| |
| |
| |
Met een boekje in een hoekje?
Over literatuur en lezen in de middeleeuwen
door H. Pleij
Wie kunnen er lezen?
Wanneer we horen dat Karel de Stoute zo van lezen hield - ridderromans, vertalingen van de (vecht)klassieken -, dan is de gedachte dat hij teruggetrokken in één der soevereine vertrekken zich verloor in spannende verhalen geheel onjuist. Karel zat niet zelf te lezen, maar werd entertained op zijn troon door een voorlezer, niet zelden de auteur, vertaler, bewerker, kopiist of verluchter van het handgeschreven boek zelf. En ook hierbij was van enige intimiteit geen sprake, want hij werd omringd door zijn hofgenoten. Op een miniatuur in een Brussels handschrift uit 1468 met Jean Wauquelin's vertaling van de Henegouwse kroniek van Jacques de Guise zien we een dergelijke situatie uitgebeeld: de voorlezer ligt op zijn knieën voor een laag tafeltje met het boek en is bezig met het verhaal, terwijl Karel op zijn troon toeluistert omringd door een elftal hovelingen, onder wie menig Gulden Vlies-ridder. Waarschijnlijk waren er nog veel meer luisteraars, maar die pasten niet meer op de miniatuur. Natuurlijk is hier sprake van een verbeelding met idealiserende tendensen, maar de schilder keek wel uit om iets te portretteren wat Karel niet zou willen herkennen. Bovendien laten kroniekberichten geen twijfel bestaan over deze collectieve beleving van literatuur aan Karels hof. Volgens Olivier de la Marche ging er geen dag voorbij of Karel liet zich voor het slapen gaan twee uur voorlezen uit de geschiedenissen van de Romeinen.
Lezen was voor Karel de Stoute luisteren, bij voorkeur temidden van anderen. Op zichzelf is dat niets bijzonders. Er is een lange traditie in de middeleeuwen van hofvermaak, vooral aan en rond de tafel, waarbij het voorlezen en opvoeren van teksten een voorname plaats innemen. Wanneer we het tafelvermaak (vooral in de vorm van komische gesprekken) van de Klassieken buiten beschouwing laten, dan stemt het vroegste bericht over dergelijk leesgenot wellicht van de tafel van Karel de Grote, die ongetwijfeld ook in dit opzicht de toon aangaf van wat vorsten in hun vrije tijd behoren te doen. Zijn biograaf Einhart was er zelf bij: ‘Gedurende de maaltijd luisterde hij naar muziek of naar een voorlezer, die hem geschiedkundige verhalen, zoals de heldendaden uit de oudheid, voorlas.
| |
| |
Bijzonder gesteld was hij verder op de werken van de H. Augustinus, vooral op diens boeken over de Staat Gods.’ Maar niet alleen in hofkringen werden literatuur en andere teksten op die wijze beleefd. Ook het klooster kende het voorlezen aan tafel, hetgeen allereerst in dienst stond van devotionele oogmerken maar eveneens
Voorlezen aan het hof van Karel de Stoute.
| |
| |
plaatsvond in het kader van een even aangenaam als noodzakelijk geacht tijdverdrijf. Zeker in de late middeleeuwen werden daartoe werken met een fictief karakter in de volkstaal voorgelezen. De concrete gegevens die daarop wijzen worden bevestigd door een verbodsbepaling uit de vijftiende eeuw met betrekking tot het vrouwenklooster Bethlehem bij Hoorn: ‘[...] noch men salder van buten gheen boeken lenen sonder orlof des rectoirs, noch ongewoentliken boeken ter tafelen lesen, die rectoir en hebbe sie eerst besien, of die materie goed sij ende dientlick to lesen.’
Het is een typisch voorbeeld van a-historisch denken om deze literatuurbeleving in hofkringen te beschouwen als een aanwijzing voor de ongeletterdheid van zelfs (of volgens sommigen juíst) de meest vooraanstaande edelen: ze konden niet lezen (en schrijven), vandaar dat alles voorgelezen moest worden. Een dergelijke opvatting ligt in de lijn van de veel algemenere gedachte, nog in onze tijd te onpas herhaald, dat leken van hoog tot laag in de middeleeuwen niet kunnen lezen en schrijven, waardoor ze voor handelingen op dat terrein aangewezen zouden zijn op de geestelijkheid. En hieruit zou weer volgen, dat de middeleeuwse literatuur in de volkstaal voornamelijk functioneert in een oraal circuit, waarbij de handschriften worden opgevat als hulpmiddelen en niet als eindprodukten of volwaardige publikatievormen, bestemd voor privé-lezers. Het lezen door leken zou pas gestimuleerd zijn door de drukpers, waarmee definitief de orale middeleeuwen afgesloten zouden zijn.
De onhoudbaarheid van deze traditionele visie is inmiddels langs velerlei wegen aangetoond. Vanaf de twaalfde eeuw heeft in het bijzonder het stadsleven lezen en schrijven tot basisvoorwaarden verheven van een bestaan, dat rustte op handelsactiviteiten van lokale en internationale aard die gepaard gingen met een sterk toenemende administratie en correspondentie. Dat betekent niet dat elke burger nu ijlings leerde lezen en schrijven, maar wel dat deze vaardigheden zich een erkend centrale plaats verwierven in het dagelijks bedrijf. Onder meer is dat af te leiden uit de stichting van speciale stadsschooltjes voor de koopliedenkinderen, naast de bestaande onderwijsvoorzieningen die doorgaans naar een carrière als geestelijke voerden. Van een rijke schrijf- en leescultuur midden in de stad getuigt eveneens het Brugse Livre des mestiers uit 1349, een schoolboekje om Frans (en Nederlands) te leren aan de hand van dialogen, gesitueerd in het dagelijkse leven. Een bron van deze aard is van grote betekenis in dit verband, aangezien de overtuigingskracht van zulk leermateriaal geheel afhankelijk is van de herkenbaarheid van de opgevoerde situaties voor de gebruikers. En aangezien dit boekje ons uitvoerig confronteert met een notaris, stadssecretaris, schoolmeester, kopiist, perkamentmaker, boekhandelaar en illuminator mogen we besluiten dat zeker in de eerste helft van
| |
| |
de veertiende eeuw de schriftelijke communicatie tot het normale patroon behoorde van het dagelijks bedrijf in de stad Brugge.
Ook de adel, en zelfs of zeker de hoge adel, blijkt vanaf de dertiende eeuw te kunnen lezen en schrijven. En weer verschijnt Karel de Grote als toonzetter van zulk gedrag. Einhart presenteert hem aan het nageslacht als een leergierig man met een talenknobbel, die zich gretig liet onderrichten in de kunsten en wetenschappen. Alleen schrijven wilde niet lukken, ondanks zijn hevige inspanningen: zoals bekend had hij steeds onder zijn hoofdkussen een schrijfplankje en vellen perkament gereed liggen om te oefenen, ‘maar omdat hij er te laat mee begon, werd deze studie met slechts gering succes bekroond.’ Van belang is niet de vraag of dit nu wel echt waar is, maar wel het feit dat Einhart het zo wenst voor te stellen: een soeverein - en dus de hele adel - dient zich te draperen met kennis van de letteren, en daarvan was Karel zelf als geen ander doordrongen, zo hij het al niet zelf had uitgevonden.
Maar lezen en schrijven scoren niet alleen hoog onder de adel als ideaal, er zijn ook meer praktische beweegredenen. De toenemende hofbureaucratie aan de kanselarijen dreigt zich aan hun controle en bemoeienis te onttrekken, terwijl de verschriftelijking van de communicatie meer intieme gedachtenwisselingen in de weg gaat staan wanneer de vorst zelf alles moet dicteren en laten voorlezen. Een aardig, zij het wat laat voorbeeld van dergelijke behoeften geven enkele eigenhandig geschreven brieven van Filips de Goede in 1452 aan zijn intieme vriend en neef Jan i, hertog van Kleef. Hij schrijft dat hij sinds kort weer in Brussel is teruggekeerd, en dat hij zich te buiten gaat aan de zwijnenjacht. Hij is door het dolle heen, want de zwijnen zijn uitgeteerd door honger en kou en rennen als duivels rond, dus wat wil je nog meer: ‘De groeten, makker, verder weet ik niet meer, ik ga nu lekker eten beneden in de stad.’ Zulke woorden dicteer je bij voorkeur niet aan je secretaris. En dat geldt zeker voor het onderschrift, dat de dan 55-jarige Filips onder aan zijn briefje krabbelt: ‘Je oom Flip, nog lang geen ouwe sok!’
Ook hier geldt, dat de algemene praktijk aan hoven om in het openbaar brieven te dicteren en te doen voorlezen absoluut niet betekent, dat de adel niet kon lezen en schrijven. Zulke handelingen hebben (en houden) een bijna ritueel karakter, verbonden met opvattingen over rechtsgeldigheid die sterk leunen op het gesproken woord en de aanwezigheid van getuigen. Daar komt bij, dat in de middeleeuwen de in de klassieke retorica door Quintilianus ontwikkelde notie sterk aanwezig blijft, dat een tekst pas goed kan doordringen bij hardop lezen. Paus Innocentius iii, die heel goed kon lezen, laat in 1200 een brief aan hem voorlezen om alle details goed te kunnen doorgronden. En er zijn meer voorbeelden te geven van dergelijke situaties, waarbij wij juist een geschreven tekst zouden prefereren voor het beste begrip.
| |
| |
In ieder geval voert de ridderepiek in Duitsland en Frankrijk het beeld op van een vanzelfsprekend alfabetisme onder de protagonisten, geheel in strijd met generaliseringen uit onze tijd dat de adel zulks onmannelijk zou vinden, alleen goed of aanbevelenswaardig voor geestelijken en vrouwen. Of dat ook voor onze ridderepiek geldt, moet nog onderzocht worden, waarbij de problemen van kwantificeren en generaliseren niet gering zijn. Wat moeten we bijvoorbeeld met de verzekering van Walewein aan een priester, dat hij deze kan assisteren bij het lezen van een dodenmis: ‘ic can wel lesen;/ Dies ne bem ic niet an dole:/ Ic ghinc .vij. jaer ter scole / In mine kintscheit’ (r. 4902-5). Dit sprak allerminst vanzelf voor de priester, integendeel, hij vroeg namelijk nogal retorisch, terwijl alleen Walewein met het lijk tegenover hem stond: ‘Wie sal mi dienen?’ (r. 4901). Met andere woorden, is het niet uitzonderlijk dat Walewein kan lezen en op school is geweest? Of geldt dat voornamelijk zijn vermogen om als misdienaar op te treden?
