| |
| |
| |
Dirc van Delft en zijn lezers
door F.P. van Oostrom
m.m.v. Annemieke de Jong, Ben Vaske en Theo Verbeij
Inleiding
Nu lezersonderzoek als geen andere literairwetenschappelijke benadering in de mode is, zijn het wel niet langer wetten, maar nog altijd wel veel praktische bezwaren die hier in de weg staan tussen droom en daad. Het lijkt wel of het de receptiehistoricus nooit mee zit: nu eens komt hij bijna om in de gegevens, dan weer moet hij deze met een kaarsje zoeken. Het zal duidelijk zijn dat voor de periode van de middeleeuwen het eerste uitzondering is, en het tweede de regel. Hier mist men bijvoorbeeld node de literaire kritiek, die voor latere tijden de ruggegraat van de receptiegeschiedenis uitmaakt. Al evenzeer is het schaarste troef op het cruciale gebied van het middeleeuwse boek- en bibliotheekbezit: zeker waar het de volkstalige letterkunde betreft zijn daar de kwantiteiten doorgaans veel te gering om uitspraken van voldoende kwaliteit te kunnen doen.
Slechts voor een naïeve of een cynische beschouwer kan dit structurele tekort een voordeel schijnen: zo iemand benijdt de mediëvisten om de beperktheid van hun materiaal, dat nog in één onderzoekersleven bestudeer- en classificeerbaar lijkt, en dan ook nog aangeharkt kan worden binnen het al even overzichtelijke tuintje van een simplistisch standenmodel. Zo worden Arturromans dan voorgesteld als de lectuur van aristocraten, de didactiek als die van brave burgers en de heiligenlevens als teksten voor de geestelijkheid. Wie echter dóórdenkt, weet dat deze schaarste aan concrete gegevens in feite hoogst bedreigend is, en de mediëvist verleidt tot nog veel gevaarlijker generalisaties dan waaraan het lezersonderzoek van meer moderne tijden blootstaat. Een teken aan de wand mag in dit opzicht het gegeven zijn, dat waar toevallig, door een speling van het lot of anderszins, wat meer receptiefeiten ter beschikking staan, de zaken steevast veel complexer blijken te liggen. Zo heeft Jacob van Maerlant Der naturen bloeme opgedragen aan de Zeeuwse edelman Nicolaas van Cats, en laat zich in dit spoor een heel betoog opzetten dat zo'n aristocratisch publiek ook als geïmpliceerde lezer in de tekst aanwezig is. Maar evenzeer is het een feit dat van twee handschriften van deze tekst het ene heeft toebehoord
| |
| |
aan een Utrechtse kanunnik, en het andere aan een vroedvrouw. Kennelijk is met het opsporen van de oorspronkelijke opdrachtgever de publieksvraag nog allesbehalve beantwoord.
Beschikken we over nog meer receptiegegevens, dan nemen de problemen exponentieel toe. Maar wie in zulke gevallen van receptieonderzoek zou willen afzien, laat mooie kansen ongebruikt. Met evenveel recht zou men immers de stelling kunnen verdedigen, dat pas waar de middeleeuwse receptiestudie een zware kluif is, echt belangwekkende inzichten te winnen zijn. Zo'n boeiend probleemgeval vormt de Tafel van den kersten ghelove van Dirc van Delft. Voor de goede orde: ofschoon het werk is geschreven in een prozastijl die tot de fraaiste van onze middeleeuwen behoort, gaat het hier niet om literatuur in de moderne zin van het woord. De Tafel, opgezet in de tweeluikvorm van Winsterstuc en Somerstuc, biedt een encyclopedisch overzicht van de goddelijke schepping (inclusief moraaltheologie) zoals die in de ogen van de zeergeleerde dominicaan Dirc van Delft - en op gezag van diens vele eerbiedwaardige Latijnse bronnen - in elkaar stak. Als religieus geschrift is de Tafel ten dele zelfs geconcipieerd als tegenhanger voor de wereldlijke letterkunde, en in de woorden van Van Delft bedoeld voor hen die (gelukkig) ‘die ijdel boecken der poeteryen niet en soecken, mer die fonteyne der theologyen’ (Somerstuc xx/96-97). Kortom: het werk ligt zo te zien buiten de territoriale wateren van de literatuurwetenschap. Maar er is meer voor nodig om letterkundige mediëvisten af te schrikken: in hun vak is het nu eenmaal traditie om in feite alle niet puurambtelijke geschriften uit de middeleeuwen tot het studieobject te rekenen.
Wel bijna afschrikwekkend voor de receptiehistoricus-in-spe van de Tafel is het feit dat het hier een zeer omvangrijke tekst betreft, die bovendien in verhoudingsgewijs veel handschriften is overgeleverd. Het maakt de grondige studie van het leespubliek van Dirc van Delft tot een immense taak, vergelijkbaar met het in meer dan één opzicht monumentale onderzoek van Georg Steer naar de receptie van een zeer verwante tekst, i.c. de Duitse vertalingen van het werk dat ook Dircs hoofdbron was: het Compendium theologicae veritatis van Hugo Ripelin von Strassburg. De onderhavige bijdrage kan noch qua investering, noch qua resultaat aan Steers werk tippen, en mag dan ook hoogstens beperkte pretenties koesteren. Het navolgende legt enkele stapstenen door de receptiegeschiedenis van de Tafel, waarvan het de lijnen eerder aanduidt dan bepaalt, laat staan definitief vastlegt. De hoop is dat de hier geschetste stadia althans gedeeltelijk representatief zijn voor de rijke lezersgeschiedenis van deze tekst; bij nader onderzoek zal ongetwijfeld blijken dat die geschiedenis nog veel veelvormiger is. Tot zulk onderzoek te stimuleren, voor de Tafel en voor andere Middelnederlandse teksten,
| |
| |
Primaire receptie: een tekstbladzijde uit het handschrift van Albrecht van Beieren.
| |
| |
is het tweede hoofddoel van dit artikel, want de materie lijkt er interessant genoeg voor. Ook in de middeleeuwen heeft een tekst vaak zoveel levens als hij lezers heeft, en de reconstructie van zo'n veelbewogen leven is een allesbehalve marginaal onderdeel van het literairwetenschappelijk bedrijf.
| |
Primaire receptie
Luttele weken voor de vijftiende eeuw begon, kwam er een opvallende wending in de loopbaan van de zeergeleerde dominicaan Dirc van Delft. Tot dan toe was zijn leven verlopen langs kerkelijke banen: met grote inzet was Dirc steeds verder gevorderd in de middeleeuwse wetenschap bij uitstek, de theologie. Hij had diverse kloosterscholen bezocht, en vervolgens buitenlandse universiteiten, totdat hij het - naar het schijnt als enige Hollander van zijn tijd - tot doctor in de theologie had gebracht. Bij deze studiën werd hij financieel gesteund door hertog Albrecht van Beieren, graaf van Holland, wiens hoge bescherming van belangrijke betekenis zal zijn geweest. Maar nu, op 17 december 1399, zijn de rollen omgekeerd, en is het de hertog die zijn beschermeling nodig heeft: met een hertogelijk schrijven ‘beroept’ hij Dirc als hofkapelaan naar Den Haag. Of het Dirc gelegen kwam mag worden betwijfeld: per slot was hij nog maar juist in functie als toezichthouder over de dominicaanse kloostertucht in Vlaanderen. Maar vermoedelijk was Albrechts wens voor Dirc een bevel, en hoe het ook zij: hij gaf zijn Vlaamse functie op en werd de hofkapelaan van zijn beschermheer.
