken dat 54,3% van de ondertrouwde
vrijgezellen 25 jaar of ouder was, terwijl slechts 1,3% van de bruidegoms
minder dan 20 jaar telde (Van Nierop 1934, p. 144).
Deze cijfers impliceren dat er in de Amsterdamse bevolkingspiramide
aan het begin van de zeventiende eeuw een flinke ‘plak’ huwbaren
aan te wijzen valt. Indien we de gemiddelde leeftijd van toetreding tot het
gilde der vrijers en vrijsters op 18 jaar stellen, hebben we al te maken met
een ‘reservoir’ ter grootte van zeven jaargangen huwbare jeugd. Bij
gebrek aan volkstellingen valt de omvang van het reservoir niet precies vast te
stellen. Maar via omwegen is toch wel een ruwe benadering mogelijk. Het
interessantst zijn daarbij de gepubliceerde cijfers van de Amsterdamse
huwelijksaangiften in deze periode. Het is uiteraard te simplistisch om te
veronderstellen dat de 1135 paren die bijvoorbeeld in 1620 in het huwelijk
treden, zich gedurende de jaren daarvoor op de Amsterdamse huwelijksmarkt
hebben bewogen. De (ondanks de zeer hoge sterftecijfers) razendsnel groeiende
bevolking van de stad was nu eenmaal aan allerlei mutaties onderhevig. Neem
alleen het feit dat ruim 45% van de bruidegoms tussen 1600 en 1625 uit het
buitenland afkomstig was | |
| |
Te Amsterdam voltrokken huwelijken (naar de tellingen van
Schraa) 1585-1630.
(Hart 1976a, p. 144)! Toch is er onvermijdelijk een zekere
correlatie tussen het aantal aangiften van eerste huwelijk en de hoeveelheid
vrijlustige maagden en jongelingen.
Gegevens over de huwelijken in Amsterdam vindt men bij
Van Nierop (1933-1937), Schraa (1954) en Hart (1976a). Hun cijfers zijn in
verschillende opzichten niet vergelijkbaar. Schraa is voor ons het meest
bruikbaar omdat hij ook de periode vóór 1600 in zijn tabellen
heeft verwerkt, Hart omdat hij de gegevens betreffende de aangiften van
eerste huwelijk heeft bewerkt. Volgens Schraa (1954, p. 22) zijn de
cijfers van de huwelijksvoltrekkingen betrouwbaarder dan die van de
huwelijksintekeningen. In het hierbij afgebeelde diagram geef ik de cijfers van
Schraa (1954, p. 19-20) weer betreffende de voltrokken huwelijken tussen 1585
en 1625, in de grafiek de aantallen ondertrouwden per vijfjarige periode
(afgeleid uit de tabel van Schraa 1954, p. 19-20) en deze aantallen voorzover
het de eerste huwelijken betreft (naar Hart 1976a, tabel 2). Het meest in het
oog springende verschijnsel is de zeer snelle toeneming van het aantal
huwelijksvoltrekkingen in het begin van de nieuwe eeuw. Van 1601 naar 1603
verdubbelt het aantal huwelijken zich zelfs. Daarna fluctueert het wel weer,
maar op een hoger niveau: het totale aantal in | |
| |
de periode 1601-1615 is vrijwel het dubbele van dat in de
periode 1586-1600. Na 1601 (het jaar waarmee Harts tabellen aanvangen) blijft
ook het aantal personen dat voor de eerste keer ter intekening gaat, per
vijfjarige periode toenemen.
Gegeven onze vraagstelling is de snelle toename van het aantal
huwelijken na 1600 een intrigerend feit. Er werd (in absolute aantallen) meer
getrouwd; en zou dus ook een grotere groep trouwlustigen als marktsector
gefigureerd moeten hebben. De situatie lijkt analoog aan die na de tweede
wereldoorlog, toen een trouw- annex geboortengolf zorgde voor een hausse in de
verkoop van bankstel- | |
| |
len en kinderwagens. Waar het gaat om een luxe
produkt als dure amoureuze liedbundels, is uiteraard slechts een klein deel van
die markt interessant. Het grootste deel van de Amsterdamse bruidsparen in deze
periode zal slechts met moeite de eindjes aan elkaar hebben kunnen knopen. Van
de bruidegoms kon in 1630 trouwens 43%, van de bruiden 68% niet zelf een
handtekening zetten (Hart 1976a, p. 131). Dat wil niet zonder meer zeggen dat
ze ook niet konden lezen, maar het ligt toch niet voor de hand onder hen de
liefhebbers van dure liedboeken te verwachten. Daarvoor zullen we eerder bij de
Amsterdamse beau monde moeten zijn, bij de zonen en dochters van de
bovenlaag van de stedelijke samenleving.