De voornaamste reden voor de opvatting van een vrijwel compleet analfabetisme onder leken in de middeleeuwen is wellicht de frequent gehanteerde kwalificatie van illiteratus in allerlei bronnen. Deze gaat ook op voor alle voorbeelden die tot nu toe van alfabetisme onder leken zijn gegeven: ‘ongeletterdheid’ slaat namelijk op het onvermogen om zich van het Latijn te bedienen en op gebrek aan kennis omtrent de latinitas in het algemeen. Maar, overigens niet veel anders dan nu, zo'n aanduiding betekent zeker niet dat de bewuste persoon niet zou kunnen lezen of schrijven. Ongetwijfeld waren zeer veel leken in de middeleeuwen illiterati, die vervolgens in hun moedertaal uitstekend schriftelijk konden communiceren. Zulke ongeletterden heeft Gerard Zerbolt van Zutphen ook op het oog, wanneer hij hartstochtelijk hun recht op het persoonlijk lezen van de ‘heilige boeken’ in de volkstaal verdedigt, in een preek die zelf in 1393 vertaald werd uit het Latijn.
| |
Hardop en stil lezen
Het vermogen om teksten in de moedertaal te lezen is vanaf de twaalfde eeuw ruimschoots aanwezig onder leken, van hoog tot laag, aan het hof en in de stad. Maar betekent dit nu ook dat dit vermogen zich, eventueel in toenemende mate, uitstrekte over de wijze waarop fictionele teksten geconsumeerd werden? Evenmin als de feitelijke gegevens over voorlezen en voordracht van literatuur aanwijzingen bevatten voor analfabetisme onder de luisteraars impliceert het vermogen om te kunnen lezen dat het publiek zulks ook bij voorkeur deed ten aanzien van fictie. Het is niet ondenkbaar, dat de gebruiksmogelijkheid of gebruikssituatie van een tekst bepa- | |
| |
lend is voor de receptiewijze: soms lees je, soms luister je. Het is van belang om deze tamelijk voor de hand liggende gedachte te benadrukken, omdat er een sterk groeiende neiging is om het literaire leven in de middeleeuwen te bevolken met individuele lezers, nu de analfabete luisteraar uitgebannen is. De populaire maar onhoudbare stelling die het lezen van fictie presenteert als een moeizame overwinning op het luisteren dankzij de drukpers in de tweede helft van de vijftiende eeuw, is overtuigend van tafel geveegd. Maar de balans begint nu door te slaan naar de andere kant, wanneer een exclusieve receptie gepostuleerd wordt in de vorm van lezen, die primair de houding van leken ten opzichte van fictie in de handschriftperiode bepaald zou hebben.
Uit het volgende mag blijken, dat generaliseringen ten aanzien van milieus en hun receptiegedrag in verband met de literatuur in de volkstaal uit den boze zijn. Situatie, milieu en tekstsoort bepalen de receptie. Die kan bestaan uit het zelf lezen van een geschreven of gedrukte tekst, het luisteren naar een voorlezer dan wel het toeschouwer zijn van een spektakel, opgevoerd door een improviserende voordrager waarbij de situatie van een toneelvoorstelling benaderd wordt. En niet alleen komt het zelf lezen in de handschriftperiode al nadrukkelijk voor, ook ver na de drukpers wordt nog uitgebreid naar literatuur geluisterd. Vooral dat laatste is tot nu toe nauwelijks onderkend: het gedrukte leesboek met fictie in de moedertaal vanaf omstreeks 1470 vindt minstens een eeuw lang naast lezers een even substantieel luisterpubliek.
Maar eerst het privé-lezen. Van meet af aan lezen monniken en geleerden afgezonderd in het Latijn de Heilige Schrift en studieboeken. Juist het teruggetrokken zijn in hun cel beantwoordt aan de opdracht om de heilsgeschiedenis te bestuderen. De eenzame situering en afbeelding van alleen-lezende monniken drukt een ideaal uit ten aanzien van hun taakstelling, en dat ideaal werd natuurlijk menigmaal vervuld. Met ‘Die broeder sat ende las / Ende leider sine boeke neder’ introduceert een Middelnederlandse boerde uit de veertiende eeuw één van de basissituaties, waarin men een monnik dient aan te treffen: als je hem nodig hebt, moet hij eerst zijn boek neerleggen. Veel heiligen worden verder lezend uitgebeeld. Dat geeft aan dat ze gekozen hebben voor het contemplatieve leven en dat ze zich bewust zijn van hun plaats en taak in de heilsgeschiedenis. In het bijzonder de hierbij centraal betrokken Anna (Maria's moeder) en Maria zelf zitten vaak te lezen in het Oude Testament. Een favoriete afbeelding van Anna als stammoeder van de Heilige Familie toont haar druk in de weer met de grote kinderschaar van haar nazaten, die ze leert lezen om ook hen bewust te maken van Gods bedoelingen. Maria zit soms te lezen tijdens de hoogtepunten van haar leven - en altijd bij de Annunciatie door de engel - om
| |
| |
De heilige Anna leert haar nageslacht lezen.
| |
| |
aan te geven dat ze doordrongen is van het heilsplan en haar rol daarin. Maar ook vlak na de bevalling, wanneer Jozef paniekerig rondreddert, de vroedvrouwen het kindje wassen en de koningen voor de deur staan, ligt Maria op haar kraambed te lezen, hetgeen op het eerste gezicht een merkwaardige indruk maakt. En dat geldt ook voor de vlucht naar Egypte, die Maria lezend op de rug van de ezel doorbrengt ondanks het angstaanjagende van deze onderneming.
De uitbeelding van privé-lezen door vooraanstaande heiligen, juist ook in de late middeleeuwen, verleent dergelijk gedrag een aureool van geheiligdheid met betrekking tot de consumptie van de bijbel en devotionele literatuur. Dat moet ongetwijfeld zijn effect hebben gehad op het leesgedrag van leken in de late middeleeuwen ten aanzien van geestelijke teksten. Opdrachtgevers van panelen en altaarstukken laten zich graag lezend afbeelden onder de toeschouwers van de heilige taferelen. Maar het is nog maar de vraag of zo'n ideaal van privé-lezen ook geldt voor de zo nadrukkelijk onderscheiden tekstsoort fictie. Misschien moest het teruggetrokken lezen van avonturenverhalen in je eentje veeleer doorgaan voor blasfemie, of op zijn minst als gedrag dat niet paste bij de consumptie van dergelijke literatuur.
Overigens is de kloof tussen zelf lezen en luisteren minder aanzienlijk dan nu. Wanneer Maria zit te lezen in de aanwezigheid van anderen is de kans groot dat deze horen wat ze leest: tot in de late middeleeuwen is het normaal om hardop te lezen, terwijl stil lezen een bijzondere vorm van gedrag is die commentaar behoeft. Het is verleidelijk om hierin de zoveelste aanleiding te zien om middeleeuwse mensen te vergelijken met kinderen, immers het leren lezen van kinderen gaat ook gepaard met luidop vocaliseren. En waar kinderen hooguit een paar jaar over deze fase van volwassenworden doen, daar maakt de trage middeleeuwer aanspraak op liefst tien eeuwen! Ook in dit opzicht is de gedachte aan de middeleeuwen als het tijdperk van onze jeugd dat het best te begrijpen zou zijn vanuit kinder-achtig gedrag, uiterst ongelukkig. Het hardop lezen vloeit voort uit andere omstandigheden en overtuigingen met betrekking tot de communicatie. De gezaghebbende Quintilianus uit de eerste eeuw voor Christus voorziet de middeleeuwse retorica van de dwingende notie, dat de beste manier om een tekst te doorgronden bestaat uit hardop lezen. Daarbij onderkent hij wel degelijk de voor- en nadelen vergeleken met het stil lezen. Weliswaar gaat dat vlugger - het oog is immers sneller dan het oor - maar de geest heeft daarbij de neiging om af te dwalen en andere gedachten toe te laten. Houd de geest derhalve wakker door het geluid van de stem, en ondersteun het geheugen met de dubbele inspanning van spreken en luisteren. Verder is de opvatting dat lezen in feite
| |
| |
een vorm van horen is, diep geworteld in de middeleeuwse taaltheorie. Het fundament daarvoor werd gelegd door Isidorus van Sevilla in de zesde eeuw, en op zijn definiëringen bouwt John van Salisbury zes eeuwen later voort bij de omschrijving van de relatie tussen het geschreven en gesproken woord: ‘In wezen zijn letters niets anders dan vormen die het geluid van een stem aangeven. Op die manier transporteren zij dingen naar de geest door de vensters van de ogen. Herhaaldelijk laten zij de uitingen van afwezigen zonder stem horen.’
Stil lezen is derhalve in de middeleeuwen een bijzondere vorm van leesgedrag, die om toelichting vraagt. Augustinus beschrijft hoe hij de geleerde Ambrosius menigmaal betrapte bij het lezen ‘terwijl zijn stem en tong rustten’. En hij put zich uit in verklaringen voor dit afwijkende gedrag. De veronderstelling is dat Ambrosius zo te werk ging om niet steeds gestoord te worden door vragen van andere aanwezigen op grond van wat zij hoorden lezen. Maar Augustinus heeft een veel betere verklaring: ‘De eigenlijke reden van dat zwijgende lezen kan overigens nog eerder geweest zijn dat hij zijn stem wilde sparen, die heel gemakkelijk schor raakte.’ Elders in zijn Confessiones blijkt hij ook zelf stil te lezen, maar de vermelding daarvan dient nu juist ter typering van de uitzonderlijke situatie waarin hij zich bevindt, namelijk die van heilige huiver die hem de stem in de keel doet stokken.
Ook uit praktische overwegingen werden er pogingen ondernomen om onder bepaalde omstandigheden het hardop lezen aan banden te leggen. Niet zelden ontstonden er situaties waarbij men elkaar stoorde bij het lezen, vooral bij het werk in de scriptoria. Maar ook de gelofte van stilte in bepaalde kloosterorden kon te lijden hebben onder het rumoerige lezen van de broeders. Bekend is de bepaling uit de regel van de benedictijnen van omstreeks 540 (voor het eerst vertaald in het Middelnederlands in 1373), waarin aangedrongen wordt op stil lezen: ‘Ende van der vierder uren tote omtrent de zeste ure selen si hen te lesenne gheven. Ende na sexte, alse opstaen van der tafellen, soe selense gaen rusten op hare bedden met allen gheswighe, ofte maschien die lesen wille te sinen behoef, hi lese alsoe dat hi den anderen niet en wecke ofte onrustelec si.’
Stil lezen wordt ook later in de middeleeuwen nog vergeleken met het bijzondere gedrag van een kluizenaar. Chaucer laat in zijn House of Fame een adelaar in een droomvisioen tegen de dichter uitvaren, die zo stom als een steen alweer een boek zit te lezen, hetgeen hem tureluurs moet maken: hij lijkt wel een kluizenaar! Stil lezen geeft aanleiding tot commentaar, hardop lezen spreekt vanzelf. Dat moeten we wel afleiden uit een scène in Chaucers Canterbury Tales, die de wellustige vrouw van Bath beschrijft met betrekking tot haar vijfde en half zo oude echtgenoot Johnny. Het was al gauw mis in
| |
| |
het huwelijk, waaraan Johnny uiting gaf door zich te vermaken met een ‘book of wikked wyves’, dat uitvoerige beschrijvingen bevatte van de beruchtste vrouwen uit heden en verleden. Elk vrij moment benut hij om verder te lezen in de historische bewijzen van vrouwelijke kwaadaardigheid, waarbij zijn uitdagende gedrag voor zijn vrouw de even vanzelfsprekende als tergende implicatie heeft dat zij kennelijk alles hoort wat hij leest!
| |
Privé-lezen in de volkstaal
Zeker met betrekking tot teksten in de volkstaal mogen stil- en privé-lezen vooralsnog uitzonderingen zijn in de middeleeuwen, toch zijn er aanwijzingen genoeg dat zulks in bepaalde situaties en met bepaalde teksten ingang begint te vinden vanaf de veertiende eeuw. Daarbij moet aangetekend worden, dat privé-lezen geen stil lezen behoeft te impliceren, en dat veeleer het stille aanleiding geeft tot commentaar. Maar zélf lezen op zich in plaats van luisteren lijkt aanmerkelijk normaler te worden onder leken, ver voor de systematische produktie van leesboeken door de drukpers. In het algemeen kunnen we zeggen, dat teksten in de volkstaal van praktische aard tot een gebruikssituatie uitnodigen die eerder persoonlijke kennisneming veronderstelt dan het luisteren naar een voorlezer.