Zo zag Dirc zich, waarschijnlijk toch vrij plotseling, overgeplaatst vanuit het kloosterlijke naar het wereldlijke leven. Als hofkapelaan zal hij in Den Haag zijn belast met de dagelijkse zielszorg voor Albrecht en de zijnen: zeker de hertog, met wie hij een vrij persoonlijke band moet hebben gehad, zal hij menigmaal de biecht hebben afgenomen. Ook zal hij veelvuldig hebben gepredikt in de Haagse hofkapel, en waarschijnlijk ook in kleine kring van hovelingen als catechisatiemeester hebben gefungeerd. Omdat al deze activiteiten uiteraard langs mondelinge weg verliepen, kunnen wij naar hun nadere inhoud hoogstens gissen. Maar gelukkig voor ons voelde Dirc zich ook geroepen (of verplicht?) om zijn pastorale taken in meer blijvende vorm gestalte te geven, door een boek te schrijven. In zijn vroegere, kerkelijke leven zou dat ongetwijfeld hebben betekend: schrijven in het Latijn, en wie weet had Dirc dit ook al wel gedaan. Hier, in Den Haag en voor een publiek van hovelingen, was het zaak om in de Middelnederlandse moedertaal de pen te voeren, want als het hofpubliek al met het Latijn vertrouwd was, dan toch zeker niet als de gebruikelijke taal van hun lectuur. De hofka- | |
| |
pelaan daarentegen was in die Latijnse boekencultuur juist als geen ander thuis, en als auteur stelde hij zich ten doel de hovelingen in zijn geestelijke rijkdom te doen delen. Met de Tafel van den kersten ghelove beoogde Dirc de goddelijke kennis die tot dan toe voor dit milieu veelal een gesloten boek moet zijn gebleven, voor zijn hofparochianen toegankelijk te maken. Uiteraard vereiste dit een weloverwogen didactiek, want zoals Dirc zelf verklaart: de ware leraar moet niet lesgeven ‘naden hoghen sinnen die hi wel verstaet, want dan lase hi hem selven, mer nae simpelheit ende grofheit sijnre iongheren’ (Ss xx/80-82). Heel de Tafel door lijkt Dirc zich bewust van de grote kenniskloof tussen auteur en
publiek, en doet hij zijn best om zijn lezers tegemoet te komen. Hij selecteert, expliceert en simplificeert; vooral als men - zoals Daniëls heeft gedaan - de Tafel vergelijkt met zijn vele in het Latijn gestelde bronnen, ziet men hoezeer Dirc zich beijvert om hetgeen voor hem gesneden koek was in bevattelijke porties aan zijn lezers voor te schotelen.
Maar ook dan nog biedt Dircs Tafel zware kost. Het is niet minder dan de meest geleerde encyclopedie van heel de Middelnederlandse, en misschien wel heel de Europese volkstalige letterkunde. Als geen andere auteur is Dirc van Delft erin geslaagd om in de volkstaal de traditie van de scholastieke summa te verwerkelijken: het boek biedt een compleet panorama van Gods schepping in zijn wonderbare veelvormigheid. Het gaat hier om veelvormigheid in samenhang, want binnen het scholastieke wereldbeeld heeft alles zijn door God gewilde plaats. Van erts tot arend en van eerste tot de jongste dag vertoont de wereld Gods volmaakte plan, waarin niets toevallig is doch alles zijn reden heeft, en meestal zelfs wel drie of zeven redenen, onderling weer via meervoudige causale relaties verbonden. In deze geest weet Dirc het scholastieke universum aan een lekenpubliek te openbaren: te beginnen met een hoofdstuk over God, dan een over diens scheppingsarbeid, in het bijzonder van de wereld en de mens; vervolgens over de menselijke aard, zijn deugden en gaven, maar natuurlijk ook zijn zonden, de geboden Gods, Zijn genade die het hoogtepunt bereikt in de menswording van Christus; een uitvoerige beschouwing van Jezus' leven en de handelingen der apostelen, waarna Dirc overgaat tot de taak van de kerkelijke autoriteiten op aarde, en die van de (uiteindelijk ondergeschikte) wereldlijke overheid, om tenslotte - na de blik op verleden en heden te hebben gericht - naar onze toekomst te kijken, met hoofdstukken over Laatste Oordeel, hel, vagevuur en hemel.
Het bovenstaande schetst niet meer dan het globale uiterlijke bouwplan van Dircs kathedraal-in-proza, die in feite nog veel majestueuzer is: een monument van denk- en schrijfkunst die de lezer - gelovig of niet - met ontzag voor de bouwmeester vervult. Voor de ‘oetmoedighe prediker’ zoals Dirc van Delft zichzelf in de pro- | |
| |
loog typeert, was die architect in de eerste plaats uiteraard niet hijzelf, maar de opperste Schepper - en het ontzag voor Hem te vergroten, is misschien wel het hoofddoel van de Tafel. Het staat al in de eerste zin: ‘Anxt des Heren, seit Salomon, is een beghinsel der wijsheit.’ Ook dat de naam van Salomo hier valt, lijkt niet toevallig: hij zal in de Tafel nog vele malen terugkeren. In de eerste plaats als autoriteit: het op Salomo's naam gestelde Spreuken behoort tot Dircs favoriete bijbelboeken (vgl. de bijlage in de editie-Daniëls). Maar behalve als onuitputtelijke bron van citaten wordt Salomo in de Tafel ook als historisch personage geprofileerd: als glorierijke koning Salomo, de luisterrijke vorst (11 384, 414; 111 47, 61, 297) die evenzeer doordrongen is van de gevaarlijke betrekkelijkheid van alle aardse glorie (11 412; 11 38, 120, 139); rechtvaardig (11 92 en passim), wijs (11 89 en passim), vrijgevig (111 108, 347), zachtmoedig (11 137), een trooster voor de droevigen (11 431), niet een afkeer van vloeken (11 212), liegen (11 231, 246), roddelen (11 220) en ledigheid (11 184). Koning Salomo is tegelijkertijd vroom en wereldwijs, een vredevorst (11 127) die inziet dat ‘hi starcker es die hem selven bedwinghet dan die burgen stormet’ (liefst vijf keer geciteerd: 11 96, 108, 134; 111 506, 584) en weet dat koninklijke eer alleen kan worden gehandhaafd bij de gratie van een rotsvast Godsgeloof(11 138). Want bovenal is Salomo godvrezend (openingszin, hierboven geciteerd), en het is de vreze Gods die hem
afkerig maakt van zonde (11 420).
Houdt Dirc van Delft in Salomo op indirecte wijze aan Albrecht van Beieren een spiegel voor? Uiteraard is de Tafel tegelijkertijd veel meer en minder dan een vorstenspiegel: als religieuze encyclopedie heeft het werk - zoals hierna ook nog zal blijken - een veel ruimere gebruikswaarde dan als specifiek leerboek voor een vorst. Maar niettemin is het opmerkelijk dat Dirc in zijn schets van de schepping veel meer dan gemiddelde aandacht heeft voor de plaats en taken van de vorst in Gods bestel: op vele plaatsen lijkt hij zich in het bijzonder in te leven in het perspectief van waaruit een heerser naar de wereld kijkt, of liever nog: zou moeten kijken. Zo heeft Dirc de verhandeling over de vier kardinale deugden (Ws xviii) die in zijn bron een algemeen-menselijk karakter draagt, nadrukkelijk toegesneden op de positie van de wereldlijke vorst; iets dergelijks geldt voor het vergelijkbare hoofdstuk Ss xli, dat door Dirc ten opzichte van de hoofdbron is ingevoegd en talloze voorbeelden bevat van wijs bestuur door vorsten uit antieke en bijbelse tijden. Eveneens ingevoegd ten opzichte van Ripelins Compendium - en als zodanig allesbehalve toevallig - is het uitgebreide hoofdstuk over de (Duitse) keizerskroning dat Dirc aan de kroniek van Beka heeft ontleend, en waarbinnen hij dan weer een preek heeft ingelast (r. 194-241) waarvan de stof wel degelijk uit Ripelin afkomstig is - doch op zodanige wijze omgewerkt dat wat bij Dircs ordegenoot nog een
| |
| |
universele deugdenleer was, het karakter van een vorstenspiegel heeft gekregen.