Als we ons blijven bepalen tot Amsterdam: staat er iets
vast over het percentage welgestelden in de stad? Voorzover ik weet zijn er
geen exacte gegevens over de ontwikkeling van de economische stratificatie
gedurende een beperkte periode als het eerste kwart van de zeventiende eeuw.
Het meeste houvast geven de kohiers van periodiek geheven bijzondere
belastingen, waarin de aanslagen per huishouden met naam en toenaam zijn
genoteerd. Het dichtst bij onze periode ligt voor Amsterdam het kohier van de
tweehonderdste penning geheven in 1631 (zie Frederiks 1890). Dit bevat de namen
van bijna 4000 aangeslagenen met een vermogen van f 1000,- of meer. Hun
gezamenlijk bezit bedroeg volgens het kohier nagenoeg 63 miljoen gulden, dat is
dus gemiddeld een 15.000 gulden. Er is echter geen twijfel aan dat de hoogte
van de aangiften ver achterbleef bij die van de reële vermogens. Om een
man met literaire belangstelling als voorbeeld te nemen:
Cornelis van Campen werd aangeslagen voor f
225.000,- maar liet enkele jaren later een erfenis na van f 438.000,- .
Hij behoort tot de meest vermogenden, maar is in die positie niet alleen: een
honderdtal Amsterdammers werd in 1631 geschat op f 100.000,- of meer.
Interessant is dat in 1585, bij een kwart van het bevolkingsaantal van 1631,
hoogstens een zestal boven de ton gouds kwam. Ook met inbegrip van een zekere
geldontwaarding impliceert dat een opmerkelijke stijging. (Cijfers naar Van
Dillen 1970, p. 311.)
Valt uit dit getal van vierduizend welgestelde belastingbetalers in
1631 nu iets af te leiden omtrent de ontwikkeling van deze categorie in de
decennia daarvoor, respectievelijk omtrent het aantal ‘welgestelde
huwbare jongeren’ binnen de toenmalige Amsterdamse bevolking? Daarmee
begeven we ons op uitermate glad ijs, omdat er geëxtrapoleerd moet worden
met behulp van berekeningsfactoren die deels zelf een hypothetisch karakter
bezitten. Maar het is misschien toch zinvol die exercitie te ondernemen.
In 1631 telde Amsterdam in totaal circa 120.000 inwoners (Schraa
1954, p. 29; Van Dillen 1964, p. 485). Om het percentage te bepalen dat de
welgestelden daarvan uitmaken, moeten we het getal van | |
| |
vierduizend
aangeslagenen vermenigvuldigen met de gemiddelde gezinsgrootte. Op basis van
Haks (1982, p. 145) vinden we voor Gouda in 1622 een cijfer van
3,9 en voor Leiden in 1581 3,4, waarbij ik naast de kinderen wel
inwonende verwanten meetel, maar het dienstpersoneel buiten beschouwing laat.
Als we het laagste van deze twee cijfers op de Amsterdamse situatie in 1631
toepassen, komen we op 4000 × 3,4 = 13.600 of ruim 11% van de
totale bevolking. Voor Leiden in 1600 kwam Van Maanen (1978, p. 9-12) op een
veel hoger percentage kapitaalkrachtige inwoners uit: 1109 aangeslagenen, met
een gemiddeld vermogen van f 9919,- , leiden bij hem op een bevolking
van 22 à 24.000 tot een percentage van 21 à 23. Hij hanteert
echter het waarschijnlijk veel te hoge getal van 4,54 als gemiddelde grootte
van de huishoudens.
Het is jammer dat we voor onze periode niet over de veel exactere
cijfers beschikken die Hart uit het achttiende-eeuwse Middel op het Trouwen en
op het Begraven wist af te leiden. De door hem gereconstrueerde economische
stratificatie van de toenmalige Amsterdamse bevolking kan uiteraard niet
teruggeprojecteerd worden op de situatie van een eeuw eerder, maar maakt
anderzijds onze hypothetische 11% ook niet evident onwaarschijnlijk. In de hele
eeuw van 1701-1800 bedroeg de groep die verplicht was in de derde klasse of
hoger te trouwen (vermogen boven f 2000,- ) 10,2% van de Amsterdamse
bevolking (Hart 1976b, p. 190).