Allereerst zijn er dan de leerboeken met vertalingen van teksten op het gebied van de artes, het middeleeuwse systeem van wetenschappen en vaardigheden, toegesneden op dagelijks gebruik door leken. Nu is het zeker niet zo, dat kennisoverdracht in dit opzicht niet in het mondelinge circuit zou passen aan de hand van opgeschreven teksten. Tenslotte zijn veel van dergelijke teksten uitgerust met rijm, en dan niet ter versiering maar wel als instrument voor een vlottere, orale communicatie. Langs die weg is Rubben in de gelijknamige klucht aan de weet gekomen, dat vrouwen negen maanden zwanger plegen te zijn (en niet drie, zoals zijn zojuist bevallen echtgenote volhoudt in het licht van hun even lange huwelijksduur): ‘Ende ic hebbe dicwile horen lesen / Dat ment .ix. maent plecht te dragen!’ (r. 9-10). In Rubbens wereld is dus iemand aanwezig, die bij herhaling informatie van die aard placht voor te lezen.
Wat is overigens de waarde van zo'n bron? We moeten ervan uitgaan dat de Middelnederlandse kluchten uit het handschrift-Van Hulthem karikaturale situaties aanbieden, waarin verwerpelijk gedrag naar de maat van een nieuwe stadscultuur geprojecteerd wordt op boerse types, onder de suggestie dat het hier plattelandsgewoonten betreft. Dan zit het ridiculiserende element in deze passage uiteraard niet in de verstrekte informatie over de negen maanden, maar in de wijze waarop deze informatie Rubben ter ore is geko- | |
| |
men, namelijk dankzij een voorlezer. En dat moet dan betekenen, dat voor een veertiende-eeuws stadspubliek de mondelinge overdracht van praktische kennis ouderwets mag heten en kenmerkend voor het platteland of de stadswijken waar recente rurale inwijkelingen huisden. Deze visie sluit aan bij de constatering dat het zelf lezen van artes-teksten in de volkstaal veld begint te winnen in de veertiende eeuw, hetgeen ertoe kon leiden dat er prozaversies ontworpen werden naast het bestaande rijm. Dat geldt in ieder geval voor de Natuurkunde van het geheelal, in de dertiende eeuw bekend als typische voorleestekst op rijm, maar anno 1300 ook aanwezig in een prozavorm die onmiskenbaar als leesstof bedoeld is.
Meer bekend is er over het zelf lezen door leken van devotionele literatuur in de moedertaal. Van meet af aan moet dat gegolden hebben voor getijdenboeken en brevieren, zoals bij voorbeeld bekend is van Brugse patriciërs in de dertiende eeuw. Maar dit betreft wel een zeer specifieke tekstsoort, in handen van een even beperkte als kapitaalkrachtige elite. Massaler is de beweging die in de tweede helft van de veertiende eeuw op gang komt, onder sterke invloed van de kartuizers en vooral de Moderne Devoten. Leken dienen de ‘heilige boeken’ en de devotionele literatuur zelf te lezen, ten einde persoonlijk hun eigen route naar het eeuwige heil uit te stippelen. Met recht kan men hier evenzeer van zelfhulp spreken, zij het nu niet in de lichamelijke maar in de geestelijke sfeer. Deze praktische theologie die zo nadrukkelijk de verantwoordelijkheid voor het eigen heil bij het individu legt, dwingt als het ware tot persoonlijke initiatieven om teksten te verwerven of te lenen en deze voor eigen baat te lezen, dus: alleen.
In dit verband is het veelzeggend, dat aan Thomas van Kempen de zegswijze ‘met een boekje in een hoekje’ toegewezen is, waarin heel treffend het teruggetrokken zijn om zelf te lezen is uitgedrukt. In ieder geval getuigt zijn Imitatio van begin tot eind van een dergelijk na te volgen streven: zoek de eenzaamheid op en overdenk de weldaden van God; vermijd de prikkel van nieuwsgierigheid, maar lees veeleer geschriften die stimuleren tot ootmoed dan die welke louter uit zucht naar tijdverdrijf gekozen zijn. Overigens zijn geschikte teksten van de bedoelde aard in de volkstaal niet zomaar voorhanden. De hele veertiende eeuw getuigt van strijd om het recht op individueel lezen van ‘heilige boeken’ in vertaling af te dwingen, op risico van verdachtmaking van ketterij nu leken zich aan de persoonlijke interpretatie van Gods woord willen wagen. Blijkens een preek van Gerard Zerbolt van Zutphen, ook vertaald in het Middelnederlands in 1393, wordt het pleit beslecht ten gunste van de eigen verantwoordelijkheid zoniet plicht van leken om zelf bijbel en devotionele geschriften in de volkstaal te lezen.
| |
| |
Er zijn aanwijzingen, dat ook moraliserend-didactische literatuur in ruimere zin speciaal met het oog op lezers geschreven en gepresenteerd wordt. Een mooi voorbeeld daarvan biedt de Spieghel der sonderen van 1415, bewaard in een handschrift uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Deze omvangrijke catechetische zondenspiegel, versierd met exempelen, probeert uit te reiken naar een breed en gevarieerd publiek van leken, geestelijken en vooral jongeren. Op grond van die doelstelling suggereert de tekst alle denkbare receptiewijzen, door steeds te refereren aan lezers en luisteraars, aan het slot geresumeerd als: ‘Die dit scriven, lesen of lesen horen’, waarmee de auteur zich richt tot hen die de tekst afschrijven, (voor)lezen of aanhoren. Met het oog op dat gevarieerde publiek heeft de auteur ook gekozen voor een zinvolle afwisseling van rijm (boek i en iii) en proza (boek ii). Jongeren en meer op de wereld gerichte personen moet je benaderen met rijm want dat onthouden ze beter, terwijl ze bovendien minder worden afgeschrikt door de compactheid waarmee proza een boodschap overdraagt.
Toch heeft de auteur in eerste instantie aan lezers gedacht. Niet alleen spreekt hij allereerst deze toe op verschillende plaatsen, maar ook is het zo dat zijn tekst met het oog op een dergelijke receptie is ingericht. Hij begint namelijk met een uitvoerige leesinstructie, die voornamelijk functioneert voor (bladerende) lezers. In een lange proloog onthult hij hoe het werk en detail in elkaar zit, waarbij steeds onmiskenbaar op lezers gerichte aanwijzingen voorkomen: ‘Want elc boeck sijn tafel voor hem heeft, dair die rubrike ender tafelen volcomen ghescreven staet. Ende elc mit sinen ghetale, wat du best ghenoecht te lesen, dat elc capittel bi sinen ghetale vinden moghen. [...] Ende oec soe is toe veel steden die text mit roden onderstreken, op dat ghijt ondersceyden moecht [...] God gons u alsoe te soeken ende te lesen, dat ghi dair bi verbetert moghet werden.’ Voordien had hij zijn keus voor lezers in feite al aangekondigd door te betogen dat men van een opgeschreven leestekst meer leert dan van luisteren, immers een tekst die men hoort gaat algauw het ene oor in en het andere uit: ‘Want al hoert menich simpel mensche sommels inder kerken wat goets segghen, ende die heilighe scrijft exponeren, soe is leijder die memorie soe verghetel [...]’. Een daarom heeft hij dit boek geschreven, in de eerste plaats ten dienste van lezers die zich aldus de nuttige lering het best eigen kunnen maken.
| |
Fictie voor luisteraars?
Toch zijn de tot nu toe verzamelde gegevens over alfabetisme en privé-lezen maar op beperkte schaal bruikbaar voor de beantwoording van vragen met betrekking tot de consumptie van de Middel- | |
| |
nederlandse literatuur in engere zin. In de eerste plaats blijven ook primair voor lezers bedoelde teksten tevens refereren aan luisteraars. En ten tweede is het tot nu toe duidelijk gegaan om het lezen van gebruiksteksten van natuurwetenschappelijke en devotionele aard. Met andere woorden: een individueel lezend publiek van Middelnederlandse fictie is daarmee nog lang niet aangetoond.
Zoals bekend heeft deze fictie, in het bijzonder de ridderepiek, een zeer oraal uiterlijk. Structuur en presentatie van deze teksten lijken ondubbelzinnig naar de situatie van een voorlezer of voordrager met een luisterend publiek uit te wijzen. Daarentegen heeft Scholz in 1980 voor het Duitse, en in mindere mate het Franse, taalgebied zeer omstandig proberen aan te tonen, dat een substantieel deel van de ridderepiek reeds in de twaalfde en dertiende eeuw voor lezers bestemd was. Overtuigend is zijn afwijzing van het traditionele bewijs, dat de alom aanvaarde oraliteit van de epiek uit de hoge middeleeuwen moet bevestigen. De herhaalde referentie van een verteller aan een luisterend publiek dat niet alleen in de prologen maar ook onderweg tot aandacht, welwillendheid en medeleven wordt bewogen, vormt geen bewijs voor een intentionele en feitelijke receptie in de vorm van vertellen en luisteren. Door de lezer steeds direct aan te spreken wordt zijn betrokkenheid geactiveerd, zoals dat ook nog wel gebeurt in de moderne literatuur, zonder dat iemand dan ooit op het idee zou komen per abuis een voordrachtstekst in handen te hebben. Daarbij komt nog dat de kunstgreep in de middeleeuwen wat minder ‘gemaakt’ overkomt, daar de privé-lezer over het algemeen nog hardop leest en daardoor ook de luisteraar is die de door hem gelezen tekst oproept. Het is zelfs niet ondenkbaar dat een aansporing om te horen zoals in de openingsregels van de Karel ende Elegast (‘Vraye historie ende al waer / Willic u tellen: hoert ernaer’) in feite slaat op het akoestisch effect dat de privé-lezer zelf tot stand brengt.
Ook de andere bewijzen voor de oraliteit van de middeleeuwse epiek probeert Scholz op besliste wijze terug te dringen. Stijl, schriftsoort, handschriftformaat kunnen absoluut niet eenduidig geïnterpreteerd worden. Hoogstens leveren ze te zamen aanwijzingen op in een bepaalde richting, vooral wanneer het gaat om handschriften die geïllustreerd zijn. Die richting (if any) bestaat voor Scholz wel steeds uit een bewuste leesintentie en een feitelijke leesreceptie. Vooral aan bepaalde, verhulde stilistica zoals het acrostichon is hij geneigd grote betekenis toe te kennen, aangezien deze alleen lezers zouden kunnen bereiken. Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat Scholz halverwege het boek zijn hand begint te overspelen. De (overigens beperkte) reeks technische kunstgrepen van verhullende aard kan inderdaad alleen lezers opvallen, maar dat sluit luisteraars nog niet uit: die missen hooguit een enkel
| |
| |
detail, dat de attractiviteit van het verhaal als geheel niet in de weg hoeft te staan. En wie weet wat een ervaren voordrager in zijn mars had om dergelijke hoogstandjes te verwoorden of te visualiseren?
Overtuigt Scholz zonder meer in de afwijzing van de klakkeloze aanvaarding van een literair leven in de middeleeuwen dat louter door luisteraars gedragen werd, dan geldt dat zeker niet voor het massale leespubliek dat hij vervolgens ten tonele voert. De publieksfictie in de teksten zelf mag dan tot de literaire kunstgrepen behoren, het succes daarvan is alleen te verklaren wanneer de gesuggereerde situatie van voordrager en luisteraar een bekende, of beter herkenbare, manier van recipiëren is. Vervolgens gaat Scholz merkwaardigerwijze totaal voorbij aan de talloze feitelijke mededelingen over voorlezen en voordragen van fictionele teksten tot aan het eind van de middeleeuwen toe. We kunnen een bewaarde epische tekst elk kenmerk van oraliteit ontzeggen - en nogmaals, Scholz weet dat vaak met verve vast te stellen - maar zogauw we een rekeningpost hebben die de voordracht van zo'n tekst meldt, hebben we een luistertekst. En nu kan men wel steeds constructies bedenken, waaruit moet blijken dat de leestekst dan een leesversie is van de voordrachtstekst (of omgekeerd), wanneer deze situatie zich herhaaldelijk voordoet - en dat is het geval - dan doet het toch geforceerd aan om te blijven volhouden dat primair een publiek van lezers bedoeld werd en niet van luisteraars.