De verklaring voor deze nadrukkelijke aandacht in de Tafel voor de vorst moet zonder twijfel worden gezocht in de verbintenis die doorslaggevend was voor de totstandkoming van het werk als geheel: die tussen Dirc van Delft en Albrecht van Beieren, hofkapelaan en hertog, auteur en opdrachtgever. Dat de Tafel door Dirc in de proloog aan Albrecht wordt opgedragen is veel meer dan vlagvertoon of verplicht nummer, maar een uitnodigend gebaar van een auteur naar zijn meest geïntendeerde lezer. Het werk wordt door Dirc gepresenteerd als ‘uut eren ende myn ende sonderlinghe bevelinghe’ (betekent dit laatste ‘als aanbeveling voor’ of ‘op bevel van’?) samengesteld voor de ‘hoge gheboren vorst hartoch Albert, bider genaden Gods’ (hier allesbehalve een loze formule!) ‘hertoch in Beyeren, palansgravre opten Rijn, grave van Henegouwen, van Hollant ende here van Vrieslant’ (proloog Ss). In de proloog op het Winterstuc kiest Dirc een nog meer persoonlijke toon:
Daerom, waerdige, lieve here, opdat ic iu moghe wisen ende leren dat ghi uwen God ende Schepper mede salt leren kennen ende oefenen ende oic bet te hoeden van sonden, so heb ic iuwer eren ghemaect een tafel van den kersten gelove ende der ewen; ende also als ic gaern woude iu willich te dienst staen. Dat ghi desen tafel hebben somwijl in uwer hant, opdat ghi voir die oghen der moghentheit Gods, die ghi vruchten, bedencken ende ghehoeghen, hoe ghi hem te wille moghen leven ende in kersten ewe ende gelove houden, opdat ghi alle hinder ende quaet iuwer zielen moghen voorbicomen an dat aenschijn der ewigher eren, daer ghi salich ende heilich an ziel ende an live mit alle iuwe vrienden ewelic moet leven ende regnieren. Amen.
Heeft Dirc van Delft vermoed, hoe snel deze laatste woorden actueel zouden worden? Feit is dat blijkens een hieronder te citeren aanwijzing het werk aan de Tafel wellicht in 1403 is aangevangen, en dat Albrecht in december 1404 overleed...Of de meest geïntendeerde lezer dus de Tafel ooit heeft kunnen lezen, mag worden betwijfeld: misschien op zijn sterfbed, en misschien in onvoltooide vorm (zie hierna). Wel dient één handschrift zich met nadruk aan als Albrechts boek: de schitterende codex Baltimore, Walters Art Gallery, 171. Ten gevolge van latere perikelen mist dit handschrift de proloog, maar het eerste blad is sprekend genoeg: we zien daar in de linkerbenedenmarge een portretje van een geknielde monnik die bezwaarlijk iemand anders dan Dirc van Delft kan voorstellen, te meer daar in de rechtermarge het wapenschild van Albrecht van Beieren staat afgebeeld. Het staat vrijwel vast dat wij hier te doen
| |
| |
hebben met het authentieke opdrachtgeversexemplaar van de Tafel; een uiterst zeldzaam geval, wellicht het enige van heel de Middelnederlandse letterkunde!
Maar dit unieke prachtboek bevat minder dan een derde van Dircs tekst, i.c. de ruim dertig eerste hoofdstukken van het Winterstuc. Gaat het hier nu om het eerste deel van een luxueuze set waarvan de rest inmiddels is verdwenen - als geheel was de Tafel te omvangrijk voor één band - of was het wellicht zo dat bij Albrechts overlijden nog niet meer dan dit gedeelte van de Tafel rijp was om in een dedicatie-exemplaar te worden overhandigd? De laatste veronderstelling vindt steun in de proloog van een verduitst handschrift van het Somerstuc dat nader onderzoek verdient omdat het belang ervan tot nu toe is onderschat. Daar staat, zij het in ander dialect, in dezelfde woorden als hierboven vermeld dat deze Tafel voor de hooggeboren Albrecht is geschreven door de ootmoedige Dirc van Delft, maar dan vervolgt de tekst met een toevoeging: ‘in dem jaar Unsres Hern dusent virhundert und dry begonnen [...] und wan der edel forst vorgs. (“voornoemde edele vorst”) leyder uns dysser zijt genomen wart (“uit dit leven werd weggerukt”) vol van eren und jaren, ee dysz selbe boch was volgemacht (“voordat dit boek was voltooid”), so ist es gelybert (“aangeboden”) synen edelen dagetlichen sone Johan van Beyeren.’
Deze inlas slaat een zeer betrokken en geïnformeerde toon aan; gevoegd bij de zeer vroege datering van deze Duitse tekstfamilie van de Tafel (i.c. aan het begin van de vijftiende eeuw) en het overlijdensjaar van Albrecht geeft dit grond aan het vermoeden dat Dircs arbeid aan de Tafel inderdaad werd verstoord door het overlijden van zijn hoge beschermheer en eerstaangewezen lezer. Vervolgens zou de auteur het resterende gedeelte voor diens jongste zoon kunnen hebben voltooid; d.w.z. niet voor de zeer ridderlijke zoon die Albrecht als graaf Willem vi in Den Haag zou opvolgen, maar zoon Jan, die als elect-bisschop van Luik - ofschoon volop in de wereld staand - wellicht iets meer mocht worden geacht in religieuze lering belang te stellen.
Met dit alles blijft dan overigens wel een raadsel, hoe dergelijke specifieke informatie al zo vroeg kan opduiken in een op het oog nogal excentrisch, Duits handschrift. Werkte Dirc soms niet alleen te Den Haag aan de Tafel, maar ook in zijn werkkring aan de Erfurtse universiteit, alwaar hij naast zijn hofkapelaanschap een soort buitengewoon hoogleraarschap vervulde? Eén ding staat in elk geval wel vast: dat de primaire ontstaanssituatie van de Tafel te ingewikkeld is om met een eenvoudig model van auteur en eerste lezer/opdrachtgever te kunnen volstaan. Andere handschriften dan de Baltimorecodex duiden op een belangrijk feit, te weten dat de Tafel, ofschoon in zijn conceptie ondubbelzinnig afhankelijk van
| |
| |
de, nogal persoonlijke, relatie tussen Dirc en Albrecht, al in zijn vroegste ontstaansfase bedoeld was meer dan één lezer te bereiken. Daaraan is niet alleen de door Albrechts sterven wellicht extra bewogen ontstaansgeschiedenis debet, maar ook een zo te zien doelbewust streven - bij auteur én opdrachtgever, en wellicht ook bij de dominicaner orde? - naar prompte verbreiding van de tekst in kopieën. De eerste receptiegolf van de Tafel komt namelijk zeer snel op gang, als we het getuigenis van de overgeleverde handschriften laten spreken (zie ook de Bijlage bij dit artikel). Behalve het zeer vroeg te plaatsen Baltimorehandschrift van het Winterstuc (1403-1404) bevindt zich immers ook een zeer verwant en nauwelijks later handschrift van het Somerstuc te New York; bovendien is er een zeer vroeg Londens handschrift van het Winterstuc en een dito te Den Haag - en dan is er nog het tweetal sterk verwante en verduitste codices (hierboven geciteerd), waarvan de oudste ook al vlak na 1404 tot stand moet zijn gekomen.
