| |
| |
| |
De universiteitsbibliotheek van Leiden in 1610.
| |
| |
| |
Inleiding
Aan de vooravond van de negentiende eeuw, in 1797, werd aan de Leydsche Hoogeschool, thans de Rijksuniversiteit Leiden, Matthijs Siegenbeek (1774-1854) benoemd tot hoogleraar in de Vaderlandsche taal en welsprekendheid. Hoewel van een zelfstandige studierichting Nederlands nog geen sprake was, - Siegenbeek stond vooral jonge studenten-theologie ten dienste met onderwijs in zuiver taalgebruik en retorica -, werd met deze benoeming toch in zekere zin de basis gelegd voor de neerlandistiek als vak.
Siegenbeek rekende behalve de studie van taal (spelling) en stijl, ook de beschouwing van de letterkunde tot zijn ambtsterrein: in 1826 publiceerde hij de Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Ofschoon de eerste hoogleraar zich niet begeeft in een uitvoerige verantwoording van doel en werkwijze, maakt hij wel melding van verschillen tussen zijn Beknopte geschiedenis en vergelijkbare publikaties van anderen. De notie dat het beoefenen van een vak vorm krijgt in het gesprek met voorgangers, is aanwezig.
Na Siegenbeek is ‘Nederlands’ uitgegroeid tot een universitaire discipline. De voortdurende pogingen om het vak vorm te geven gingen gepaard met aanhoudende discussies over object, doel en werkwijze. Iedere generatie neerlandici bracht - overigens in navolging van ontwikkelingen in het buitenland - nieuwe aspecten van het object van onderzoek naar voren: de auteur werd belangrijk, de ontwikkeling van de literaire geschiedenis kreeg aandacht, de tekst op zichzelf kwam in het zoeklicht te staan, en de laatste tien - vijftien jaar houdt een goed deel van de vakgenoten zich bezig met onderzoek naar de functie van teksten of met onderzoek naar de receptie. Uitvoerige beschouwingen over de verschillende benaderingswijzen en de ontwikkeling ervan binnen de vakgeschiedenis vindt men in Historische letterkunde; facetten van vakbeoefening, redactie Marijke Spies, Groningen 1984.
De discussie gaat voort; daarvan getuigt onder andere dit boekje.
Binnen de vragencomplexen die de meeste neerlandici thans bezighouden, de vragen van functie en van receptie, rijzen als vanzelf vragen naar de koper, de lezer, naar wát mensen lazen, en hóe zij lazen. Kortom, zo willen wij weten: ‘Wie ging hoe met welke tekst om?’
| |
| |
En daarmee zijn we op het terrein van de literatuursociologie: tekst, tekstgebruiker en de wijze van tekstgebruik in onderlinge samenhang, vormen object van studie. De coherentie van de genoemde begrippen, die men kan vangen in de weinig elegante term ‘tekstverwerkingsproces’, is voor de literatuurhistoricus van groot belang. In het begrip ‘tekstverwerkingsproces’ ligt de hele dynamiek van het omgaan met een tekst opgesloten. De literatuurhistoricus richt zich echter niet alleen op de (re)constructie en het beschouwen van de tekstverwerkingsprocessen welke zich in het verleden hebben afgespeeld, maar hij tracht ook verklaringen te vinden voor de veranderingen die zich binnen die processen manifesteren.
We hebben niet de pretentie in deze bundel dat hele vragencomplex systematisch en uitputtend aan de orde te stellen: de auteurs tasten het terrein af middels zeven verkenningen die volgen op een schets van algemene, inleidende aard.
De gebruiker van de vroegste overgeleverde teksten lijkt soms nog wel achterhaalbaar; paradoxaal genoeg is de oudste consument ons een enkele keer bij naam bekend, maar verliezen wij hem in de loop van de geschiedenis uit het oog doordat hij opgaat in groepen en daarmee anoniem wordt.