Ten aanzien van de vraag of dergelijke percentages ook gehanteerd
kunnen worden voor de eerste twee decennia van de zeventiende eeuw tast ik in
het duister. Het lijkt op zichzelf niet onaannemelijk dat juist tijdens een
zeer snelle expansie (zoals die van 1600-1620) de revenuen eerst bij een kleine
groep terechtkomen en dat pas in tweede instantie die toplaag zich gaat
verbreden. Wellicht heeft zowel de kloof tussen arm en rijk zich aanvankelijk
verbreed (Noordegraaf 1985, p. 175 oppert dat voorzichtig), als die tussen de
middengroepen en de zeer rijken, maar cijfers dienaangaande ben ik niet
tegengekomen en meer dan een veronderstelling is dit dus niet. Binnen de hier
opgezette hypothetische constructie blijf ik daarom maar uitgaan van het voor
1631 veronderstelde percentage, voor het gemak naar beneden afgerond tot 10%.
Ik zie verder vooralsnog geen reden waarom de huwelijkscoëfficiënt
(Van Nierop en Schraa komen op verschillende gronden beiden tot een
coëfficiënt van circa 14‰: veertien huwelijken per duizend
inwoners per jaar) onder de rijkeren zou afwijken van het algemeen gemiddelde.
Dat betekent dat van de hierboven weergegeven aantallen huwelijksaangiften ook
een 10% ‘rijke huwelijken’ zou betreffen. Dat de huwelijken met
slechts één bemiddelde partner dat percentage zouden kunnen doen
stijgen, laat ik buiten beschouwing - ze zullen toch wel schaars geweest zijn.
Voor de hele periode van 1600 tot 1625 gaat | |
| |
het dan voor wat de
ondertrouwden voor eerste huwelijk betreft om zo'n tweeduizend rijke paren
(Hart 1976a, p. 137). Als de huwelijkspartners elk gemiddeld vijf jaar als
vrijer resp. vrijster hebben rondgelopen (maar hier zingt het rekenmodel zich
steeds meer los van de werkelijkheid), zou er alleen in Amsterdam
gemiddeld een ‘stuwmeer’ van een achthonderd koopkrachtige jongeren
van huwbare leeftijd aanwezig zijn geweest! Voor een uitgever aantrekkelijk
genoeg om er een spierinkje in uit te werpen. Over de niet-Amsterdammers of de
niet-jeugdige poëzieliefhebbers spreek ik daarbij niet: we blijven binnen
het kader van wat de boekjes zelf ons als publiek voorspiegelen.
De waarde van zo'n absoluut cijfer moet natuurlijk met een korreltje
zout genomen worden, gezien de onzekerheden die in de bovenstaande redenering
zijn ingebouwd. Het meest interessant, gegeven onze vraagstelling, blijft de
combinatie van opbloeiende welvaart en sterk stijgend aantal huwelijken in de
eerste decennia van de zeventiende eeuw (twee verschijnselen die overigens met
elkaar samenhangen). Daarmee zijn echter alleen zeer grove voorwaarden
geschapen en is niets gegeven dat de richting van bepaalde
ontwikkelingen kan verklaren. De ontbrekende factor is die van de mentaliteit
c.q. smaak of voorkeur van de alleen kwantitatief omschreven publieksgroep.
Valt daarover iets te zeggen?