Ook het literaire leven van de Lage Landen in de middeleeuwen getuigt uitbundig van talloze voordrachtssituaties aan het hof en in de stad. Dankzij de rekeningen van graven, hertogen en stedelijke instanties - die overigens bij lange na nog niet uitputtend zijn onderzocht - beschikken we over zoveel feitelijke gegevens dat een enkele generalisatie wel gewettigd is. In de veertiende en vijftiende eeuw worden fictionele teksten in de volkstaal (maar ook andere) regelmatig aan hoven, vooral in Holland en Brabant, en in steden, vooral in Vlaanderen en Brabant, voorgelezen en voorgedragen. Daarbij bestaat het publiek allereerst uit leken, van hoog tot laag, terwijl de teksten op het repertoire stonden van semiprofessionals, niet zelden de auteurs, vertalers en kopiisten van de teksten zelf. Doorgaans hebben ze een dienstbetrekking aan het hof voor schrijf- en leeswerk in het algemeen en/of als geestelijke, hetgeen ook kan impliceren dat ze optreden als sprookspreker. Daarnaast kennen we ook het type van de sprookspreker die als zelfstandig ondernemer langs de hoven trekt. Veel van dergelijke figuren kennen we bij naam dankzij de rekeningen, en van een enkele is ook werk bewaard gebleven: Augustijnken van Dordt, Willem van Hildegaersberch. En dat werk is, krachtens de aard van hun inkomensverwerving, geschreven voor luisteraars, al is het best mogelijk dat er nadien ook in gelezen werd of dat het zelfs voor privé-lezen werd aangepast.
| |
| |
Ook de stad kent, nog voor de geïnstitutionaliseerde rederijkerij, een vorm van sponsoring van semiprofessionele voordragers uit haar eigen midden. In de periode 1427-1430 krijgt zekere Pieter den Brant van de stadsmagistratuur te Geraardsbergen herhaaldelijk beloningen voor gevarieerde optredens binnen de stadsmuren. Van beroep was hij houtbewerker, maar hij verdient er wat bij als tekst-producent en voordrager in het openbaar. Hij was vooral bedreven in het ter plekke verzinnen van teksten, en daarvoor wordt hij ook betaald, ‘mids dat hi abel es van spelen ende rimen te oordeneerne ende te dichtene up aesteghe corte stonden deen up dandere [...]’. Samen met ‘gezellen’ speelde hij ook bij diverse gelegenheden toneel. Van deze Pieter is nu ten minste één tekst bewaard, De properheden van den viere complexien, gedateerd 1433. Deze rijmtekst van 100 regels behoort tot de artes-literatuur, want het gaat over de menselijke karakters in relatie met de humorenleer en de astrologie. De tekst biedt een schoolvoorbeeld niet alleen van traditionele kennis toegesneden op een eenvoudig lekenpubliek, maar ook van een instantvoordrachtstekst: hij staat vol stoplappen van het meest eenvoudige soort, waaraan elke gedachte om een lezer te bereiken door middel van een publieksfictie vreemd is. Dit is een opgeschreven voordrachtstekst, verzameld in een handschrift met meer van dat soort teksten.
Het doet wellicht wat overdreven aan, maar het is toch van belang om dit simpele geschut tegen Scholz' lezers-offensief in stelling te brengen: ook in de late middeleeuwen behoort het voordragen van en luisteren naar fictionele teksten bij het haardvuur of op de markt tot de dagelijkse praktijk, met uitschieters op feestdagen. Bovendien blijven er vervolgens heel wat teksten en handschriften over, die onmiskenbaar de intentie verraden om primair een publiek van luisteraars te bereiken, hoe zorgvuldig we ook Scholz' waarschuwingen ter harte nemen. De bewijskracht van luisteraansporingen (‘hoort’ en dergelijke) is inderdaad zeer gering, maar dat ligt anders bij het gebruik van het werkwoord lesen in de prologen en epilogen van de Middelnederlandse epiek: dat slaat doorgaans op voorlezen. En referenties aan voorlezen en een voorlezer zijn veel minder - ik ben geneigd om te zeggen: in het geheel niet - op te vatten als onderdeel van een retoricale kunstgreep om het contact met privé-lezers te bevorderen. Immers, deze kunnen zich moeilijk aangesproken voelen door dergelijke concrete aanbevelingen, in tegenstelling tot luisteraars die tenslotte deel uitmaken van de opgeroepen situatie.
Zo begint Jacob van Maerlant zijn Derde Martijn met de waarschuwing om niets aan zijn tekst te veranderen, een passage die we wel meer in middeleeuwse teksten aantreffen, zij het doorgaans in de epiloog: ‘Ic mane mannen metten wiven / Die dit sullen lesen of
| |
| |
scriven’, en dan volgt de waarschuwing om niets te veranderen. Nu heeft de vermaning van privé-lezers weinig zin, de essentie ligt juist in de bezorgdheid dat bij mondelinge of schriftelijke reproduktie iets aan de tekst veranderd zal worden. Van Maerlant gaat er dus vanuit dat zijn tekst voorgedragen zal worden, waarbij tevens per implicatie blijkt dat een voorlezer verondersteld werd zich in de praktijk zekere vrijheden te veroorloven. Of een actuele voorlezer vervolgens ook die beginregels zal voorlezen, hangt geheel van zijn respect voor Van Maerlant en zijn tekst af.
| |
Fictie voor lezers?
Met concrete gegevens uit de handschriftperiode die wijzen op een primaire intentie tot privé-lezen van fictie door leken is het mager gesteld. Vanaf de veertiende eeuw neemt het gebruik toe om teksten te ‘publiceren’ met de affichering van gedifferentieerde receptiemogelijkheden. Vooral een formulering aan het adres van hen die de tekst ‘horen of selve lesen’ is favoriet, maar het is duidelijk dat dergelijke mededelingen onder de aanprijzingen van de tekst vallen ten einde een zo ruim mogelijk publiek te vinden. Jan van Boendale spreidt zijn armen wel heel breed uit, wanneer hij zijn Jans Teestye (voor 1333) opent met: ‘Alle die ghene die dit werc / Sien, lesen ende horen’, waarbij ‘sien’ staat voor privé-lezen, ‘lesen’ voor voorlezen en ‘horen’ voor luisteren. Toch blijven er grote problemen bestaan met de aanvaarding van een substantieel leespubliek van fictie als basissituatie in de hoge en late middeleeuwen. De aansporing tot lezen komt in de regel voor naast die tot voorlezen of luisteren, en behoort zoals gezegd tot de aanprijzingen. Bovendien zijn de voorbeelden waar ook leesgedrag wordt aanbevolen voornamelijk afkomstig uit de moraliserend-didactische literatuur, een tekstsoort die in het verlengde van de devotionele literatuur tot de stimuleringsgebieden behoort van het privé-lezen.
Maar is ook de Middelnederlandse ridderepiek primair voor lezers bedoeld? In 1393 lijkt het al meer ter sprake gebrachte tractaat met de verdediging van het zelf lezen van bijbel en devotionele teksten ervan uit te gaan, dat ridderverhalen worden gelezen: ‘Ende waerlecs hedendaechs sijn vele leeke die eenperlec lesen in logenachtegen boeken ende in fabulen van rolande, van den stride van troyen, ende dies gelijks van onbequamen ende onorborleken fabulen, dien sonder twivel salechlekere ware, dat si dien selven arbeit bekeerden toter heilegher scrifturen te lesene ende te verstane.’ De formulering ‘lesen in’ laat geen twijfel bestaan aan privé-lezen, terwijl eveneens het vermelden van de ‘vele leeke’ die dat doen op een algemene praktijk lijkt te wijzen. Toch moet dit bericht met een kor- | |
| |
reltje zout worden genomen. Het vormt onderdeel van een betoog waarin niet alleen een misstand bestreden wordt, maar vooral de suggestie gewekt moet worden van een enorm lezers-potentieel onder leken dat zit te wachten op een massale bekering tot de juiste teksten: in beide gevallen is enige of zelfs grove overdrijving heel opportuun.
Niettemin wordt zo'n substantieel leespubliek wel verondersteld door E. van den Berg in een recente publikatie die voortborduurt op zijn dissertatie uit 1983. Hij benadert het probleem uit de hoek van de stijlkenmerken en de versbouw. Zijn redenering is van een aantrekkelijke eenvoud. De versbouw van de Middelnederlandse epiek wordt steeds gecompliceerder, een proces dat zijn voltooiing bereikt in de veertiende eeuw wanneer gesproken kan worden van een synthetisch-dynamisch stadium: de grammaticale zinnen nemen drie à zes verzen in beslag, en de versstructuur loopt vaak niet meer parallel met de zinsstructuur. Bij dit stadium moet er zijns inziens sprake zijn van teksten om zelf te lezen, terwijl de simpeler stadia van versbouw primair een voordrachtssituatie zouden representeren.
Leeshandschriften zouden zich vervolgens ook kenmerken door de grote lengte van de teksten daarin (tienduizenden regels), een lay-out met drie kolommen en een handzaam formaat. Op grond hiervan rekent hij de Haagse Lancelot-compilatie tot de zelfleeshandschriften, ondanks de al eerder door Gerritsen aangewezen voorleestekens die de ‘corrector’ op bepaalde plaatsen in het handschrift heeft aangebracht. Hij beschouwt deze niet als een nader hulpmiddel ten dienste van de voorlezer, maar als aanwijzingen voor een gedeeltelijke functieverandering van het handschrift: een oorspronkelijk leeshandschrift is ten dele weer bewerkt tot voorleestekst.
Van den Bergs conclusies berusten op weinig concrete aanwijzingen, die bovendien nogal omkeerbaar zijn. Om met het laatste te beginnen: waarom is het niet zo, dat de ‘corrector’ (wellicht een voorlezer zelf) bepaalde gedeelten - inderdaad de ingewikkeldste om voor te lezen zoals Van den Berg zelf vaststelt - van extra hulpmiddelen heeft voorzien met het oog op een (volgende) voordracht? Ook een handzaam formaat en veel tekst op een bladzijde kunnen naar alle kanten uitgelegd worden: herhaaldelijk transport van het handschrift door een voordrager maakt een zekere compactheid niet minder aantrekkelijk. En voor wat de enorme lengten betreft, voordrachtssessies met een seriekarakter liggen voor de hand en zijn ook niet onbekend in de middeleeuwen. Uit het Franse taalgebied kennen we de praktijk van feuilletonopvoeringen van de soms ellenlange mysteriespelen. En wordt in de proloog van het derde boek van Sinte Lutgarts Leven - een immense tekst - niet verwezen naar een vorige zitting van hetzelfde gezelschap? Ook al zou dit tot
| |
| |
de retoricale kunstgrepen behoren (het heeft in ieder geval een passe-partoutkarakter), dan nog moet er een band zijn met een vertrouwde gang van zaken in het literaire leven.
Maar het voornaamste argument voor een leesintentie ontleent Van den Berg aan de gecompliceerder wordende versbouw, die allengs het voorlezen in de weg zou staan en dus wel voor privé-lezen bestemd moet zijn. Dat is niet onmogelijk, maar de grenzen tussen nog wel voordraagbaar en niet meer zijn buitengewoon moeilijk vast te stellen. Wanneer we ons bovendien realiseren, dat de toch zeer gecompliceerde versbouw en woordvormingen van de rederijkers in de regel voor de voordracht bestemd waren - en wat te zeggen van het rederijkerstoneel -, dan wordt het hanteren van het stilistisch criterium wel erg dubieus. Misschien moeten we bij de vraag naar lezen of luisteren eerder denken aan veranderingen in de verhaalstructuur: een vertelling van enige uren stelt andere eisen aan de opbouw van een verhaal dan de privé-leessituatie, die geen bepaalde duur kent en bovendien de lezer in staat stelt op elk gewenst moment de kennis weer op te frissen.