Qua opmaak zijn de ‘Duitse’ handschriften een buitenbeentje (hun uitvoering lijkt te zijn bepaald door regionale conventies), maar de overige codices uit deze eerste groep van Tafel-handschriften zijn boeken van een identiek en zeer bijzonder type. Het gaat hier steeds om uiterst fraaie codices, ruim op goed perkament geschreven in een sierlijke textualisletter, en vooral: rijk verlucht met schitterende miniaturen. Het Baltimorehandschrift heeft er 35 (elk hoofdstuk één); het New Yorkse 24, het Londense 69; zelfs het eenvoudigste en kleinste exemplaar uit deze groep, het Haagse, heeft altijd nog een mooie beginminiatuur, vele versierde beginletters en tekstomlijstingen in kleur en kostbaar goud. Ook heeft het Haagse handschrift op dezelfde plaats als het dedicatie-exemplaar in Baltimore een adellijk wapenteken, dat - ergerlijke zeldzaamheid - ook bij hernieuwde naspeuringen ongeïdentificeerd bleef. Maar ook zonder dat wij het boek aan een bepaalde familie kunnen toewijzen, spreekt het voor een leespubliek dat, na de meest onmiddellijke lezer(s) Albrecht (Jan), al spoedig door de Tafel moet zijn bereikt: de adel in de wereld, minder verheven dan de hertog zelf, maar rijk en geïnteresseerd genoeg om zich een luxueuze Tafel te veroorloven. De kring die de proloog om Albrecht heen trekt (‘...mit alle iuwen vrienden’, hierboven geciteerd), moet de tekst al vrij spoedig hebben gevonden, en de ‘wairliken lude’ voor wie Dirc zegt te schrijven (111, 327) hebben niet lang na de opdrachtgever fraaie kopieën verworven.
Deze eerste receptiegolf in aristocratische kring komt bijna als een springvloed op, en ebt nog vrij lang na: ook een handschrift te Brussel uit 1445 behoort met zijn 55 miniaturen tot deze groep, en iets dergelijks kan worden vermoed van de twee handschriften van de Tafel die hebben behoord tot de schitterende bibliotheek van her- | |
| |
tog Filips de Goede, doch die sindsdien verloren zijn gegaan. Wat wel bewaard bleef, is de inventaris van Filips' boekenschat zoals die werd opgemaakt rond 1470-1485, en waarin tot twee maal toe wordt gesproken van een perkamenten boek ‘intitulé La table de la foy chrétienne, en thyois’ (‘in het Diets’). Waren dit boeken die de Bourgondische hertog om hun mooie uiterlijk inlijfde bij zijn boekerij toen hij in 1433 het landsheerlijk gezag over Holland verwierf? Het Middelnederlands was hoogstwaarschijnlijk te ver beneden diens culturele stand om veel belangstelling voor Dietse teksten te hebben, maar misschien wist Filips de uitvoering van deze handschriften op hun waarde te schatten. Intensief gelezen zal hij deze boeken vermoedelijk niet hebben, en daarmee is Filips' receptie van de Tafel in zekere zin - zij het ook enigszins gechargeerd - symptomatisch voor het eerste onthaal van deze tekst als geheel. De exemplaren uit deze receptiefase zijn namelijk beeldschoon, maar ook brandschoon, en maken een weinig ‘doorleefde’ indruk. Het lijken tafelboeken in meer dan één zin, waarbij het minstens zoveel om het uiterlijk als om de inhoud te doen was. Hun aristocratische publiekskring bestelde met deze boeken evenzeer een kunstvoorwerp als een tekst, en beoogde met de verwerving van Dircs Tafel minstens zozeer de status en het zieleheil te dienen als de leeshonger. Het heeft er de schijn van dat we hier een aloude middenstandswijsheid kunnen variëren: zoals kijkers nog geen kopers zijn, zijn kopers nog
geen lezers. Ietwat overdreven gesteld kan de eerste receptiefase van de Tafel worden gekarakteriseerd als ‘symbolisch’: men bestelde het boek en keek ernaar. Dat de tekst ook echt gelézen werd is lang niet altijd zichtbaar, maar als lectuur (of voorleesboek! - zie de bijdrage van Pleij) was die tekst ook eigenlijk, en met alle respect voor Dircs didactisch pogen, voor dit publiek te hoog gegrepen. Wat dat betreft hebben de auteurs van veel simpelere Middelnederlandse catechetische teksten als Der leken spiegel en Des coninx summe hun primaire publiek van devote leken waarschijnlijk beter ingeschat en bediend. Maar gelukkig voor Dirc van Delft zou de Tafel in een ander milieu een minstens zo dankbaar leespubliek vinden.
| |
Secundaire receptie
Hoe en wanneer precies de Tafel van den kersten ghelove vanuit het primaire wereldse functiemilieu een tweede lezerskring bereikte, onttrekt zich vooralsnog aan onze waarneming. Uitgaande van de hedendaagse handschriftelijke overlevering zien wij alleen een eerste receptiegolf, pal na 1404, in aristocratische kring en een tweede, in de periode 1450-1480, in milieus van geestelijken; de onderstroom
| |
| |
Secundaire receptie: een tekstbladzijde uit het handschrift van het Leidse vrouwenklooster.
| |
| |
tussen beide is onzichtbaar. Kwantitatief gesproken lijkt deze tweede receptiegolf - wederom: uitgaande van de huidige overlevering, die kan bedriegen; zie ook hierna - niet significant sterker of zwakker dan de eerste; wel is zij kwalitatief gesproken anders. Het betreft hier boeken zonder miniaturen, hemelsbreed verschillend van de grand luxe exemplaren van de Tafel die bij de adel opgeld deden. Maar zoveel minder als het hier om het uiterlijk der boeken lijkt te zijn gegaan, zoveel meer lijkt de tekst hier aandacht te ontvangen. Net als in de wereld worden Dircs woorden - die daartoe ook wel, gezien auteur en bronnen, de autoriteitswaarde bezaten - door de diverse kopiisten grosso modo getrouw overgenomen, waardoor de tekstoverlevering van de Tafel als geheel vergelijkenderwijs een vrij gesloten complex vormt. Maar toch is het met name in deze tweede receptiekring dat we soms handschriften ontwaren - één voorbeeld zal hierna worden belicht - die door bepaalde varianten doen vermoeden dat men hier een meer intensieve omgang met de eigenlijke tekst heeft gehad, en meer betrokken was bij de inhoud van de Tafel. Daar was het lezersmilieu dan ook naar, want in dit geval bevinden we ons niet in kringen van de wereldlijke adel, maar klaarblijkelijk vooral bij vrome vrouwen: nonnen en begijnen.
De betekenis van vrouwen als literatuurpubliek is voor het (Middelnederlandse) hoofse milieu reeds onderstreept door Hogenelst en De Vries. Lezen - en zeker het zélf lezen - was in het middeleeuwse literaire leven in de volkstaal veel meer nog dan heden ten dage een aangelegenheid van vrouwen. Te vermoeden valt dat dit in eens zo sterke mate geldt voor de geestelijke letterkunde in het Middelnederlands, en dan voor lezeressen in de wereld én in geestelijke milieus. Wat het laatste betreft, komt de zaak in de kern op het volgende neer. De geestelijke letterkunde van de middeleeuwen heeft, voor zover zij een geestelijk lezerspubliek beoogt, primair het Latijn als voertaal: de clerici lezen bijbel, kerkvaders en contemporaine theologie in het Latijn. Er zijn echter ook geestelijke kringen waar de behoefte aan stichtelijke lectuur in beginsel even groot is, doch de kennis van het Latijn uiterst beperkt. Het gaat hier in hoofdzaak om twee groepen in de kloosters: de lekebroeders en de nonnen; voor de vrouwelijke sekse komt daar als derde groepering de begijnen bij, wier godsdienstig leven zich buiten kloostermuren afspeelt, doch binnen de relatieve beslotenheid van een communautaire samenlevingsvorm (begijnhof) aan de rand van de wereld. Deze kringen nu worden qua lectuur op hun wenken bediend door de volkstalige vertalingen/bewerkingen van de Latijnse religieuze geschriften, en deze zijn dan ook niet zelden ten behoeve van een vrouwenpubliek vervaardigd, dan wel secundair gretig door vrouwen gerecipieerd.