Niemand zal verwachten dat de genoemde groep gekenmerkt zal zijn
door een uniforme levensstijl. Daarvoor is er teveel verscheidenheid qua
herkomst (Brabanders!), godsdienstige opvattingen (Dopers!) en
familie-achtergrond (oude regenten naast nouveaux riches). Maar er kan wel
sprake zijn geweest van collectieve mentaliteiten of modeverschijnselen in
kleinere of grotere deelgroepen. De Amsterdamse jongeren uit de bovenlaag die
in het tweede decennium van de eeuw de (jong)volwassenheid bereiken, zijn
opgegroeid in een sfeer van voorspoed en zelfvertrouwen. Ze kunnen profiteren
van de economische successen die door de vorige generatie tot stand zijn
gebracht. Het mag zo zijn dat hun vaders de binnenstromende winsten opnieuw
investeren in handelsondernemingen of droogmakerijen, er moet toch ook veel
geld naar de consumptieve sector gevloeid zijn, al was het maar om te pronken
met de nieuw verworven of verstevigde maatschappelijke positie. Daarbij is de
joyeuzer levensstijl van de welgestelde Brabantse immigranten ongetwijfeld van
invloed geweest. In deze periode klinken de klachten van de moralisten over de
spilzucht, onder andere bij bruiloften, dan ook al luid op. Hoe degelijk onze
voorouders uit het begin van de zeventiende eeuw relatief gezien ook waren, er
moet - zij het binnen burgerlijke proporties - ruimte geweest zijn om het er
eens goed van te nemen (vgl. Van Dillen 1975 p. 346). De naar | |
| |
pleziertjes hakende jongelui in
Bredero's
Moortje (vs. 1444-1531) zullen voor de
tijdgenoot toch wel een zekere herkenbaarheid hebben bezeten, evenals de
waarschuwingen tegen de gevolgen van hun gedrag:
Hoe souwen vuel koopluy huer goet niet mind'ren
Diens sonen so diep gaen, en teren aars noch aars als grave
kindren,
Dit 'tachten vuer een truesnues datmen duysent kroonen opset,
En so komt datter mennich haar goedtjen en huer koeck o p op het.
(vs. 1528-1531)
Zoals de keuze tussen de diverse Amsterdamse vermaken voor
Reynier en zijn maats open ligt, zo geldt dat ook bij de
aanschaf van luxe produkten. Er is geen economische reden waarom de koopkracht
zich op liedboeken over de liefde zou richten. Maar het is evenmin het effect
van een optelling van onafhankelijke individuele beslissingen. Het gaat om een
modeverschijnsel, gedicteerd door groepsgedrag. Dat de nieuwe liedboeken binnen
het erotisch getinte gezelschapsleven van deze groepen jongeren een functie als
geschenkboek vervuld hebben, is door Porteman (1983, p. 7, 25-29)
aannemelijk gemaakt. In het voorwerk van de bundels zelf wordt er voorts
geregeld op gewezen dat ze in het bijzonder bij bruiloften en partijen goede
diensten zouden kunnen bewijzen.
De inhoud van de liederen maakt op ons de indruk een eindeloze
herhaling te leveren van een beperkt aantal (petrarkistisch getinte) motieven.
Tuynman (1981, p. 22) heeft erover opgemerkt dat men alleen op actuele,
modieuze thema's eindeloze variaties kan verdragen. De vogue van het
petrarkisme kan uiteraard niet uit specifieke Hollandse of Amsterdamse sociale
gegevenheden verklaard worden. Het is een algemeen Westeuropees verschijnsel.
Men zou zelfs kunnen betogen dat het motief van de ongenaakbare vrouw hier
nogal paradoxaal is, gegeven het aanwezige vrouwenoverschot. ‘Voor de
gehele periode 1601-1800 geldt er een groot tekort aan in
Amsterdam geboren mannen’ (Hart 1976a, p. 121). Er lijkt dus
op het eerste gezicht geen grond aanwezig te zijn voor het nederig smeken van
de minnaars en evenmin voor het presenteren van de liedboeken als instrumenten
om de meisjes wat toeschietelijker te maken. Misschien echter werkte de mythe
van ongenaakbaarheid juist in het voordeel van de laatsten! En zèlfs zou
het feit dat voor een jongeman-van-buiten het huwen van een poortersdochter de
voordeligste manier was om het begeerde Amsterdamse poorterschap te verwerven,
hier nog een rol gespeeld kunnen hebben. (Nusteling 1985, p. 147.) Nogmaals:
zulke simpele relaties tussen de concrete sociale werkelijkheid en de aard van
de bundels mag men niet aanne- | |
| |
men. Hoogstens valt te veronderstellen
dat - gegeven de sociaal-economische restricties betreffende de vrijheid van
partnerkeus - de vergroting van de huwelijksmarkt het keuzeprobleem
interessanter heeft gemaakt en de literaire neerslag ervan in de honderden
liedjes fascinerender voor de direct betrokkenen. Overigens paste de
‘ideologie’ van het petrarkisme, met haar nadruk op beheersing en
het ontbreken van seksuele vrijmoedigheden, waarschijnlijk ook uitstekend bij
de huwelijkspolitiek die de ouders binnen deze sociale groep voorstonden. De
betrokken liedboeken zijn ook bijna alle zodanig dat ze in alle eer en deugd in
‘eerlijcke vergaderinghen van oude oft jonghe lieden’ gehanteerd
kunnen worden. Apollo (=
Bredero) wijst daar in de gelijknamige bundel met nadruk
op:
Doch ghy o Maaghdekens moocht wel vrypostich lesen,
Haar rijmkens soo gheschickt, dat ghy niet hoeft te vreesen,
Noch dorperheyt, noch schand, noch wisselingh van bloedt.