Kortom, het eenvoudige antwoord dat Van den Berg op deze vraag met betrekking tot de ridderepiek probeert te geven, is niet zonder meer aanvaardbaar. Maar dat betekent niet, dat zijn observaties zonder betekenis zijn. Ze moeten echter verfijnd worden, uitgebreid met materiaal uit andere tekstsoorten en bovenal gecombineerd met gegevens uit andere gezichtspunten. Op dit moment zijn we nog niet verder dan de erkenning van een beperkt leespubliek in de veertiende eeuw van fictie in de volkstaal. Maar we zijn nog niet in staat om handschriften aan te wijzen met zulke literatuur, die speciaal met het oog op privé-lezen samengesteld zouden zijn.
Wel weten we dat in de veertiende eeuw privé-bezit van handschriften met fictie niet alleen voorkomt in hofkringen maar ook onder burgers. En we mogen veronderstellen dat een eigenaar bij tijd en wijle zelf in zijn bezit bladert, zeker wanneer daarin tevens illustraties zijn opgenomen. Dergelijk gedrag wordt bevestigd door de boven aangehaalde opmerking uit het traktaat van 1393 over de leken die in verderfelijke fictie zouden lezen. In het koor van bestrijders van afkeurenswaardig leesgedrag van leken klinkt ook nog de vertaler van Eusebius' kerkgeschiedenis mee, krachtens de volgende opmerking in de door hem toegevoegde proloog: ‘[...] hoe wel dat die stemme vanden levenden mensche daermen mede spreect meerder cracht heeft, nochtans so wort de mensche oeck wel onsteken uut dat ghene dat hi inden boecken leest.’ Deze tekst werd gedrukt in 1534, en hij is waarschuwend bedoeld: het gesproken woord heeft van oudsher een kwalijke invloed kunnen uitoefenen, maar dat moet ook gelden voor wat men (in stilte) leest. Blijkens het voorgaande bedoelt de vertaler hiermee ‘historieboeken’, te weten de
| |
| |
prozabewerkingen van de ridderepiek die in zijn tijd veelvuldig op de markt kwamen.
Bestrijders gaan vanaf de veertiende eeuw uit van privé-lezen onder leken, met alle gevaren van dien: het zwakke vlees neigt tot fictie. Ondanks het topistische karakter van zulke uitvallen kunnen deze alleen maar functioneren bij een zekere herkenning van zo'n realiteit door het publiek. We mogen derhalve concluderen dat er dan een bescheiden leestraditie begint te ontstaan onder leken, die zich ook uitstrekt over fictie. Deze traditie wordt aangegrepen en bevorderd door de drukpers in de eeuw daarna. Maar dat betekent zeker niet, dat de drukpers in de tweede helft van de vijftiende eeuw in kort bestek het privé-lezen tot het standaardgedrag zou weten te verheffen ten aanzien van literatuur.
Zover is het voorlopig nog lang niet. In het koor der fictiebestrijders zingt ook de vertaler van Johannes de Indagine's Chyromantia mee, een leerboek voor leken over karakterkunde en voorspelkunst op grond van de lijnentekening der handen. Het werd gedrukt in 1536, en benadrukt nu juist de kwalijke praktijk van oraal genot ten aanzien van lichtzinnige teksten, alweer in een toegevoegde proloog: ‘Wy lesen dicwijls refereynen, fabellen, ende die selfde verwonderen wy welcken anders niet bi en brenghen dan ydelheyden, ende nyet anders en doen, dan die ooren en schrapen, mit dat gheluyt van woorden, uut den welcken gheen profijt ende nutticheit en druypet, ia dicwijls een fonteyne ende oorspronck zijn van alle boeverie ende onnuticheyt, die veer af behooren te wesen, dat een Christen mensche soude dencken, ick laet staen alsulckes te lesen, ic swijghe gheestelijcke persoonen.’ Lezen van fictie is voor deze vertaler het voortbrengen en beluisteren van dubieuze geluiden.
| |
Leesinstructies
Dat het privé-lezen onder leken van fictie allesbehalve een vanzelfsprekende en wijdverbreide praktijk is, leid ik ook af uit de inspanningen van de eerste drukkers om zo'n publiek met dergelijke teksten te bereiken. Bij de keus van een drukker voor literatuur in de volkstaal, op vermoeden van een aanwezige of te creëren markt, mag gelden dat hij zich op een experimenteerveld begeeft. Het merendeel van de gedrukte boeken uit de incunabelperiode bevat Latijnse leesteksten, die reeds eeuwenlang afgenomen werden door een vast publiek van geestelijken, studenten en geleerden. Ook ten aanzien van devotionele teksten in de volkstaal continueert en bevordert de drukpers een zekere leestraditie onder leken die in de veertiende eeuw gestalte had gekregen. Maar dat gaat kennelijk niet op voor literatuur in druk. Slechts een enkele drukker waagt
| |
| |
zich op dit terrein. Jacob Bellaert in Haarlem zoekt het in de welbekende Troje-verhalen en daarmee verwante, historiserende stof. Zijn gedrukte boeken lijken ook naar formaat en versiering op de bekende handschriften met die teksten. Maar Gerard Leeu in Gouda is eigenlijk de enige drukker die op zekere schaal een gespreider aanbod aan literatuur voor leken probeert te doen. En juist híj is het dan, die deze teksten zorgvuldig presenteert met allerlei aanpassingen en aanwijzingen voor een publiek, dat kennelijk niet gewend is om fictionele teksten zelf te lezen.
De eerste, bewaard gebleven, editie van de Reynaert in druk uit 1479 voorziet hij van een lange proloog, die we het best kunnen karakteriseren als een leesinstructie. Het verhaal moet zijn publiek goed bekend zijn, en waarschijnlijk achtte Leeu dit noodzakelijk voor een zekere hoop op succes: men kon een nieuwe techniek moeilijk introduceren aan de hand van een onbekende tekst, want er moest toch enige vertrouwdheid zijn met het voorwerp dat men in handen hield. De toon van zijn instructie is dan ook van meet af aan bezwerend en geruststellend. Hij begint zijn publiek te verzekeren dat het boek in het bijzonder geschikt is voor lering en vermaak, en dat het geen studieboek is zoals een ongetrainde lezer al gauw zou denken bij een gedrukt werk. Het zal gaan over oplichterstrucs die men dagelijks om zich heen kan zien, zo men er al niet het slachtoffer van wordt. En daarom is het voor een ieder van belang: men kan eruit leren hoe men in de wereld op zijn hoede moet zijn.
Maar hoe haal je die wijze lessen er nu uit, met dat boek op je knieën? Leeu heeft alle begrip voor onze aarzelingen: ‘[...] ende soe wie dan volcomen verstant hier of wil ontfangen die moet hem poegen dicwijl hier in te lesen ende naerstelic aen te mercken dat ghene dat hi leset. wanttet seer subtijl gheset is. ghelijck als ghi al lesende vernemen suit. also datmen met een overlesen den rechten sin of dat rechte verstant niet begrijpen en can. mer dicwijl over te lesen. soe ist wel te verstaen.’ Leeu spreekt hier iemand toe die op het punt staat om in zijn eentje fictie te gaan lezen, zonder de hulp van een voordrager die zijn publiek in de gaten houdt, versnelt, vertraagt, nadruk legt, knipoogt, herhaalt en vooruitwijst. En als het die lezer lukt om het boek uit te krijgen, dan kan hij zich ten slotte nog gevleid voelen door wat Leeu aan het slot van zijn instructie belooft: voor verstandige mensen(!) levert deze inspanning het hoogste genot en profijt op.
In 1482 gaat Leeu een stapje verder. Dan drukt hij Van den drie Blinde Danssen, en dat is ook voor wat de stof betreft een gewaagde onderneming. De tekst moet zijn beoogde publiek volmaakt onbekend zijn: het boekje bevat namelijk de bewerking in het Nederlands van een typisch Bourgondische hoftekst, La dance des aveugles van Pierre Michault. Bovendien zal de vormgeving dit publiek van
| |
| |
stadsbewoners vreemd aandoen, want de tekst bestaat uit een geallegoriseerd droomvisioen waarin de auteur aan het woord is, in gesprek met zijn ‘Verstant’, afwisselend in proza en in verzen. De Franse tekst, bewaard in een flink aantal handschriften en vroegdrukken, valt met de deur in huis. Dat vindt Leeu veel te riskant voor zijn lezers, en hij opent met een toegevoegde ballade, waarin hij in feite de strekking van de gehele daaropvolgende tekst uit de doeken doet: het zal gaan over de gevaren die de mens in het dagelijks leven bedreigen, te weten de liefde, het (nood)lot en de dood, en over de remedies daartegen. Hiermee offert Leeu een literaire kunstgreep van de oorspronkelijke tekst op. Deze onthult namelijk slechts beetje bij beetje de centrale boodschap, die daardoor minder nadrukkelijk aanwezig is, ten gunste van een veel spannender verloop van het verhaal. Maar Leeu is kennelijk bang dat zijn onervaren lezers niet zullen begrijpen waar de tekst heengaat, waardoor ze het boekje wel eens zouden kunnen wegleggen.
Die gedachte wordt versterkt, wanneer we constateren dat hij na de informatieve ballade ook weer een leesinstructie toevoegt, in proza, met betrekking tot de opbouw van het verhaal: ‘Om dese materie die licht is te verstane Soe heeft zij vier capittelen. Eerst Drie elc van enen dans. Den eersten van venus ende cupido Den anderden van fortune oft aventure. ende den derden den dans der doot $ Dat vierde capittel begrijpt de remedien up elc. Welcke materie half dicht half prose ghordineert is In maniere van dyalogus dat is een tale ende andwoirden tusschen twee persoenen. te weten tusschen den acteur dat is den ghenen die twerc ghemaect heeft ter eender zide ende sinen verstande ter ander side welke ordineerder des wercs uut anderen zekeren boeken dit gecolligiert hebbende over al genaemt staet acteur naden latine omme der cortheit wille.’ En dan pas begint, na de toegevoegde ballade en instructie, de eigenlijke tekst, die overigens op zich zelf ook enige aanpassingen heeft ondergaan in de vertaling voor een beter begrip.
Leeu's opmerkingen maken een kinderachtige en in ieder geval wat bedillerige indruk. Maar deze erudiete drukker en gewiekste zakenman - hij verhuist tijdig naar Antwerpen en blijft experimenteren met zijn fonds, ook op de buitenlandse markt - onderkent als geen ander de positie van het publiek dat hij wil bereiken met literatuur in de volkstaal: dat kan lezen, heeft belangstelling voor fictie, maar is niet gewend om deze teruggetrokken in een hoekje te consumeren. En dat levert een nieuwe en moeilijke situatie op voor alle betrokkenen.