| |
| |
Hier wacht voor het Middelnederlandse lezersonderzoek nog een breed terrein op meer systematische exploratie. Een paar sprekende voorbeelden? Het is allesbehalve toevallig dat de werken van Ruusbroec veelvuldig zijn opgedragen aan vrouwenkloosters; als kardinaal Gerson zich van Ruusbroecs leerzuiverheid wil vergewissen, wordt diens oeuvre eerst in het Latijn vertaald...Net als in het geval van Beatrijs van Nazareth, Hadewijch en broeder Geraerts Leven van Lutgart gaat het hier om vrome lectuur die primair voor en/of door vrouwen is geschreven; maar soms ook vindt een geestelijke tekst pas in de secundaire praktijk het meest welkome onthaal bij vrouwelijke lezers. Dit laatste lijkt bij de Tafel het geval te zijn. Van de vijf handschriften uit deze tweede groep in de tekstoverlevering dragen er vier bezitterskenmerken, en die wijzen steevast naar een vrouwenpubliek: drie maal in kloosters, en één keer bij begijnen. En over veelbelovende onderzoeksmogelijkheden gesproken: de boekencultuur van laatstgenoemde (Haarlemse) begijnen vereist een artikel op zich. Het zgn. Fundatieboek van het Haarlemse begijnhof - a.h.w. een soort ‘logboek’ van deze kleine gemeenschap - bevat namelijk een lijst van door begijnen aan het hof geschonken boeken die een welkom licht werpt op de leescultuur in deze kring. Aan die lijst kan dan nog het (aldaar niet vermelde) handschrift van de Tafel worden toegevoegd dat in de Haagse Koninklijke Bibliotheek berust (signatuur 73 E 26) en dat het eigendomsmerk draagt van Agnies en Rikelant Stevensdochter, ‘beghinen der groten beghijnhoves bijnnen Haarlem’ (F. 260 Vb). In dit geval is het Winterstuc van de Tafel in één band verenigd met het zgn. Bienboec, alweer een tekst die als Middelnederlandse vertaling van het Bonum universale de apibus van de dominicaan Thomas
van Cantimpré vooral in vrouwelijke publiekskringen heeft gefunctioneerd.
Maar terug naar Dircs Tafel. Het lijkt erop of deze tekst pas in een tweede receptiekring de lezers heeft gevonden voor wie hij echt geschikt was, en is gaan functioneren als de tolk tussen de geleerde theologen en hun vrome, vrouwelijke achterban. Wel is de tekst van de Tafel, ofschoon doorgaans met veel zorg en eerbied getransporteerd, hiertoe in sommige handschriften van een aantal elementen ontdaan die waarschijnlijk nog te zeer naar de wereld riekten. Het mooiste voorbeeld hiervan is het handschrift Den Haag, k.b., 70 H 30, dat duidelijk het stempel draagt van het vrouwenklooster (i.c. van de tertiarissen binnen Leiden) waarin het ca. 1470 functioneerde. Het uiterlijk spreekt trouwens evenzeer duidelijke taal: de simpele hybrida op papier steekt wel heel veelzeggend af bij het Baltimorehandschrift en consorten! Maar ook in de eigenlijke tekst van de Tafel zijn enkele meer wereldse trekjes geretoucheerd. In de eerste plaats zijn enkele hoofdstukken weggelaten die destijds voor het Haagse hofpubliek wellicht juist tot de meer boeiende in het ver- | |
| |
der nogal theoretisch/theologische Winterstuc kunnen hebben behoord: Dircs uitgebreide natuurwetenschappelijke beschouwingen over de zeven planeten, de twaalf hemeltekenen en de vier elementen (Ws vi-viii), alsmede zijn hoofdstukken over het menselijk lichaam en de fysiognomiek, die leert hoe men uit iemands uiterlijk gevolgtrekkingen over zijn karakter kan maken (Ws xiii-xiv). Waren de Leidse nonnen soms verstokte alfa's, of stond dit soort kennis in een wat verdacht werelds daglicht? Het zullen in elk geval motieven van de tweede soort zijn geweest die aanleiding hebben gegeven tot een tweede retouchering van de tekst, een retouchering die minder in het oog springt maar bij nader toezien wel zo treffend is: de Tafel is voor
het vrouwenklooster uiterst nauwgezet gekuist! Niet dat Dircs oorspronkelijke woorden ook maar ergens onwelvoeglijk zijn; maar niettemin heeft de tekstbezorger van dit nonnenhandschrift zich beijverd om alles wat ook maar zou kunnen zwemen naar het erotisch-lichamelijke uit zijn kopie te weren. Waar Dirc schrijft over ‘een vrouwe die des mannes zaet had ontfangen ende enen soon baerde’ (Ws xliii/45-46) leest dit handschrift ‘een vrouwe die enen soon baerde’; ‘aerdscher lust’ (li/97) wordt ‘aertscher mynnen’; ‘in haren buke’ (xxxvii/46) wordt ‘in haren lichaem’; ‘oncuusheit’ wordt systematisch veranderd in (het meer abstracte?) ‘onsuverheit’; ‘een kuusch leven’ (xxi/218) wordt ‘een reyn leven’, en sommige bewoordingen in de seksuele sfeer worden eenvoudig weggelaten: ‘boelscap’ (xxviii/i8), ‘dat hi niet bi vrouwen wesen en can of mach’ (xxix/35-36)...
Volgens de proloog van het hier besproken handschrift is deze Tafel of spiegel [!] van den kersten gelove een boek ‘dat broeder Dirc van Delft [...] schreef tot hertoch Aelbrech int jaar Ons Heren mcccc ende vier’ (F. 2Rb). Men kent dus nog terdege de oorspronkelijke ontstaanssituatie, doch dat neemt niet weg dat het exemplaar van de Tafel dat deze tekst bevat zelf karakteristiek is voor een heel ander functiemilieu, dat hier als de ‘tweede’ lezerskring van Dirc van Delft is getypeerd. Vermoedelijk is dit tweede, geestelijke leespubliek uiteindelijk - en begrijpelijk - toch omvangrijker geweest dan het primaire aristocratische, want ofschoon het aantal Tafel-handschriften uit beide sferen elkaar als gezegd in evenwicht houdt, kan worden verondersteld dat van de simpele (geestelijke) codices meer exemplaren verloren zijn gegaan dan van de adellijke pronkboeken, en bovendien dat in de kloosters een boek langs meerdere lezers rouleerde. Als een minder speculatief gegeven komt daarbij, dat nog talrijke handschriften uit geestelijke milieus excerpten, d.w.z. kleine gedeelten uit de Tafel bevatten (zie ook de Bijlage bij dit artikel). Alleen dit is al typerend voor de toch wat andersgeaarde omgang van de geestelijke publiekskringen met Dircs werk: zeer intensief, en gespitst op tekstgedeelten waaraan men meer en minder behoefte had.