Dat was bij de ‘oude’ liedboekjes wel eens anders.
Keersmaekers (1985a, p. 119) plaatst
Den Nieuwen Lust-hof, voorzover het de daarin
nadrukkelijk aanwezige stichting betreft, zelfs binnen het kader van ‘een
van hogerhand gepropageerde en opgelegde vroomheidscultuur’. Volgens hem
paste dit eerste liedboek uit de hier bekeken reeks ‘in de sfeer van de
jonge orthodoxie, al zullen de gestrenge kerkeleden de wenkbrauwen toch wel
gefronst hebben om de overdadige “heidensheid”.’ Misschien
zet Keersmaekers het stichtelijk engagement wat sterk aan, maar zijn conclusie
attendeert in elk geval op een aspect dat hier bewust buiten beschouwing is
gelaten. Ik heb alleen maar naar de vraagzijde van de markt gekeken, naar de
consumenten. Maar hoe zit het met de kant van het aanbod? Wie produceerden al
die honderden nieuwe liedjes, en wie namen het initiatief (en het risico!) om
ze op de markt te brengen? Een vrij ongedifferentieerde interesse van een deel
van het publiek leidt niet ‘vanzelf’ tot een specifiek produkt,
zeker niet tot zoiets gecompliceerds als een liedboek met teksten van
verschillende auteurs, met illustraties en een zorgvuldige typografie. Ook als
we in de wisselwerking tussen vraag en aanbod de factor publiek niet
onderschatten, lijken voor de meeste veranderingen in de literatuur toch
impulsen van de zijde der producenten verantwoordelijk te zijn.
Het ziet ernaar uit dat de dichters van deze amoureuze lyriek vooral
aanvankelijk gezocht moeten worden binnen de rederijkerskamers (vgl. Tuynman
1981). Hun liederen zullen in eerste instantie binnen hun eigen milieu in
handschrift verspreid zijn geweest. De katalyserende aanzet tot het zich
ontwikkelen van dit nieuwe genre gedrukte liedboeken lijkt echter het
initiatief van uitgever
Hans | |
| |
Mathysz geweest te zijn om
in 1602 met
Den nieuwen Lust-hof op de markt te komen. Hij
lijkt te zijn opgetreden als de verzamelaar van de liederen (zie Keersmaekers
1985a, p. 41 en 76); het is interessant te constateren dat Mathysz zelf nog
vrij jong was (geboren omstreeks 1574) en dat hij afkomstig was uit
Antwerpen. Het relatieve succes van deze bundel (drie herdrukken,
waarvan de derde en vierde druk na de dood van Mathysz bij
Dirck Pietersz. Pers) zal Pers gebracht hebben tot de
publikatie van
Den Bloem-hof van de Nederlantsche Jeucht (1608
en 1610) en dan komt de molen langzaam op gang. Dichters van het eerste en het
tweede garnituur werken voort op het eenmaal gegeven patroon; er is een publiek
waarbij dit werk aanslaat en uitgevers spelen daarop in - overigens zonder
overdréven successen: het aantal herdrukken is bescheiden. Hoezeer de
uitgevers dongen naar de gunst van de potentiële jeugdige klanten, blijkt
het meest onverbloemd in de reclameboodschap voorin
t' Vermaeck der Jeught (geciteerd naar de
tweede druk van 1616, fol A2r):
t' Boeck spreeckt tot de Jeught
Clinck-Dicht.
Ghy bloeysaem Jeught vol lust, int beste van u leven,
Comt ras wilt copen my ick geld' een geringh ghelt,
Ghy hebt toch mijns van doen, merckt hoemen mijn naem spelt:
Ick heet t' Vermaeck der Jeught, daer druck door wert
verdreven.
Ghy sult vinden in my, veel Liedekens gheschreven,
Die op haer seker maet, en voysen sijn ghestelt:
Oock maet-dichten soo schoon, als 't noch toe eenich helt,
(t' Sy oock hoe cloeck van geest) in druck heeft uyt
ghegheven.