In de middeleeuwen was een tekst aanvankelijk veelal bestemd voor één persoon - ook al ontbreken ons nogal eens de concrete gegevens daarover -; het circuit van opdrachtgever - schrijver - gebruiker was kort en overzichtelijk. Producent en consument stonden in een verhouding van één tot één.
Maar die éne tekst kan op een gegeven moment worden voorgedragen door een rondtrekkende entertainer, of hij wordt afgeschreven, bijvoorbeeld met het oog op gebruik in een klooster (zie de bijdrage van Van Oostrom c.s. voor de complicaties). Wég individuele gebruiker. Het proces van diffusering heeft ingezet, de gebruiker wordt een moeilijk traceerbare onbekende. Teksten worden collectief verwerkt én komen onder de ogen van een in de anonimiteit verdwijnende individuele lezer. De geschiedenis heeft de gebruikerscategorieën nog niet in andere dan globaal-afdekkende termen weten aan te duiden: de adel, de kerk, de burgerij; bij specificatie ‘de gezeten burgerij’, ‘de gewone man’.
Andere complicaties doen zich voor wanneer met het ontwikkelen van de drukpers een tekst in veelvouden van honderd, later van duizend, beschikbaar komt. De gebruikersgroep breidt zich dan explosief uit: de lezer, aanvankelijk nog in het klooster, aan het hof of in het stadhuis te vinden, zit nu thuis. Auteur en uitgeverdrukker voorzien de moeilijkheden: hoe helpen zij die nog onwennige en geïsoleerde lezer over zijn schroom tot kopen, over zijn ‘opzien tegen de tekst’ heen? Daartoe worden wervende titelpagina's
| |
| |
en bemoedigende ïnstructies ingezet. In de bijdrage van Pleij valt te lezen hoe Gerard Leeu, die in 1479 het overbekende dierenverhaal van Reinaart de vos als prozatekst uitbracht, de hem onbekende lezer die verondersteld werd onwennig tegenover een te lezen tekst te staan, instruerend en geruststellend bij de hand neemt: wie de tekst echt wil begrijpen, moet proberen hem in zijn geheel uit te lezen en moet goed tot zich laten doordringen wat er staat; het verhaal zit goed in elkaar, maar dat kan nu juist met zich meebrengen dat het zich niet in één keer prijsgeeft; rustig overlezen dan. Begrip volgt beslist.
Het bleef niet bij leesadviezen; ook het gemak dient de lezende mens. In de loop van de tijd is veel inventiviteit gestopt in het ontwerpen van ingenieuze leesmeubelen om de leesact zo comfortabel mogelijk te laten verlopen: lezenaars, leesraderen, roterende boekmachines die de lezer in staat stellen verschillende boeken tegelijkertijd te raadplegen, verstelbare zit- en ligstoelen, leestafels in allerlei formaten en uitvoeringen, zij alle vormen de welsprekende getuigen van het prestige dat de kunst van het lezen in het verleden genoot (zie Eva-Maria Hanebutt-Benn, Die Kunst des Lesens, literatuuropgave bijdrage H. Pleij).
De op zichzelf begrijpelijke aandacht voor de belangrijke implicaties van de ontwikkeling van de drukpers, heeft in het algemeen geleid tot fixatie op de gedrukte tekst en op het lezen. Het lezen nam zo'n hoge vlucht dat voor ons, twintigste-eeuwers, teksten uit het verleden bijna vanzelfsprekend leesteksten zijn, en dat wij lezen als dé omgangsvorm met teksten zijn gaan beschouwen, stilzwijgend.
Bij deze voorstelling van zaken passen echter twee kanttekeningen. De literatuurhistoricus die bewust naar ‘de lezer’ zoekt, merkt al snel dat hij met die term niet ver komt. Heel vaak immers werden
Annonce in nrc Handelsblad, 25 juni 1986.
| |
| |
teksten niet gelezen, maar bijvoorbeeld voorgelezen. De mondelinge overdracht eigen aan de middeleeuwen, is weliswaar buiten de medievistiek nog nauwelijks bestudeerd, maar zij blijft ook gedurende Renaissance, Verlichting en Romantiek nog een zekere rol spelen. En zelfs in ónze cultuur is zij een niet geheel te verwaarlozen factor. Van rondtrekkende voordragers, via rederijkers, leden van dichtgenootschappen, improviserende studenten uit de negentiende eeuw tot de deelnemers aan Poetry International geldt: Poëzie moet klinken!