| |
| |
Het verhaal van deze excerpten zou - voor Dircs Tafel, maar ook voor Boendales Lekenspiegel en Maerlants Spiegel historiael - nog eens afzonderlijk moeten worden gedaan, want het is voor het inzicht in de receptiepraktijk van een omvangrijk werk uiteraard zeer waardevol te weten welke tekstgedeelten (in welke milieus) het meeste aanslaan. Hier moet worden volstaan met het signaleren van één belangrijk punt. Reeds de hiervoor belichte receptie van de Tafel in geestelijke kring vertoont affiniteit met milieus en teksten die beïnvloed zijn door de Moderne Devotie: het geldt voor de Hollandse vrouwenkloosters en begijnhoven, voor het Bienboec dat de Tafel in het Haarlemse handschrift vergezelt en voor de begijnenboekerij in het Fundatieboek. Zonder nu alle teksten die de Tafel in de handschriften met excerpten omringen lichtvaardig over één kam te willen scheren, kan worden opgemerkt dat dit beeld zich hier des te nadrukkelijker aandient: we vinden delen van de Tafel in vereniging met geschriften van Geert Grote, Hendrik Herp en Brugman, alsmede met anonieme tekstjes over ascese, innige devotie en het stervensuur; ook laat een zekere voorkeur voor de aan Jezus gewijde delen van de Tafel zich goed met de Moderne Devotie rijmen. Daarmee tekent zich een markant verschil af tussen primaire en secundaire receptie. Voor een godsdienstige tekst die is ontstaan in het Holland van de vroege vijftiende eeuw, is het opvallend hoezeer de Tafel vasthoudt aan de klassieke middeleeuwse systeemtheologie; met zijn scholastieke traditionalisme staat Dirc ver af van de populaire religieuze geest van de Moderne Devotie. Dit neemt echter niet weg dat dezelfde tekst in de praktijk van zijn receptie wel degelijk in de sfeer van deze nieuwe spiritualiteit kon
belanden. Hier blijkt weer eens dat het geestelijk klimaat rondom produktie, vroeg en later functioneren van een tekst aanmerkelijk kan veranderen; deze verandering zou nog sterker worden in wat wij de derde receptiefase van de Tafel zouden kunnen noemen.
| |
Tertiaire receptie
De derde receptiefase van de Tafel is een druk. Nog in 1973 werd in een standaardwerk over de vroege boekdrukkunst in de Nederlanden verbazing uitgesproken over het feit dat een in zoveel handschriften verbreide tekst als de Tafel van den kersten ghelove nooit de drukpers had gehaald. Maar de specialisten vergisten zich: in Haarlem en Den Haag liggen wel degelijk de exemplaren van een druk uit ca. 1480. Geheel onbegrijpelijk is de vergissing echter niet, want de gedrukte tekst van dit zogeheten Tafelboec is nauwelijks nog als die van Dirc van Delft herkenbaar. In de proloog ontbreekt elke referentie aan de auteur, of aan zijn opdrachtgever Albrecht van
| |
| |
Beieren; de tekst oogt oppervlakkig bezien als de dertiende in het dozijn van populaire devotieboeken ter massificatie waarvan de boekdrukkunst welhaast lijkt uitgevonden. Eerst bij nadere beschouwing blijkt achter deze tekst de grote geest van Dirc van Delft schuil te gaan, met dien verstande dat weinig is nagelaten om de
Tertiaire receptie: de openingsbladzijde van het gedrukte Tafelboec.
| |
| |
grootheid van diens denk- en schrijfwerk te verdonkeremanen. De scholastiek is uit dit Tafelboec ten naaste bij verbannen: verdwenen zijn vrijwel alle meer subtiele argumentaties, de exposities over de meervoudige causaliteit achter de waarneembare feiten en de theologische beredenering van Gods motieven. Wat resteert is het kale, verhalende stramien van Dircs verhandeling, waarbij het merendeel der hoofdstukken uit de Tafel als te theoretisch voor het Tafelboec ongedrukt is gebleven. De tekstbezorger heeft zich nagenoeg beperkt tot de hoofdstukken uit Winter- en Somerstuc die handelen over Jezus' leven. Daarbinnen is dan nog eens het beredenerende element geweerd: hier leest men niets meer van het zestal redenen waarom het kindje Jezus werd besneden, noch over de drie redenen waarom de drie koningen, toch van zover gekomen, al zo snel bij de kribbe konden staan, noch krijgt de lezer uitgelegd waarom de Heilige Geest als duif verscheen, etcetera.
Met dit alles is wel het meest karakteristieke en unieke van de Tafel uit de tekst verwijderd. Men kan deze ontwikkeling spijtig evalueren als een trivialiseringsproces; ietwat nuchterder bezien is het de popularisering die de Tafel nodig had om in de late vijftiende eeuw überhaupt lezers te blijven vinden. Het werk is pasklaar gemaakt voor de kaders van het laat-vijftiende-eeuwse devotiedrukwerk in de volkstaal. Hiertoe is ook de macrostructuur van Winter- en Somerstuc overboord gezet, en vervangen door een hoofdstukindeling conform de zeven dagen van de week, zelf weer onderverdeeld in de zeven dagelijkse getijden. Geeft dit een nadere indicatie omtrent een andere gebruikspraktijk waarin de Tafel zou zijn beland? Opzet en inhoud van de oorspronkelijke tekst lenen zich nog het best voor catechisatie in kleine kring, bij voorkeur onder leiding van een geschoold theoloog die Dircs uitleg weer van nieuwe uitleg kon voorzien. (Of het, bijvoorbeeld aan het Hollandse hof, ooit daadwerkelijk zo is gegaan, blijft uiteraard de vraag.) De nieuwe indeling (en inhoud) van het Tafelboec lijkt eerder te zijn toegesneden op privé-lectuur op de gezette tijden van de devote dagindeling, dan wel (zie ook de bijdrage van Pleij aan deze bundel) op gezamenlijke groepslectuur zonder tussenkomst van priester of magister. Zo bezien neigt men er bijna toe het tafel in de titel van deze druk (Dit boec werd gheheten een tafelboec) uit te leggen als (een boek) voor aan of na tafel, als het stoffelijke voedsel is genuttigd en men zich wijdt aan geestelijke spijziging. Ook dat past goed bij de geloofspraktijk van de Moderne Devotie, waarmee dit Tafelboec eens te meer verbonden lijkt via enerzijds de concentratie op Jezus' leven en anderzijds de verdere produktie van deze (vermoedelijk Utrechtse) drukker, zoals de
Sielentroest, de Wech der syelen salicheyt, het Boec van vier oefeninghen des herten en het Boexken van die passie ons heren Ihesu Christi.
Een kassucces lijkt het Tafelboec in dit fonds niet te zijn geweest,
| |
| |
of althans: elk spoor van een tweede druk ontbreekt. Ook nu weer lijkt, net als ten tijde van de vroege receptie, Des coninx summe de meer toegankelijke tekst, getuige minstens zeven drukken in de periode tussen 1478 en 1519. Maar in de schaduw van deze meer elementaire, en daarom bij het lekenpubliek meer populaire religieuze tekst weet ook het boek van Dirc van Delft een kleine eeuw na dato nog lezers te bereiken, zij het enkel in de gesimplificeerde vorm van het excerperende handschrift of de omgewerkte druk. Wie die lezers zoal waren, wekt nauwelijks nog verbazing als we in de Haarlemse incunabel de bezittersnotitie lezen van een tertiarissenklooster, en in de Haagse van ‘Styn Jans, meyster Jans dochter, om Gods willen een arme dienstmaghet Christi’.
| |
Besluit
Het verhaal van Dirc van Delft en zijn lezers is met het bovenstaande strikt genomen niet ten einde: ook de twintigste eeuw schrijft receptiegeschiedenis. Of is het zonder betekenis dat de enige studie en editie van de Tafel te danken zijn aan de toewijding van de dominicaner pater L.M. Fr. Daniëls, dat de mooiste codices inmiddels zijn verkocht naar Amerika, dat op de plaats van het Leidse vrouwenklooster nu een bejaardenhuis wordt aangetroffen, en dat het Haarlemse begijnhof in gebruik is als bordeel? Maar laten we ons wijselijk beperken tot de middeleeuwen zelf. We hebben kunnen zien hoe in het verloop van zijn receptiegeschiedenis de Tafel als het ware is veranderd van haute couture in de eerste fase, via maatwerk in de tweede tot confectie in de derde. Deze ontwikkeling spoort met een verschuiving van het lezerspubliek: van de persoonlijk aangesproken opdrachtgever en diens al wat vagere relatiekring, naar een ruimer, maar eens zo herkenbaar geestelijk milieu, tot een goeddeels anoniem lezerspubliek voor de druk. Bij dit alles is een even belangrijke als lastige vraag totnutoe omzeild: of Dirc van Delft zich bewust was van het feit dat zijn boek behalve hertog Albrecht en de zijnen ook heel andere lezerskringen zou bedienen, of hij daar wellicht zelfs op aanstuurde of tenminste bij het schrijven rekening mee hield. Zou het laatste het geval zijn - en dat lijkt toch zeer wel denkbaar - dan is dat een zwaarwegende reden te meer om de totstandkoming van de Tafel niet te exclusief te zien vanuit de persoonlijke relatie tussen auteur en opdrachtgever, hoe belangrijk die ook is geweest.