Er is een zekere overeenkomst met de wijze waarop de televisie werd geïntroduceerd en ervaren in de Nederlandse huiskamer in de jaren vijftig, hetgeen ikzelf als schooljongen mocht meemaken. De kamer zat vol met familieleden, van wie ik sommigen nauwelijks
| |
| |
kende. Ik moest al onze stoelen, en nog enige van de buren, in vijf rijen voor het apparaat opstellen en erop toezien, dat iedereen ruim voor tijd gereed zat, in het complete duister dat sommigen aan de bezetting deed denken. Niemand wist eigenlijk hoe zich te gedragen, en dat gold ook voor de programmamakers in de studio. Zo worstelden deze met het probleem hoe ze moesten aangeven dat het programma ging beginnen, nu ze niet zelf in de positie waren om het licht langzaam te doven. Daarom begonnen de eerste televisieprogramma's in Nederland precies om 8 uur met een enorme slag op een gong, die tot in de verre omtrek tot absolute aandacht maande. Verder werden de programma's constant onderbroken door een overvriendelijke omroepster, die moederlijke adviezen verstrekte inzake de regeling van het geluid en de beeldscherpte. Ook kondigde zij na elk uur kijken een noodzakelijke pauze aan, ten einde de kijkers in de gelegenheid te stellen de noodzakelijke lichaamsfuncties te vervullen, hetgeen op hoogtijdagen serieuze problemen met de nationale watervoorziening kon veroorzaken. Maar het hoogtepunt van de avond bestond uit de afsluiting door de omroepster (Hanny!), die de kijkers bij wijze van afscheid toewuifde: veel van mijn familieleden wuifden enthousiast terug!
Het is van belang om ook hierbij voor ogen te houden, dat het om volwassen mensen gaat met een normale opvoeding en behorend tot de ambtenarij en middenstand. Het zou duren tot de jaren zestig voordat het kijken naar de televisie en het maken en presenteren van programma's een eigen vorm had gevonden. Het gedrag van onze verre en recente voorouders ten aanzien van revolutionaire veranderingen in de communicatie komt ons achteraf lichtelijk infantiel voor. Maar onze houding ten opzichte van de huidige informatica en haar veronderstelde mogelijkheden zal ongetwijfeld van een vergelijkbaar leer- en gewenningsproces getuigen, pas te beoordelen door volgende generaties.
Leren lezen van fictie is iets nieuws voor een stedelijk publiek van leken in de laatste decennia van de vijftiende eeuw. Zoiets doe je niet in je eentje. Er is onder dit publiek hoogstens een lichte traditie sinds enige generaties om gebruiksteksten, zowel van zakelijke als van devotionele aard, zelf te gaan lezen. En ook dat moest, in de handschriftperiode, geïnstrueerd worden. Naast alle aanbevelingen om devotionalia in de volkstaal teruggetrokken te gaan lezen, komen we immers al in het Leidse handschrift met de Spieghel der sonderen aanwijzingen tegen, die sterk overeenstemmen met de handreikingen aan de lezer van Gerard Leeu. Dat betekent overigens niet, dat Leeu klakkeloos een gewoonte overneemt uit de periode van het handgeschreven boek. Hij leert de leek fíctie lezen, en benut daartoe de al bestaande technieken uit de handschriftperiode, die echter toen werden toegepast op andere tekstsoorten. Daarbij is hij
| |
| |
ook selectief in het gebruik van zijn aanwijzingen. Het getrainde leespubliek van andere tekstsoorten die hij produceert valt hij niet of nauwelijks lastig met de genoemde hulpmiddelen.
| |
Gedrukte (voor)leesboeken
Heeft Leeu succes met zijn aanprijzingen en instructies? Of anders gezegd: gaan leken, versneld en massaler, op korte termijn over tot het leesgedrag dat ons thans zo vertrouwd is met betrekking tot literatuur? Dat is zeer de vraag, of meer nog, het lijkt er erg op dat de gebruikelijke consumering van fictie ook in druk nog tot ver in de zestiende eeuw langs de weg van het oor geschiedt, in een zekere collectiviteit. Aan dit punt is tot nu toe weinig aandacht geschonken. Immers, thans is het beeld ontstaan in het Westeuropese onderzoek van een reeds aanzienlijke, literaire leestraditie vanaf de twaalfde eeuw, die haar definitieve beslag krijgt met de komst van de drukpers in het midden van de vijftiende eeuw: iedereen die fictie wil en kan lezen, gaat dat nu ook in zijn eentje doen, terwijl dit individuele leespubliek zich vervolgens ook dankzij de drukpers zou uitbreiden.
Zonder op dat laatste te willen afdingen blijft de opzienbarende verwijdering van de luisteraar als primaire literatuurconsument van het middeleeuwse podium een zeer dubieuze zaak. Met de aanwijzingen voor privé-lezen van fictie is het mager gesteld, terwijl het luisteren volop gedocumenteerd is en blijft. Leeu's inspanningen zijn vervolgens even begrijpelijk als verdacht. Het is kennelijk nodig wat hij doet, terwijl het drukken van literatuur zeker niet meteen een succes is. Pas rond 1500 is in Antwerpen, mede dank zij hem, een formule gevonden waarmee een bepaald soort teksten - prozaromans - met een zekere mate van succes op de markt gebracht wordt. Bovendien is hij zeker niet de enige die het noodzakelijk vindt om het zelf lezen te propageren en te vergemakkelijken.
Het is nog maar de vraag of de (latere) geregelde afname van literatuur in druk door de consument in verband staat met een sterk toegenomen gedrag van privé-lezen. Dat laatste is uiteraard van direct levensbelang voor de drukkers zelf, vandaar hun propaganda en verbetering van het produkt, die zich ook uit in een toenemende beheersing van de prijsstelling. Maar het is opvallend dat zij tot na het midden van de zestiende eeuw literatuur ook blijven afficheren voor consumenten die verondersteld worden te luisteren naar het voorlezen van de tekst. Daarbij is de formule ‘diet hooren oft selve lesen’ zoals in Brants Narren scep van 1500 gedurende de eerste eeuw van de literatuurproduktie in druk zo algemeen en ondubbelzinnig, dat we hierin de uitdrukking mogen zien van de erkenning van een
| |
| |
bestaande praktijk (luisteren) en de aanbeveling van een nieuwe (lezen). Van retoricale kunstgrepen om een luisterfictie te creëren kan geen sprake zijn, al was het alleen maar omdat de aanbeveling niet meer geïntegreerd is in een verhaal dat uitgesproken wordt door een gefingeerde verteller. Bovendien is het creëren van zo'n luisterfictie helemaal niet meer in het belang van de producent, die juist afzonderlijke lezers wenst maar evenmin het gevaar wil lopen dat een bestaand luisterpubliek zou denken dat het gedrukte boek niets meer voor hen is.
Privé-lezen door leken blijft tot omstreeks het midden van de zestiende eeuw een drukkers- en uitgeversideaal, dat nog lang niet een algemene praktijk is. En daarom kan het nog in 1555 opportuun zijn om in de proloog van Georg Wickram's Rollwagenbüchlein (een anekdotenbundel) omstandig aan te kondigen, dat het voordeel van een gedrukt leesboek is dat je nu ongestoord en zonder aanstoot te geven dergelijke pikante verhaaltjes in de postkoets kunt lezen: het hoeft niet meer hardop.
Dwingt de drukkerspraktijk nu tot de gedachte dat we vooralsnog in eerste instantie moeten uitgaan van een luisterpubliek voor fictie, dan is de volgende vraag weer: in hoeverre bestaan er feitelijke aanwijzingen voor een dergelijke gang van zaken? Van min of meer geïnstitutionaliseerde voorleesgezelschappen of leesgenootschappen lijkt geen sprake te zijn in de vijftiende en zestiende eeuw. Zeker werd er in het verband van de broederschappen, schuttersgilden en rederijkerskamers ook voorgedragen en voorgelezen in besloten kring, maar er is geen enkele aanwijzing dat het hierbij om andere teksten gaat dan die van eigen hand (in een wedstrijdsituatie) of die welke als ‘huisrepertoire’ in handschrift circuleerden.
Toch moeten we voorzichtig zijn. In menige prozaroman uit het eerste kwart van de zestiende eeuw is de hand van rederijkers te herkennen, terwijl ook ander werk uit hun kringen vanaf het eind van de vijftiende eeuw in druk begint te verschijnen. Het ligt voor de hand om aan te nemen, dat het dan ook in hun eigen kamer werd voorgelezen, te meer daar dit werk zo'n sterk voordrachtskarakter heeft: ik denk aan teksten als Van den drie Blinde Danssen, Pertcheval's Den camp vander doot, Tghevecht van minnen en Caillieu's Dal sonder wederkeeren, vol in de directe rede sprekende figuren gegroepeerd rond een ‘Acteur’ (de auteur) die zelfs in het laatste werk (gedrukt in 1528) op een houtsnede als voorlezer staat afgebeeld: hij heeft een bril op zijn neus, het boek ligt opengeslagen in zijn handen en zijn mond staat open en suggereert beweging. Maar nogmaals: hierover is in feite niets bekend, terwijl voor de genoemde vormgeving weer moet gelden dat er eerder sprake is van retoricale kunstgrepen om (ook?) een privé-lezer bij de tekst te betrekken. Bovendien blijven rederijkersteksten in druk een buitenbeentje vergeleken met de brede stroom prozaromans in dezelfde tijd.
| |
| |
Werden die in eerste instantie in groepsverband gelezen? Intrigerend is de suggestie over het voorlezen van ridderverhalen op bepaalde locaties in de Nederlandse bewerking van Boethius' De consolatione philosophiae, gedrukt in 1485. In de Latijnse grondtekst wordt fictie veroordeeld als (schijn)troost voor de lijdende mens. Immers, avonturenverhalen brengen de mensen van hun stuk, waardoor ze de controle over hun emoties verliezen: ‘Ende waren thathen (te Athene) plaetsen ghemaect daermen sulker historien las, alsmen noch onderwilen doet met ons de gesten van roelande ende oliviere ende andre ghelike.’ De bewerker grijpt deze passage aan voor enige toelichting, waarin verduidelijkt wordt dat niet alleen de oude Grieken zich te buiten gingen aan fictie maar dat zulks heden ten dage nog steeds plaatsvindt, nu met verhalen over Roeland en dergelijke. Dat betekent toch dat er gerefereerd wordt aan een door het publiek te delen ervaring anno 1485 met betrekking tot het voorlezen van fictie ‘op zekere plaatsen’.
Voorlezen en samen lezen staan centraal in het middeleeuwse onderwijssysteem, zowel op de scholen als aan de universiteit. Hoe sterk de traditie is van het leren door luisteren en hardop lezen mag blijken uit de berichten daarover en de vele uitbeeldingen van zulke situaties op miniaturen en houtsneden. Ideologisch is deze didactiek ongetwijfeld verbonden met de opvattingen over mnemotechniek: je kunt teksten pas goed leren door ze hardop te zeggen. Een schoolboek uit de dertiende eeuw benadrukt deze situatie als volgt in een dialoog: ‘Nu je student bent, wat lees je zoal? - Ik lees niet, ik luister. - Wat krijg je dan te horen? - Donatus of Alexander, logica en muziek.’
Deze situatie in het onderwijs verdient vooral belangstelling, omdat de zekerheid bestaat dat vanaf het begin van de zestiende eeuw (maar misschien al eerder) prozaromans en volksboeken bij de lagere vormen van onderwijs benut werden. Dat volgt onder meer uit de toenemende belangstelling van de kerkelijke en wereldlijke overheden met betrekking tot de toelaatbaarheid van dergelijk materiaal op school, alsmede uit de aanvallen van verschillende humanisten op het verfoeilijk gebruik van zulke verzonnen en lichtzinnige teksten bij de opvoeding van jongeren. Bovendien beginnen er vanaf het midden van de zestiende eeuw ook speciale tweetalige schooledities te verschijnen voor het onderwijs in het Frans (en het Nederlands?): Esopus (1548), Reynaert (1566), Peeter van Provencen (1587).