Dus wilt u niet ontsien, wat ghelts aen my t' besteen;
Want waer ick niet en ben, daer is de vreuchde cleen,
En waer gheen vreucht en is, daer sietmen droeiheyt rysen.
Dus comt ras: Niet vertoeft. Coopt my die u ben nut,
Ghy die beladen zijt, met droef-peynsich ghedut,
Ghy sult vinden in my, een vreughdich verjolysen.
Deze Friese bundel laat zien dat het idioom van de nieuwe liedboeken
uit Amsterdam ook elders dan in die ‘booming
metropolis’ werd gepresenteerd als bon ton voor de jeugdige elite. Dat
dit vaak gekunstelde petrarkisme een voet aan de grond heeft kunnen krijgen
onder de Hollandse en Friese koopmanszonen en -dochters, zal mogelijk
gestimuleerd zijn door de omvang van de desbetreffende sociale groep
(zie boven). Subculturen woekeren gemakkelijk in een grote groep met
gemeenschappelijke (pre)occupaties. De ‘kameristen’ vertolken in
hun liedjes en sonnetten datgene wat de sociale groep waarvan ze zelf deel
uitmaken, graag wil horen. Dat déze in- | |
| |
houd en vorm
geresulteerd zijn, is niet verrassend, als we zien dat in heel West-Europa dat
soort liefdesidioom en vogue is geweest. Men kan zich allerlei wegen
voorstellen waarlangs het besef van wat de juiste toon in goed gezelschap was,
kan zijn binnengesijpeld. Het is in elk geval een te simpele voorstelling van
zaken dat een dichter als de jonge
P.C. Hooft het lichtend voorbeeld geweest zou zijn
waaraan al die andere anonieme poëten zich opgetrokken zouden hebben.
Hooft functioneert eerder als een van de velen die verwoorden wat er in de
lucht zit (Tuynman 1981, p. 12). Aan de andere kant is het niet uitgesloten dat
er toch stimulansen zijn uitgegaan van de gefascineerdheid door erotische
thematiek die zich iets eerder gemanifesteerd heeft in de kring van de Leidse
neolatinisten. Ook die is echter niet goed denkbaar zonder de internationale
context waarin het petrarkisme lange tijd als spelvorm van de elitecultuur
gefunctioneerd heeft (vgl. daarover Porteman 1983, p. 18). De uiteindelijke
‘impact’ hiervan op de bovenlaag in de Republiek moet niet
overdreven worden. Eerder dan op het aantal uitgaven van dit slag lette men op
het feit dat ander materiaal veel frequenter herdrukt is. Om met Keersmaekers
(1985a, p. 119) te spreken: ‘Na een eerste succes schijnen de jongelui
uit die burgerstand toch weer de volle voorkeur te hebben gegeven aan de meer
populaire zangboekjes waarin het pikante niet ontbrak, maar dat kon met boekje
en al gemakkelijk opgeborgen worden.’
| |
Literatuur
Over het onderzoek naar publieksgroepen raadplege men: J.J. Kloek
en W.W. Mijnhardt, ‘Het lezerspubliek als object van onderzoek.
Boekaanschaf in Middelburg in het begin van de negentiende eeuw’.
De nieuwe taalgids 79 (1986), p. 14-32 en de daar aangehaalde
literatuur.