De orale overdracht kan op verschillende wijzen plaatsvinden en leidt tot de meest uiteenlopende vormen van tekstverwerken: voorlezen, voordragen, spelen, zingen, improviseren, declameren, luisteren, kijken en lezen. Lezen, zeker het solitaire lezen, het stillezen, blijkt slechts één van de wijzen waarop men met een tekst omging en kan omgaan, en historisch gezien is het individueel lezen een jong verschijnsel.
Achter de ogenschijnlijk zo gewone lezer schuilen bij nadere beschouwing dus diverse tekstverwerkers: voorlezer-acteur (met alle varianten) en luisteraar-kijker-meezinger. De term ‘lezer’ blijkt, waar we van het verleden spreken, een anachronistische term die misleidend werkt omdat hij belangrijke nuances versluiert.
Maar er is nog iets. De orale vorm van tekstverwerken had in sterke mate een collectief karakter; in de luisterfase hoorde men nu eenmaal gezamenlijk aan hoe het Karel en Elegast verging. M. Spies schetst hoe het gemeenschappelijk zingen uit de liedboeken langzaam overging in individueel lezen van de teksten.
Overigens kan het individueel lezen ook zelf oorzaak of gevolg van communicatie zijn: in een hoek van het koffiehuis voerde ‘de burger’ gesprekken over de inhoud van het spectatoriale tijdschrift dat hij daar zojuist had gelezen.
Een weer ander beeld van ‘alleen en toch samen’ biedt de aanwezigheid van de man achter de leestafel in de leesbibliotheek van de vroege negentiende eeuw, een eeuw later trouwens nog een vertrouwd beeld. Dit ‘individueel en toch samen’, misschien aanvankelijk ‘samen en toch al individueel’, kenmerkte de hele organisatie van de leesbibliotheken. In gemeenschappelijk overleg en in gemeenzame sfeer bespraken de leden hun individuele wensen ten aanzien van nieuwe aanschaffen:
De heer Bonn stelt voor de Letteroeffeningen gedurende het jaar 1807 te continueren, en hetzelfde te doen voor de Medizinische Annalen. De heer van der Pregge wil Pranks Reise nach Paris und London aangeschaft zien. Het derde deel van Vogels Lexikon heeft bijna drie maanden bedolven gelegen onder de papieren van dokter Washington; met lof moeten wij melden dat hij de kas met ƒ 2. 8 st. verrijkt heeft.
| |
| |
Alfabetisering en een steeds groter en goedkoper wordend tekstaanbod plaveiden wel de weg voor het individueel-geboeid in een hoekje zitten, maar het aspect van gemeenschappelijkheid dat de vroege tekstverwerkingsprocessen per definitie kenmerkt, blijft de hele negentiende eeuw door bestaan en de hedendaagse leesclubjes getuigen in rudimentaire vorm van hetzelfde verschijnsel.
Wij vatten beide punten samen: de orale cultuur rond teksten verdwijnt niet geheel wanneer de leescultuur intreedt, en het gemeenschappelijk verwerken van teksten blijft een rol spelen, ook na het opkomen en toenemen van het lezen en het individueel verwerken van teksten.
Het zoeken naar de tekstverwerker wordt er zo niet eenvoudiger op. Immers, het object van onderzoek ontvouwt zich als een waaier waarvan de onderdelen op ieder moment in- en over elkaar schuiven, en bovendien werken twee externe factoren in het nadeel van de onderzoeker: de teksten verschijnen in steeds grotere oplagen, en daarmee groeit het aantal consumenten. De individuele gebruiker verdwijnt uit het oog. In de middeleeuwen, vooral de vroege middeleeuwen, hebben we één vogel in de hand, later tien, honderd, duizenden in de lucht; de literatuurhistorici hebben het nakijken.