Er is dus een zekere gewenning om vanuit onderwijssituaties fictionele teksten groepsgewijs te ondergaan, in ieder geval vanaf het begin van de zestiende eeuw. Maar welke aanwijzingen zijn er nog meer voor ‘leesclubjes’, die beantwoorden aan de afficheringen voor een dergelijke omgang met leeshandschriften en de gedrukte
| |
| |
leesboeken? Raadselachtig zijn vooralsnog de mededelingen over de activiteiten van de Gentse stadsbode en gelegenheidsdichter Everaert Taybaert. Van 1403 tot 1411 huurde hij jaarlijks een zaal in het Wolhuis, ‘dat mer in leest’. Kennelijk gaf hij gelegenheid aan volwassenen - er is geen sprake van een school - om zich te bekwamen in dan wel te vermaken met het lezen van teksten in de volkstaal: blijkens zijn werk voor de stad en voor andere instanties bediende hij zich alleen van zijn moedertaal. En dat het collectieve séances betreft, moet wel volgen uit de locatie in een zaal waar zich het lezen afspeelt: privé-lezers had hij met een uitleenbibliotheek kunnen bedienen.
Twee miniaturen van de zogenaamde Maître de Wavrin, actief in Noordwest-Frankrijk in het midden van de vijftiende eeuw, geven duidelijk blijk van ongedwongen voorleessituaties, waarbij één man leest uit een opengeslagen boek op tafel terwijl respectievelijk twee en drie anderen toeluisteren. Het aantrekkelijke van deze plaatjes is bovenal, dat het hier gaat om wereldlijke, fictionele teksten die men gezamenlijk beluistert. Dat men juist dergelijke teksten bij voorkeur aan elkaar voorleest, kan ook afgeleid worden uit de stereotiepe afbeelding van een lezend groepje op voorstellingen van zondige levensvormen. Van de intocht van Filips de Schone en zijn jonge bruid Johanna van Castilië in Brussel anno 1496 is een verslag bewaard, in de vorm van een rijk geïllustreerd handschrift dat onder meer alle stellages met stille vertoningen langs de route laat zien. Eén daarvan draagt als opschrift ‘Domus deliciae et iocunditatis’ en toont zuipen en vrijen in een bordeelachtige ambiance, met de even stereotiepe nar die dit gedrag laakt. Rechts op de voorgrond nu leest een dame twee heren voor uit wat niet anders dan een werelds en zinnenprikkelend boek kan zijn.
Verwant hiermee is de veel bekendere prent van Lucas van Leyden uit 1519, waarop het leven van Maria Magdalena is uitgebeeld. Op de voorgrond wordt in verschillende situaties haar zondige leven van voorheen aangeduid, onder meer rechts door een lichtzinnig leesgroepje: een vrouw leest voor van een groot, deels omgeslagen blad aan drie mannen van laag allooi, getuige hun uiterlijk en het ledigen van een drinkkruik door één van hen; uiteraard moet het hier ook om een tekst gaan, die regelrecht naar de ondergang voert.
Bij de uitbeelding van leesgroepjes, die zich overgeven aan wereldse fictie, sluit die van zingende groepjes rond een opengeslagen zangbundel aan. Ook die treffen we doorgaans op schilderijen en prenten met moraliserende bedoelingen aan: de zangers accentueren werelds gedrag dat op gespannen voet staat met Gods opdracht aan de mens. Vooral in het werk van Jeroen Bosch en Pieter Brueghel wordt een dergelijke voorstelling meermalen benut. Het is nu
| |
| |
opvallend dat zulke groepsgewijze beleving van wereldse literatuur in scherp contrast staat met de afbeelding van privé-lezers. Deze verbeelden steevast een devotioneel ideaal, hetzij in de persoon van heiligen die aldus hun keus voor het contemplatieve leven aangeven of hun betrokkenheid bij Gods heilsplan, hetzij als leken die persoonlijk hun weg naar de eeuwigheid uitstippelen aan de hand van ‘heilige boeken’. De kwalificerende uitbeelding van verschillende vormen van leesgedrag kan alleen betekenis hebben, wanneer deze aansluit bij een tot op zekere hoogte daarmee overeenkomende praktijk: devotionele literatuur lees je teruggetrokken in jezelf, fictie daarentegen met elkaar in zekere uitbundigheid.
| |
Besluit
Het vermogen om te lezen is bij leken in de middeleeuwen veel meer aanwezig dan men vroeger wilde aannemen. Maar dit lezen is vooral gekoppeld aan praktische situaties in het dagelijkse leven met betrekking tot handel en nijverheid, alsook aan de toenemende ambtenarij van hof en stad. De gebruikelijke manier om kennis te nemen van fictie in de volkstaal is die van het luisteren in collectieve situaties naar voorlezers en voordragers. Sommige handschriften, vooral de mooi versierde, maken de indruk of delen zelf mee voor één bepaald persoon vervaardigd te zijn. Of zo'n opdrachtgever nu in eerste instantie de tekst zelf las is zeer de vraag. Waarschijnlijker is dat het ook in die gevallen bleef bij kijken en bladeren, terwijl de eigenlijke tekst toch weer gerealiseerd werd in een voorleessituatie met andere aanwezigen. Overigens komen zulke mooi versierde handschriften maar weinig voor in de Middelnederlandse letterkunde.
Een lichte traditie van privé-lezen onder leken wordt vooral gevestigd en gestimuleerd in de loop van de veertiende eeuw door de Moderne Devoten. Maar dit betreft vooralsnog teksten voor praktische gebruikssituaties op het terrein van de artes en de devotionele zelfhulp. Dat neemt echter niet weg, dat een toenemende gewoonte om zich terug te trekken met een boekje in een hoekje ook van invloed geweest kan zijn op de consumptie van fictie, temeer daar deze in gemoraliseerde vorm eveneens bruikbaar werd bevonden als leidraad bij het nastreven van het persoonlijk heil. Er lijken in ieder geval ook concrete aanwijzingen te zijn, dat leken vanaf de veertiende eeuw incidenteel overgaan tot het privé-lezen van fictie.
Toch is daarmee allerminst een leestraditie gevestigd van literatuur in de volkstaal, die een algemeen karakter zou hebben. Integendeel, de berichten over een aanhoudend oraal circuit in het literaire leven van de late middeleeuwen blijven overweldigend, terwijl
| |
| |
de handschriften eveneens naar een dergelijke receptie uitwijzen. Aan deze situatie maakt de drukpers voorlopig nog geen einde. De gedrukte leesboeken met fictie blijven refereren aan een publiek dat naar de teksten luistert, en dat gaat zo door tot ver in de zestiende eeuw. Daarbij is de vrees slachtoffer te worden van retoricale kunstgrepen om privé-lezers te boeien niet meer aan de orde: het aanroepen van luisteraars is losgemaakt van de opbouw van het verhaal. Veelzeggender nog zijn de pogingen van drukkers als Leeu om een leespubliek te kweken voor fictie, door de individuele lezer bij de hand te nemen en behoedzaam aan het avontuur te laten beginnen van zelfstandige kennisname van een gedrukte, fictionele tekst. Dat was kennelijk nodig, maar dat heeft voorlopig maar een beperkt succes: de gedrukte leesboeken blijven immers luisteraars van de tekst toespreken.
Zeker op het punt van ‘leesclubjes’ en collectieve voorleessituaties, ook in kleine groepjes, in de eerste eeuw van de boekdrukkunst is systematisch onderzoek gewenst. Veel wijst erop, dat fictie in de volkstaal een zaak blijft van samen lezen en luisteren naar een voorlezer.
In het algemeen moet men zich de omgang met het gedrukte boek in deze tijd als veel intensiever voorstellen dan nu: een exemplaar kwam in handen van vele familieleden en vrienden, werd gelezen, voorgelezen, herlezen, uit het hoofd geleerd, opgeslagen, terwijl de illustraties - zo kenmerkend voor de prozaromans en volksboeken maar ook voor de eerste rederijkersteksten in druk - het al bekende verhaal weer eens opnieuw in herinnering konden brengen. Het privé-lezen van fictie is niet alleen in de handschriftperiode uitzondering, het blijft ook tot het midden van de zestiende eeuw een weinig gebruikelijke manier van recipiëren. Juist door die aanhoudende, collectieve beleving moet de invloed van fictie op een breed publiek van leken aanmerkelijk hoger geschat worden dan de gretige projectie van onze huidige leesgewoonten op het publiek in de eerste eeuw van de boekdrukkunst zou doen vermoeden.
| |
Literatuur
Eerst worden alfabetisch op auteur de voornaamste studies en artikelen met betrekking tot lezen en luisteren in de middeleeuwen en zestiende eeuw genoemd. Vervolgens worden per paragraaf enkele concrete verwijzingen gegeven. Voor de hand liggende edities van de genoemde teksten worden niet vermeld.
| |
| |
M.L. Baeumer, ‘Gesellschaftliche Aspekte der “Volks”-Literatur im 15. und 16. Jahrhundert’, in: Popularität und Trivialität, hg. von R. Grimm und J. Hermand (1974), 7-50. |
E. van den Berg, ‘De Karelepiek. Van voorgedragen naar individueel gelezen literatuur’, in: Tussentijds. Bundel. W.P. Gerritsen onder red. van A.M.J. van Buuren e.a. (1985), 9-24, 326-7. |
O. Borst, Alltagsleben im Mittelalter (1983), Kap. 13 = 502-29. |
F.O. Büttner, ‘Mens divina liber grandis est. Zu einigen Darstellungen des Lesens in spätmittelalterlichen Handschriften’, in: Philobiblon 16 (1972), 92-126 (aanvulling in: Scriptorium 27, 1973, 60-3). |
M.T. Clanchey, From memory to written record: England 1066-1307 (1979). |
R. Engelsing, Analphabetentum und Lektüre. Zur Sozialgeschichte des Lesens in Deutschland zwischen feudaler und industrieller Gesellschaft (1973). |
M.J.M. de Haan, ‘Voorlezen en luisteren in de 13e eeuw’, in: A. Demyttenaere e.a., Literatuur en samenleving in de middeleeuwen (1976), 83-99. |
H. Hajdu, Lesen und Schreiben im Spätmittelalter (1931). |
E.-M. Hanebutt-Benz, Die Kunst des Lesens. Lesemöbel und Leseverhalten vom Mittelalter bis zur Gegenwart (1985). |
C.E. Pickford, ‘Fiction and the reading public in the fifteenth century’, in: Bulletin of the John Rylands Library 45 (1963), 423-38. |
H. Pleij, ‘Is de laatmiddeleeuwse literatuur in de volksliteratuur vulgair?’, in: Populaire literatuur. Onder red. van J.H.A. Fontijn (1974), 34-106. |
P. Saenger, ‘Manières de lire médiévales’, in: H.-J. Martin & R. Chartier (dir.), Histoire de l'édition francaise (1983), I, 131-41. |
W. Schmidt, ‘Vom Lesen und Schreiben im späten Mittelalter’, in: Festschrift für I. Schröbler, hg. von D. Schmidtke u.a. (1973), 309-27. |
M.G. Scholz, Hören und Lesen. Studien zur primären Rezeption der Literatur im 12. und 13. Jahrhundert (1980). |
| |
Wie kunnen er lezen?