Om kort te gaan: receptiegeschiedenis is ook voor de middeleeuwen een complexe zaak. Zeker in de handschriftelijke periode, waarin in feite elk boek een uniek produkt is, valt het reproduceren van een tekst haast te vergelijken met het bouwen van een huis on- | |
| |
der architectuur: in samenspraak tussen bouwmeester en toekomstige bewoner kan het object op de bijzondere behoeften van de gebruiker worden toegesneden. Overgedragen op het middeleeuwse lezersonderzoek betekent dit strikt genomen dat het leespubliek eigenlijk niet per tekst, doch per exemplaar moet worden bepaald - een zeer bewerkelijk onderzoek, met heel wat meer zéroresultaten dan in de rapportage-achteraf kunnen worden uitgemeten. Maar ook lijkt het onderzoek in veel gevallen onze moeite waard, omdat het een belangwekkend terrein bestrijkt, dat weliswaar moeilijk maar toch ook begaanbaar is. Vooral twee nevendisciplines kunnen voor het middeleeuwse lezersonderzoek geweldige diensten bewijzen: de codicologie en de tekstkritiek - mits ze niet functioneren als gesloten circuit voor hyperspecialisten, maar in symbiose met de literatuurgeschiedenis, die het voortleven van teksten bestudeert. De codicologie kan dikwijls kostbare indicaties geven omtrent het milieu waarin een bepaald boek functioneerde, en tekstkritisch onderzoek kan ons de ogen openen voor secundaire tekstvarianten die (impliciet) iets prijsgeven van de attitude waarmee een bepaalde lezer(s) de tekst (her)interpreteerde(n). Het is trouwens niet de geringste winst van de laatste jaren, dat afzonderlijke deeldisciplines binnen de mediëvistiek (letterkundig onderzoek, codicologie, tekstfilologie en natuurlijk ook geschiedenis) hun isolement hebben verruild voor een misschien wat onoverzichtelijke, maar ook heilzame interactie.
Bezien we dit wetenschappelijk bedrijf tenslotte niet vanuit de producent, maar vanuit de consument - die de receptie van dit receptie-onderzoek moet behartigen - dan lijkt de voornaamste methodische les uit het voorafgaande een gezond wantrouwen jegens al te simpele reconstructies van het middeleeuwse lezerspubliek. Dat geldt dan heel nadrukkelijk óók voor de hier gepresenteerde reconstructie, die bij alle neiging tot problematiseren toch ook nog een vereenvoudigde voorstelling van zaken geeft. Wel is simplificatie tot op zekere hoogte een proces waarmee elke historische wetenschap moet leren leven: de historische werkelijkheid was altijd veel complexer dan de bewaard gebleven bronnen kunnen tonen, en die zijn weer complexer dan de onderzoeker in zijn publicaties kan beschrijven. Maar wil het verleden geen chaos blijven, en willen wij - bijvoorbeeld - het object van de historische letterkunde niet enkel conserveren maar ook interpreteren, dan ontkomen wij niet aan enige vereenvoudiging. Dit hoeft geenszins een doorslaggevend bezwaar te zijn zolang de schrijvers én de lezers van de historische literatuurwetenschap maar opereren in het besef dat zelfs onze meest verfijnde theorie nooit ten volle recht zal doen aan de praktijk van destijds.
| |
| |
| |
Bijlage
In deze Bijlage staan de handschriften en drukken van de Tafel van den kersten ghelove opgesomd, geordend overeenkomstig de in dit artikel gehanteerde classificatie in primaire, secundaire en tertiaire receptie. Binnen deze klassen is de ordening (globaal) chronologisch; opgegeven worden achtereenvolgens bewaarplaats, signatuur, datering, eventuele bezittersgegevens en tekstgedeelte (respectievelijk Ws, Ss, zonodig voorafgegaan door E, excerpt).
| |
Primaire receptie
- | Baltimore, Walters Art Gallery ms. 171. Ca. 1404. Dedicatie-exemplaar voor Albrecht van Beieren. Ws. |
- | New York, Pierpont Morgan Library 691. Ca. 1405. Eigendom van Philips de Goede (?) en (later) van het geslacht Van Oudheusden. Ss. |
- | Londen, British Library 22288. Ca. 1405-1410. Ws. |
- | Den Haag, k.b. 133 F 18. Datering 22 juli 1407 (f. 4V). Ws. |
- | Berleburg, Schlossbibliothek von Sayn-Wittgenstein A 170. Begin 15de eeuw. Ss (Middelnederduitse bewerking). |
- | Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek 2667. Datering 15de eeuw, mogelijk 1438. Ss (Middelnederduitse bewerking). |
- | Brussel, k.b. 21974. Datering 1445 (f. 99). Ws. |
- | Londen, British Library 25042. Tweede helft 15de eeuw. EWs. Plaatsing in primaire receptie discutabel. |
| |
Secundaire receptie
- | Amsterdam, u.b. I H 36. Datering 1449 (f. 151). Ws. |
- | Brussel, k.b. 388. Midden 15de eeuw. Rooklooster te Oudergem (reguliere kanunniken van Augustinus). EWs. |
- | Den Haag, k.b. 73 E 26. Datering 1469 (f. 106V). Bezitters Agnies en Rikelant Stevens, begijnen te Haarlem. Ws. |
- | Den Haag, k.b. 70 H 30. Datering 1470 (f. 179R). Sinte Margrieteklooster Rodenburg bij Leiden (tertiarissen). Ws. |
- | Leiden, u.b. Ltk. 222. Ca. 1470-1480. EWs. |
- | Den Haag, k.b. 133 F 17. Datering 1479. Klooster Sinte Maria Magdalena in Bethanie te Amsterdam (reguliere kanunnikessen van Augustinus). ESs. |
- | Den Haag, k.b. 73 E 27. Datering 2 maart 1480 (f. 191V). Sinte Katharineconvent te Haarlem (tertiarissen). Ss. |
| |
| |
- | Brugge, Stadsbibliotheek 408. Datering 1487 (f. 234R). EWs. |
- | Den Haag, k.b. 73 F 24. Tweede helft 15de eeuw. Zuster Helena van Schoern, Sinte Agnesklooster te Maaseik (kanunnikessen). EWs. |
- | Leiden, u.b. Ltk. 262. Tweede helft 15de eeuw. ESs. |
- | Leuven, u.b. G 222. Einde 15de eeuw. EWs. |
- | Parijs, Bibliothèque Nationale ms. néerlandais 38. Eind 15de eeuw. EWs. |
- | Leiden, u.b. Ltk. 338 (verloren gegaan in 1914). 15de eeuw. Magdalenenconvent te Haarlem. Ss. |
- | Trier, Stadtbibliothek 1935. 15de eeuw. Broeder Johanne dem snyder, klooster Eberhardsklausen. ESs. |
- | Amsterdam, u.b. I G 24. Einde 15de of begin 16de eeuw. ESs. |
- | Gent, u.b. 220. Ca. 1462-1490. Dominicanerklooster te Gent. ESs. |
- | Würzburg, u.b. ch. qu. 144. Einde 15de of begin 16de eeuw. Carthusers buten Aemstelredam. ESs. |
- | Antwerpen, Ruusbroec Genootschap. Ca. 1523. EWs. |
- | Brussel, k.b. 10759-60. 16de eeuw. ESs. |
| |
Tertiaire receptie
- | Den Haag, k.b. 168 G 43. Vermoedelijk gedrukt te Utrecht, monogram Gt (of GL). Ca. 1480. Styn Ians, meyster lans dochter, om gods willen een arme dienstmaghet Christi. |
- | Haarlem, Stadsbibilotheek 56 D 19. Zelfde druk als hierboven. Dierck Gherijts dochter, zuster in het Sinte Annaconvent te Haarlem (tertiarissen). |
| |
Literatuur
Bijzondere dank gaat uit naar de student-assistent Geert Warnar voor bibliografische en inhoudelijke naspeuringen.