| |
Over de liedboeken
A. Keersmaekers, ‘Drie Amsterdamse liedboeken
1602-1615. Doorbraak van de Renaissance’. De nieuwe
taalgids 74 (1981), p. 121-133. |
A.A. Keersmaekers,
Wandelend in Den Nieuwen Lust-hof. Studie over een Amsterdams
Liedboek 1602-(1604)-1607-(1610). Nijmegen 1985 (1985a). |
A. Keersmaekers,
Apollo of Ghesang der Musen. Met een bijdrage
over |
| |
| |
de keuze van het exemplaar door K. Bostoen. Deventer 1985
(1985b). |
G.A. Bredero,
Boertigh, amoreus, en aendachtigh groot
lied-boeck. (III) De melodieën van Bredero's liederen
verzameld, ingeleid en toegelicht door F.H. Matter. 's-Gravenhage 1979 (Matter
1979). |
P.C. Hooft, C.G. Plemp (en) R.J. de Nerée,
Emblemata amatoria, Afbeeldinghen van minne, Emblemes
d'amour (Amsterdam, 1611). Ingeleid, uitgegeven en toegelicht door
K. Porteman, met een vertaling van de Latijnse disticha door A. Welkenhuysen.
Leiden 1983 (Porteman 1983). |
D.F. Scheurleer,
Nederlandsche liedboeken. Lijst der in Nederland tot het jaar
1800 uitgegeven liedboeken. Ongewijzigde herdruk met een voorwoord
van Rudi Rasch. Utrecht 1977. |
P. Tuynman, ‘De const van rhetorike en Hoofts vroege
poëzie’. In: Uyt liefde geschreven, studies over Hooft, 1581-16
maart-1981. Groningen 1981, p. 11-27. |
H. de la Fontaine Verwey, ‘De Gouden Eeuw van de
Nederlandse boekillustratie, 1600-1635’. In: idem, Uit de
wereld van het boek. II. Amsterdam 1976, p. 49-75. |
| |
Over de jeugd
E.K. Grootes, ‘Literatuur-historie en Cats’
visie op de jeugd’. Spektator 9 (1979-1980), p.
477-493. |
M. Spies,
Des mensen op- en nedergang; literatuur en leven in de
Noordelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw. Amsterdam 1985. |
| |
Over de historische en demografische achtergrond
J.G. van Dillen, ‘Omvang en samenstelling van de
bevolking van Amsterdam in de 17e en 18e eeuw’. In: idem,
Mensen en achtergronden. Groningen 1964, p. 484-497. |
J.G. van Dillen,
Van rijkdom en regenten. Handboek tot de economische en
sociale geschiedenis van Nederland tijdens de Republiek.
's-Gravenhage 1970. |
J.G. van Dillen, ‘Omstandigheden en psychische factoren
in de economische geschiedenis van Nederland’. In: Vaderlands
verleden in veelvoud; 31 opstellen over de Nederlandse geschiedenis na
1500. Den Haag 1975, p. 337-363. |
J.G. Frederiks en P. J. Frederiks,
Kohier van den tweehonderdsten penning voor Amsterdam over
1631. Amsterdam 1890. |
D. Haks,
Huwelijk en gezin in Holland in de 17de en 18de eeuw.
Processtukken en moralisten over aspecten van het laat 17de- en 18de-eeuwse
gezinsleven. Assen 1982. |
| |
| |
S. Hart. ‘Geschrift en getal. Onderzoek naar de
samenstelling van de bevolking van Amsterdam in de 17e en 18e eeuw, op grond
van gegevens over migratie, huwelijk, beroep en alfabetisme’. In:
idem, Geschrift en getal. Een keur uit de demografisch-, economisch- en
sociaalhistorische studiën op grond van Amsterdamse en Zaanse archivalia,
1600-1800. Dordrecht 1976, p. 115-181 (Hart 1976a). |
S. Hart, ‘Een sociale structuur van de Amsterdamse
bevolking in de 18e eeuw’. In: idem, Geschrift en getal.
Dordrecht 1976, p. 183-192 (Hart 1976b). |
P.W. Klein, ‘De zeventiende eeuw
(1585-1700)’. In: J.H. van Stuijvenberg (red.), De economische
geschiedenis van Nederland. Groningen 1977, p. 79-117. |
R.C.J. van Maanen, ‘De vermogensopbouw van de Leidse
bevolking in het laatste kwart van de zestiende eeuw’. Bijdr.
Med. Gesch. Ned. 93 (1978), p. 1-42. |
L. van Nierop, ‘De bruidegoms van Amsterdam van 1578
tot 1601’. Tijdschrift voor geschiedenis 48 (1933), p.
337-359; 49 (1934), p. 136-160; 329-344; 52 (1937), p. 144-163; 251-264. |
L. Noordegraaf,
Hollands welvaren? Levensstandaard in Holland
1450-1650. Bergen 1985. |
H. Nusteling,
Welvaart en werkgelegenheid in Amsterdam 1540-1860. Een
relaas over demografie, economie en sociale politiek van een
wereldstad. Amsterdam, Dieren 1985. |
P. Schraa, ‘Onderzoekingen naar de bevolkingsomvang van
Amsterdam tussen 1550 en 1650’. Jaarboek Amstelodamum 46
(1954), p. 1-34. |
B.H. Slicher van Bath, ‘De demografische ontwikkeling
tijdens de Republiek’. In: Vaderlands verleden in veelvoud; 31
opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500. Den Haag 1975, p.
312-336. |
|
|