Toch zijn er ook tekenen van een tegenbeweging. Parallel aan en wellicht ter compensatie van de groeiende anonimiteit van de reële lezer, lijken zich tendenzen te manifesteren om de lezer in de tekst zelf te trekken.
Gerard Leeu deed een poging zijn onbekende lezer te bereiken en gebruikte daartoe het voorwoord. Later wordt naast het voorwoord de tekst zelf de plaats waar de lezersfiguur wordt opgeroepen, waarmee signalen aan de concrete lezer worden afgegeven. Vooral in de achttiende- en negentiende-eeuwse roman wordt deze fictieve lezersfiguur sterk uitgebouwd. Soms betrekt de auteur hem zo nadrukkelijk in het literaire procedé dat hij, de fictieve lezer, medeverantwoordelijk wordt voor de tekst:
Ik ken geene grootere onbeleefdheid van een' schrijver, dan dat hij, aan het hoofd van zijn verhaal, u in een kort bestek mededeelt, wat er uit te leeren valt, want hij loochent daardoor de vatbaarheid des lezers, dit zelf op te merken. Liever dan er mij in deze vlugtige schets aan schuldig te maken, verbeeld ik mij, dat gij in mijnen smaak deelt, en mij heden wel in eene burgerlijke woning aan de Groote Markt te Haarlem op een zomermorgen van het jaar 1629 volgen wilt. Het is het huis eens schilders - het huis van Frans Hals. Stoot u bij het binnentreden der opkamer, tot eene werkplaats voor den kunstenaar ingerigt, niet aan die
| |
| |
Lezen in de kring.
| |
| |
potscherven, welke op onze genreschilderijtjes zulk eene goede figuur maken; noch kreun u aan dien jankenden hond, uit liefde tot de kunst in de ongemakkelijkste houding vastgebonden. (E.J. Potgieter, Frans Hals en zijne dochter.)
Een op deze wijze gemobiliseerde lezer lijkt te moeten goedmaken wat er aan daadwerkelijk contact tussen auteur en lezer schort. Is er inderdaad in de teksten tussen 1480 en 1800 bij de stijgende anonimiteit van de reële lezer, sprake van een steeds sterker wordende tendens tot het creëren van intimiteit binnen de tekst? En als er aanwijzingen zijn voor de pogingen, op welke wijze kregen zij dan gestalte en hoe werden en worden zij verwerkt?
Het is gemakkelijker al die vragen te stellen dan er één te beantwoorden; voor de historische letteren is in Nederland op dit gebied weinig vooronderzoek verricht. De in dit boek bijeengebrachte artikelen verkennen het terrein.
Steeds is, binnen de historische periode van ongeveer 1200 tot het begin van de negentiende eeuw, gezocht naar tekenen van samenhang tussen tekst, tekstgebruiker en gebruikerssituatie. De invalshoeken waaronder dat geschiedt, lopen echter sterk uiteen; een globaal overzicht van de bijdragen moge dat verduidelijken. In de bundel zijn de artikelen chronologisch geplaatst, in het overzicht hanteren we een andere volgorde.
De bundel wordt geopend en ook afgesloten met een opstel van algemene aard.
H. Pleij maakt de balans op van de tot nu toe gevoerde discussie over de wijzen waarop men in de middeleeuwen met teksten omging. Hij neemt afstand van de traditionele visie (‘luisteren werd lezen’), maar waarschuwt ook voor doorslaan naar de andere kant (‘er bestond in de middeleeuwen een oude leescultuur’). Generaliseren is uit den boze, want de wijzen van tekstverwerken blijken afhankelijk van de gebruiker, de tekstsoort en de gebruikerssituatie: een wetenschappelijke tekst wordt anders benaderd dan een fictionele.