Over het primaire en secundaire publiek van Jacob van Maerlants Der naturen bloeme zie F.P. van Oostrom, ‘De vrijheid van de Middelnederlandse dichter’ (in: Ic ga daer ic hebbe te doene. Opstellen aangeboden aan prof. dr. F. Lulofs. Groningen, 1984, p. 45-61); J. Heniger, ‘Jan van IJsselstein en Der Naturen Bloeme’, Historische Kring IJsselstein nr. 33-34 (1985), p. 261-280; J. Matla, ‘Het bouwen van boeken. Over de lay-out van Der naturen bloeme' Literatuur 3 (1986), p. 84-92. De studie van Heniger is tevens een mooie illustratie van de bijzondere diensten die de heraldiek - de studie van (middel- | |
| |
eeuwse) wapentekens, die vaak als bezitterskenmerk in handschriften voorkomen - de receptiegeschiedenis kan verlenen. Zie daarvoor ook de hierna te noemen studie van Lieftinck.
De monumentale editie van de Tafel is bezorgd door L.M. Fr. Daniëls O.P. (3 dln. in 4 bdn. Antwerpen etc., 1937-1939). In de inleiding besteedt Daniëls veel aandacht aan de verhouding van Dirc tot zijn bronnen, die in uiterst waardevolle aantekeningen bij specifieke plaatsen in de tekstuitgave nader wordt uitgediept. Minder sterk is het handschriftkundige gedeelte van Daniëls' werk; in de Bijlage bij dit artikel zijn de meest basale gegevens omtrent de handschriften van de Tafel zonodig aangevuld en/of gecorrigeerd.
Naast Daniëls' reuzenarbeid (in 1932 was hij al te Nijmegen gepromoveerd op Meester Dirc van Delf. Zijn persoon en zijn werk) steekt de verdere literatuur over de Tafel mager af. Met ere valt te noemen een artikel van C.G.N. de Vooys, ‘Iets over Dirc van Delf en zijn Tafel vanden kersten ghelove', tntl 22 (1903), p. 1-36 waarin Dircs werk voor het eerst bij neerlandici werd geïntroduceerd. Verder zijn er twee artikelen van S. Axters: ‘Meester Dirc van Delf en zijn Dietsche Summa’, Kultuurleven 10 (1939), p. 350-354, en ‘De geestelijke physionomie van meester Dirc van Delf’, Roeping 1940, p. 583-596; uiteraard wordt Dirc ook besproken in Axters' standaardwerk Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden (4 dln. Antwerpen, 1950). Voor een ultrakorte, maar gezaghebbende plaatsing van de Tafel binnen het middeleeuwse geestelijke proza zie de bijdrage van K. Ruh aan het Neues Handbuch der Literaturwissenschaft, dl. 8 (Europäisches Spätmittelalter. Wiesbaden, 1978, p. 565-606).
De monumentale studie van G. Steer is Hugo Ripelin von Strassburg. Zur Rezeptions- und Wirkungsgeschichte des ‘Compendium theologicae veritatis’ im deutschen Spätmittelalter (Tübingen, 1981). Hier vindt men op voorbeeldige wijze handschriften-, varianten- en receptiestudie bijeen. Belangrijk is ook Steers artikel ‘Der Laie als Auftraggeber und Adressat deutscher Prosaliteratur im 14. Jahrhundert’ (in: Zur deutschen Literatur und Sprache des 14. Jahrhunderts. Dubliner Colloquium. Heidelberg, 1983, p. 354-367).
Over de miniaturen in de handschriften van de Tafel - in het bredere verband van de Noordnederlandse boekverluchtingstraditie - bestaat vrij veel (kunsthistorische) literatuur. Twee belangrijke studies zijn M. Rickert, ‘The illuminated manuscripts of meester Dirc van Delfs Tafel van den kersten ghelove’, The journal of the Walters Art Gallery 12 (1949), p. 79-108; U. Finke, ‘Utrecht - Zentrum nordniederländischer Buchmalerei. Seine Bedeutung in der ersten Hälfte des 15. Jahrhunderts', Oud Holland 78 (1963), p. 27-66. Een fundamentele studie over de betekenis van illustratie-onderzoek voor de publieks- en functiebepaling van middeleeuwse handschrif- | |
| |
ten is N.H. Ott, ‘Überlieferung, Ikonographie - Anspruchsniveau, Gebrauchssituation. Methodisches zum Problem der Beziehungen zwischen Stoffen, Texten und Illustrationen in Handschriften des Spätmittelalters’, in: Literatur und Laienbildung im Spätmittelalter und in der Reformationszeit (Stuttgart, 1984), p. 356-386.
Over het belang van vrouwen als (hoofs) literatuurpubliek zie D. Hogenelst en S.C.J. de Vries, ‘Die scone die mi peisen doet...De vrouw als opdrachtgeefster van middeleeuwse literatuur’, Tijdschrift voor vrouwenstudies 3 (1982), p. 325-346. Zie voor vrouwen als geestelijk literatuurpubliek voor het Middelnederlands o.a. J.M. Willeumier-Schalij, ‘Ruusbroecs werk in het middeleeuwse tijdsbeeld. Een receptie-onderzoek’, Ons geestelijk erf 55 (1981), p. 298-390; C.M. Stutvoet-Joanknecht, ‘Het Bijenboek van Thomas van Cantimpré in relatie met de Moderne Devotie’, in Middeleeuwse boeken en teksten uit Oost-Nederland (Nijmegen etc., 1984), p. 30-46. Over het boekenbezit van de (Haarlemse) begijnen is in Leiden afzonderlijke studie gaande.
Reeds Daniëls' kende het bestaan van de incunabeldruk van de Tafel; zie p. 102-110 van zijn Inleiding. Niettemin stelt De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden (Brussel, 1973), nr. 6 dat de tekst nooit de drukpers haalde. Pikant genoeg staat in een andere bijdrage aan hetzelfde standaardwerk de eerste bladzijde van het Tafelboec nota bene afgebeeld! (Dit zijn zo de schaduwzijden van wetenschappelijke co-produkties...).
Hoe de codicologie de receptiegeschiedenis van Middelnederlandse (geestelijke) teksten kan helpen belichten wordt (behalve in het hierboven vermelde artikel van mevr. Willeumier) ampel getoond in twee recente dissertaties: R.A. Ubbink, De receptie van Meister Eckhart in de Nederlanden gedurende de Middeleeuwen. Een studie op basis van Middelnederlandse handschriften (Amsterdam, 1978) en Th. Mertens, Hendrik Mande (?-1431) (Nijmegen, 1986). Zeer belangwekkend is ook een wat oudere studie van G.I. Lieftinck, Problemen met betrekking tot het Zutphens-Groningse Maerlant-handschrift (Amsterdam, 1959). De variantenstudie als ingang tot receptie-onderzoek wordt voor het Middelnederlands op hoog niveau beoefend in het Reinaert-onderzoek van F. Lulofs: zie o.a. zijn Nu gaet reynaerde al huten spele. Over commentaar en interpretatie (Amsterdam, 1975).
|
|