Over literatuur
(2000)–Willem van den Berg– Auteursrechtelijk beschermdEerdere vindplaatsen in de achttiende eeuwEen woordenboek lijkt een betrouwbare gids om na te gaan of bepaalde woorden algemeen zijn geaccepteerd. Als seismografen van het binnendringen van het nieuwe woord schieten zij echter schromelijk te kort. Ook een term als ‘literatuur’ had al een gebruiksverleden, alvorens Van Dale er zich over ontfermde. Ik pretendeer geenszins de vroegste vindplaatsen op het spoor gekomen te zijn, maar mijn eerste bewijsplaats dateert wel van ruim een eeuw eerder. Hij komt uit een brief uit 1765 van de Leidenaar Frans van Lelyveld aan het wonderkind Rijklof Michaël van Goens die kennelijk geklaagd had over zijn ‘kankerende kwaal’ van de ‘geestverteerende melancholie’. Als hij, Van Lelyveld, tot die somberte dreigt te vervallen, zo schrijft hij, is er slechts één remedie mogelijk en dat is lezen. dan gaat de bui van zelf over, en ik zou de letteren beminnen, al waren ze nergens anders goed voor, en ik houde mijn speelpop van Duitsche [d.i. Nederduitsche ‘Hollandse’] litteratuur aan, alleen om deeze reden, want nut, wezenlijk nut weet ik, kan ik er nooit mede doen.Ga naar eind29 | |
[pagina 15]
| |
Drie jaar later coiffeert dezelfde Van Lelyveld zijn correspondent met de opmerking dat er ‘nooit iemand geweest is, die zoo geverseerd is in de Litteratuur van alle de moderne’ als juist Van Goens.Ga naar eind30 Zoals bekend cirkelt de briefwisseling tussen beide heren voornamelijk rond het wel en wee van de Nederlandse letterkunde als artistiek product. Dat maakt het aannemelijk dat we hier te maken hebben met een wel zeer vroege toepassing van de term ‘literatuur’ ter aanduiding van het literatuurbegrip in engere zin. Voor het eind van de achttiende eeuw duikt de term ‘litteratuur’ ook een handvol keren op in het oeuvre van het duo Wolff/Deken. Tweemaal op zijn Frans gespeld als ‘litterature’ en dus duidelijk een ontlening. Eén keer vrij vroeg in correspondentie met Isaac Sweers. Het is, voor elk die de Vaderlandsche Litterature hoog schat, verbruid spytig, dat die Heeren, die nog al iets doen, bykans niets dan gelikte vertaalingen, of stijve navolgingen ten besten hebben.Ga naar eind31 De tweede vindplaats stamt uit de Voorrede van Cornelia Wildschut. Zeer zijn wij aangemoedigd om in dit vak der litterature nogmaals onze krachten te beproeven.Ga naar eind32 Uit de context valt moeilijk op te maken of de term hier nu in engere dan wel in bredere betekenis wordt gehanteerd. Ik houd het op de royalere inhoudsbepaling. In een ander geval - het gaat om een tot de fictie behorend Voorbericht- heet het dat ‘zy in onze Nachrichten eene veel dierbaarder Litteratuur vinden’.Ga naar eind33 ‘Literatuur’ heeft hier ongeveer de betekenis van ‘beschikbare achtergrondliteratuur’. Het is een connotatie die ook nu nog springlevend is, getuige formuleringen als ‘secundaire literatuur’ of ‘lijst van geraadpleegde literatuur’. In de recente literatuur is ‘literatuur’ in die betekenis hard op weg naar de onsterfelijkheid door de vraag van Maarten Koning: ‘Hebben we ook litteratuur over kabouters?’Ga naar eind34 Verreweg de aardigste ‘literatuurverwijzing’ levert het eerste deel van de Brieven van Abraham Blankaart op (1787-1789). De rondborstige Blankaart heeft een student onder zijn hoede die tot zijn verbijstering zich ‘in de kop [had] gaan stellen, dat hy een Geleerde moest worden’Ga naar eind35 en die ‘den godgantschen dag niets doet, dan ouwe gescheurde hand- | |
[pagina 16]
| |
schriften ontcyferen; verroeste Penningen uitleggen; gebrooken potten en pannen beschryven’(56). Grieks en Latijn had hij niet geleerd om predikant of jurist te worden, maar omdat hij naar zijn zeggen ‘zo graag in de Litteratuur studeeren’ wilde. Dat is abacadabra voor Blankaart die dan ook de predikant Redelyk in de arm neemt ‘om te hooren, wat of dit eigenlyk inhad; want ik wilde voor zo een gastje niet weeten, dat ik er niet regt agter was, wat of je meende’ (67). Het lijkt niet ondenkbaar dat de dames Wolff en Deken via de figuur van Blankaart hun eigen bedenkingen tegen een te wollige en wellicht ook te pretentieuze term hebben willen uiten. Uit de context wordt wel duidelijk dat ‘literatuur’ hier in de buurt komt van het geheel aan geschriften die de lezer tot een geleerd man maken. Dat geldt ook voor het ‘literatuurgebruik’ van Willem Leevend die in de gelijknamige roman aan zijn vriend Paulus Helder schrijft dat hij ‘reeds druk aan het bestudeeren der Mathesis’ is en hoopt ‘in de Litteratuur naarstig voort te gaan om my die voorbereidende en noodzaakelyke kundigheden te bezorgen, die der Godgeleerdheid onöntbeerlijk zijn’.Ga naar eind36 |
|