Over Karel de Stoute's leesgedrag zie de tentoonstellingscatalogus door P. Cockshaw e.a., Karel de Stoute (1977), 15 en pl. 11 bij cat. nr. 5; verg. ook Pickford (1963), 427. Literair vermaak en geletterdheid onder de adel komen ter sprake bij J. Verdon, Les loisirs en France au moyen age (1980), 259-88, en bij F.P. van Oostrom, ‘Jacob van Maerlant: een herwaardering’, in: Literatuur 2 (1985), 190-7, m.n. 191-3; zie ook Borst (1983), 507-14. Uit Einharts biografie wordt geciteerd naar de editie: Leven en werk van Karel de Grote. Vert. en ingel. door C. van
| |
| |
Zuylichem (1955), 24 en 26. Over het voorlezen van (wereldlijke) teksten aan tafel in kloosters zie: W. Moll, De boekerij van het St.-Barbara-klooster te Delft in de tweede helft der vijftiende eeuw (1857), 10 (citaat); Engelsing (1973), 14; Scholz (1980), 17. Veelzeggend is de beperkende maatregel uit 1402 in het milieu der Moderne Devoten ten aanzien van werelds boekenbezit als toneelwerken en losbandige liefdesgeschiedenissen: W. Lourdaux, ‘Het boekenbezit en boekengebruik bij de Moderne Devoten’, in: Studies over het boekenbezit en boekengebruik in de Nederlanden voor 1600 (1974), 247-325, m.n. 284-6. Dat dergelijke teksten in kloosterbibliotheken voorkwamen mag geen twijfel lijden: zie de inventaris bij Moll (1857), alsook K.O. Meinsma, Middeleeuwse bibliotheken (1902), 193-5; W. de Vreese, Over handschriften en handschriftenkunde (1962), 67-8; R.J. Resoort, ‘Over de betekenis van gebruikssporen in prozaromans en volksboeken’, in: Spektator 6 (1976/77), 311-27; P. Vriesema, ‘Over spotters, schelmen en een nonnenklooster’, in: id. 9 (1979/80), 517-36, m.n. 530-1. Over (an)alfabetisme zie Engelsing (1973), 1-5, 32-41, en onder de afzonderlijke standen Hajdu (1931), 43-5; Borst (1983), 515-24; C.F. Bühler, The fifteenth century book (1961), 42-3. Het Brugse schoolboekje van 1349 is uitgegeven door J. Gessler, Le livre des mestiers de Bruges (1931), t. iii. Saenger (1983), 139, en Scholz (1980), 223, wijzen op de noodzaak voor de soeverein om te kunnen lezen en schrijven. De privé-brieven van Filips de Goede zijn uitgegeven door A. Grunzweig, ‘Quatre lettres autographes de Philippe le Bon’, in: Revue belge de philologie et d'histoire 4 (1925), 431-7; zie ook Saenger (1983), 140. Clanchey (1979), 214-5,
geeft voorbeelden van hardop voorlezen onder geletterden. Scholz (1980), 219, wijst op de ontwikkelde ridders in de epiek, terwijl hij op p. 227 de implicaties van de kwalificatie illiteratus behandelt. Over de teksten van Zerbolt van Zutphen met betrekking tot het lezen van ‘heilige boeken’ zie C.G.N. de Vooys, ‘De Dietse tekst van het traktaat “De libris teutonicalibus”’, in: Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis n.s. 4 (1907), 113-34; voor betere informatie over deze tekst en andere, vergelijkbare teksten van dezelfde auteur, te zamen met een integrale tekstuitgave zie: J. Deschamps, ‘Middelnederlandse vertalingen van Super modo vivendi’ (7e hoofdstuk) en ‘De libris teutonicalibus van Gerard Zerbolt van Zutphen’, in: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse maatschappij voor taal- en letterkunde en geschiedenis 14 (1960), 67-108, en 15 (1961), 175-220.
| |
Hardop en stil lezen
Een rijke catalogus met afbeeldingen van lezenden uit alle eeuwen is die van Hanebutt (1985). Veel afbeeldingen zijn ook te vinden bij
| |
| |
E. Reicke, Der Gelehrte in der deutschen Vergangenheit (1900) en id., Lehrer und Unterrichtswesen in der deutschen Vergangenheit (1901). De boerde is uitgegeven door C. Kruyskamp, Middelnederlandse boerden (1957), 29, r. 144-5. Büttner (1972 en 1973) spreekt uitvoerig over het geheiligde lezen; verg. ook K. Schreiner, ‘...wie Maria geleicht einem puch’, in: Archiv für Geschichte des Buchwesens ii (1971), kol. 1438-64. Over hardop en stil lezen in je eentje zie: Scholz (1980), 51 en 103-11; Borst (1983), 507; Saenger (1983). Het citaat uit John van Salisbury komt uit Clanchey (1979), 202. Augustinus is geciteerd naar de vertaling door G. Wijdeveld van de Belijdenissen (z.j.), 158-9; de andere plaats is te vinden op 246. De passage in de benedictijnenregel staat in Th. Coun, De oudste Middelnederlandse vertaling van de Regula S. Benedicti (1980), 354-5. De eerste plaats bij Chaucer wordt behandeld door Scholz (1980), 109; voor de andere zie The Works of Geoffrey Chaucer, ed. by F.N. Robinson (1957), 82-3, r. 669-714.
| |
Privé-lezen in de volkstaal
Over het zelf lezen van artes-literatuur zie O. Lie, ‘Middelnederlandse artes-teksten in verzen en in proza: een eerste verkenning’, in: Tussentijds. Bundel. W.P. Gerritsen onder red. van A.M.J. van Buuren e.a. (1985), 157-73. De Brugse patriciërs komen ter sprake bij K. Carlvant, ‘De verluchte boeken van de gegoede stand in 13de-eeuws Brugge’, in: Vlaamse kunst op perkament (1981), 141-58. Het lezen van devotionalia wordt meer in het algemeen behandeld door: Hajdu (1931), 20-34; H. de la Fontaine Verwey, in: W.Gs. Hellinga, Kopij en druk in de Nederlanden (1962), 6-16; Engelsing (1973), 6-9; Lourdaux (1974) (zie boven); M.L. Caron, ‘Preken met de pen. De Moderne Devotie en het boek’, in: Geschreven, gedrukt, versierd, verzameld; tentoonstellingscatalogus Utrecht (1982). Zie Deschamps (1960/61) (zie boven) voor Zerbolts teksten. Gegevens en inzicht met betrekking tot de Spieghel der sonderen dank ik aan de doctoraalscriptie van Els ten Wolde, voltooid in 1984 aan de Rijksuniversiteit te Leiden onder begeleiding van prof. dr. F.P. van Oostrom: de citaten aldaar op 27 en 71. Zie voor een uitvoerige aanprijzing van privé-lezen in een Duits verzamelhandschrift met devotionalia Schmidt (1973), 322-3.
| |
Fictie voor luisteraars?
Over actuele voordrachten en de positie van de middeleeuwse dichter zie: W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Middelnederlandsche dichtkunst (1851/55), bijlagen dl. iii; U. Peters, Literatur in der Stadt (1983),
| |
| |
172-206; F.P. van Oostrom, ‘Hoe snel dichtten middeleeuwse dichters?’, in: Literatuur i (1984), 327-35; id. (1985) (zie boven). Gegevens over Pieter den Brant bij A. Batselier, Kroniek van het toneel en van het letterkundig leven te Geraardsbergen (1416-1808) (1976), 8-11; zijn tekst is afgedrukt bij N. de Pauw, Middelnederlandsche gedichten en fragmenten (1893/97), 577-80. Voor lesen als ‘voorlezen’ zie E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek (1885/1952), sub voce, en A.M. Duinhoven, Lees, maar raak! (1986), 19-21.
| |
Fictie voor lezers?
Het citaat uit 1393 komt uit De Vooys (1907), 123; verg. ook Deschamps (1960/61) (zie boven). Van den Berg (1985) geeft een andere interpretatie van het werk van de ‘corrector’ van de Lancelot-compilatie dan W.P. Gerritsen, ‘Corrections and indications for oral delivery in the Middie Dutch Lancelot manuscript’, in: Neerlandica manuscripta. Essays presented to G.I. Lieftinck (1976), dl. iii, 38-59. Voor handschriften met fictie in het bezit van burgers zie N. de Pauw, ‘Bijdragen tot de geschiedenis der Middelnederlandsche letterkunde in Vlaanderen’, in: Nederlandsch Museum i (1879), 129-76. De beide 16de-eeuwse teksten staan beschreven in W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederlandsche bibliografie van 1500 tot 1540 (1923/71), nrs. 883 en 1222.
| |
Leesinstructies
Over de eerste drukkers en literatuur in de volkstaal zie H. Pleij, ‘Dutch literature and the printing press: the first fifty years’, ter perse. De citaten uit de ed. 1479 van de Reynaert komen uit Van den vos reynaerde, ed. W. Gs. Hellinga (1952), 5. Van de Nederlandse bewerking van Michaults tekst bezorgde W.J. Schuyt in 1955 een facsimile-ed. Over Gerard Leeu in het algemeen zie: De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst. Catalogus (1973), 283-308; Y. Vermeulen, ‘Tot profijt en genoegen’. Motiveringen voor de produktie van Nederlandstalige gedrukte teksten, 1477-1540 (1986), 78-100.
| |
Gedrukte voorleesboeken
Baeumer (1974), 20-3, benadrukt sterk een voorleescultuur van fictie tot ca. 1550 in het Duitse taalgebied; zie ook: M. Sauer, Die deutschen Inkunabeln, ihre historischen Merkmale und ihr Publikum (1956), 85; N.Z. Davis, Society and culture in early modern France(1975), 201-3, 213-4;
| |
| |
E.L. Eisenstein, The printing press as an agent of change (1980), 130. Pleij (1974), 34-6, geeft meer voorbeelden van leesinstructie. Vermeulen (1986) (zie boven) bespreekt in het algemeen de technieken die de eerste drukkers gebruiken om een leespubliek te vinden. De plaats uit Boethius wordt behandeld in H. Pleij, ‘Over de betekenis van Middelnederlandse teksten’, in: Spektator 10 (180/81), 299-339, m.n. 321, en die uit het 13de-eeuwse schoolboek bij Clanchey (1979), 216. R.J. Resoort, ‘Over de achtergrond van de kritiek en censuur op prozaromans en volksboeken in de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw’, in: Een bundel opstellen voor F. Lulofs (1984), 205-22, spreekt uitvoerig over het gebruik van fictie op school. De gegevens over Taybaert zijn ontleend aan J. Duverger, ‘Enkele aanteekeningen betreffende de Gentsche Middelnederlandsche literatuur’, in: Album Frank Baur (1948), 227-34. De miniaturen van de Maître de Wavrin zijn afgebeeld bij J.P. Gumbert, ‘Van antieke naar moderne schriftcultuur’, in: Spiegel Historiael 7 (1972), 149, en Ch. Sterling, ‘Le Maître de la Vue de Sainte-Gudule’, in: Bulletin van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België 1-3 (1974/80), 26. De tekening van de Brusselse stellage anno 1496 is gereproduceerd bij M. Herrmann, Forschungen zur deutschen Theatergeschichte des Mittelalters und der Renaissance (1914), 397, en de prent van Lucas van Leyden bij R. Vos, Lucas van Leyden (1978), nr. 59; verg. ook K. Renger, Lockere Gesellschaft (1970), Abb. 42; aldaar eveneens ‘zanggroepjes’: Abb. 1, 41, 43, 64, 87; zie ook Bosch’ Hooiwagen, Brueghels Triomf van de Dood, Cocks prent naar Bosch van de
Blauwe Schuit.
| |
Besluit
H.-J. Koppitz, ‘Zur Verbreitung unterhaltsamer und belehrender deutscher Literatur durch den Buchhandel in der zweiten Hälfte des 16. Jahrhunderts’, in: Jahrbuch für internationale Germanistik 7 (1975), 27, bespreekt het intensieve en gevarieerde gebruik van een gedrukt boek; zie ook Davis (1975), 212-3 (zie boven). Zo'n gebruik volgt ook uit de toegevoegde instructies van de drukkers zelf zoals in de Reynaert van 1479; zie ook Dirk van Munsters Kerstenspieghel (ca. 1483), Vanden ix velden (1501) en Medecijn der sielen (ca. 1510), die in de voorwoorden allerlei vormen van gebruik adverteren; resp. beschreven in M.F.A.G. Campbell, Annales de la typographie néerlandaise au xve siècle (1874/90), nr. 595, en Nijhoff en Kronenberg (1923/71) (zie boven), nrs. 1516 en 1506.
|
|