J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt weten hun hand een ogenblik te leggen op de schouder van de koper, de potentiële tekstverwerker dus. Een fortuinlijke vondst, het archief van het klantenbestand van een Middelburgs boekhandelaar, stelt hen in staat de cliëntenkring te traceren en het aanschafpatroon vrij gedetailleerd vast te stellen. De vraag: ‘Wie koopt wat voor hoeveel?’ lijkt voor het Middelburg en omstreken van 1808 grotendeels beantwoord. Wat die kopers met hun aanschaf hebben gedaan? Een koper is nog geen lezer, varieert Van Oostrom terecht.
| |
| |
E.K. Grootes gaat uit van een bepaald soort teksten, te weten liedboeken uit het eerste kwart van de zeventiende eeuw, en hij zoekt naar de doelgroep, de categorie potentiële kopers en gebruikers van deze liedboeken. Hij tracht verbanden te leggen tussen inhoudelijke en uiterlijke kenmerken van de liedboeken, en economische en demografische gegevens, bijvoorbeeld de koopkracht in de Hollandse steden, en met aspecten van de mentaliteit van een bepaalde groep jeugdige, huwbare personen.
Over de zeventiende-eeuwse liedboeken handelt ook de bijdrage van M. Spies. Haar benaderingswijze is vooral verwant aan die van Pleij, omdat het haar ook gaat om te achterhalen hoe bepaalde teksten werden gebruikt. Tot nu toe heeft men in het voetspoor van de zeventiende eeuw zelf, de liedteksten uit die eeuw meestal als leesteksten beschouwd, maar gezien de herkomst van de melodieën - deuntjes die onder buitenlandse invloeden een facelift hadden ondergaan -, acht zij het waarschijnlijk dat deze in het eerste decennium van de zeventiende eeuw, al dan niet groepsgewijze, werden gezongen.
Ook in het artikel van M. Schenkeveld-van der Dussen gaat het om een tekstsoort die gezien zijn aard op specifieke wijze de rol van de consument thematiseert, omdat het toegeschreven is naar een tweetal soort recipiënten, het briefgedicht. Het briefgedicht immers is aanvankelijk bestemd voor één persoon, een exclusieve lezer. Door publikatie wordt de anonieme lezer uitgenodigd tot meelezen over de schouder. Laat de intimiteit, eigen aan de eerste tekst, wel publikatie toe? Blijft de tekst begrijpelijk voor de tweede adressaat? Spanning dus. Men kan zich afvragen of niet juist het spel met de vertrouwelijkheid het briefgedicht zeer geliefd heeft gemaakt.
P.J. Buijnsters wijdt zich aan een uiterst populair tekstsoort in de achttiende eeuw, het spectatoriale tijdschrift. Uit het archivalische materiaal zien we hoe de reële lezer van De Hollandsche Spectator als mede-auteur optreedt; de door de spectator zo vaak uitgevoerde manoeuvre lezersbrieven op te nemen, blijkt niet altijd een truc. De reële lezer richt zich hier tot én de auteur van het tijdschrift én over diens hoofd heen tot zijn mede-reële lezers. Er lijkt een poging tot communicatie op gang te komen die we nog niet eerder zagen: de reële lezer wordt, op voorwaarde dat de auteur hem toegang verschaft, schrijver.
F.P. van Oostrom c.s. spitsen de zaken toe: niet langer een tekstsoort, maar één tekst staat centraal, Dirc van Delfts Tafel van den kersten ghelove, voorbeeldig geval van een tekst die voor één persoon was bestemd, maar later op verschillende recipiënten werd toegesneden. Tot drie maal toe blijken de verwachtingen omtrent de toekomstige gebruiker verantwoordelijk voor de metamorfoses die de tekst ondergaat. De tafel van drie.
| |
| |
Vragen naar functie en receptie van literatuur zijn, zoals gezegd, bepalend geweest voor de huidige aandacht voor de lezer. Verschuift de aandacht op korte termijn of zal de literatuurhistoricus door dit vragencomplex geboeid blijven? De toekomst zal uitwijzen in hoeverre de lezer het woord ontnomen wordt.
W. van den Berg/J. Stouten
|
|