De ontwikkeling van de term 'romantisch' en zijn varianten in Nederland tot 1840
(1973)–Willem van den Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||
InleidingTe Winkel, de zelden te hoog geprezen inventarisator van de Nederlandse letterkunde, laat het zesde tijdvak van zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde onder het hoofdje Romantiek en realisme aanvangen in 1830.Ga naar voetnoot1 Knuvelder wil in zijn Handboek de Doorbraak van de tweede fase der romantiek vijf jaar eerder laten beginnen, maar ook hij ziet de Nederlandse romantiek toch pas daad-werkelijk gestalte krijgen in de historische romans van Van Lennep.Ga naar voetnoot2 Er is dus alle reden om het tijdvak 1830-1840 zeer nauwkeurig te bestuderen. Hoe is het in die periode de term romantisch vergaan? Zet de signalering van een nieuwe romantische school in Frankrijk door en welke houding pleegt men daartegenover aan te nemen? Blijft de term in literairhistorische zin ook nu nog vrijwel uitsluitend gebruikt ter karakterisering van stromingen in het buitenland of merkt men nu ook dezelfde tendenties op in het eigen land? Handhaaft men het ‘Van Kampen’-standpunt, dat slechts een vermenging van klassische en romantische elementen bevorderlijk is voor de eigen letterkunde, of laat men dit standpunt nu varen? Ontstaat er zoiets als een Nederlands debat over de romantiek? Worden bepaalde auteurs expliciet romantisch genoemd en/of afficheren ze zichzelf als zodanig? Het zijn vragen, waarop in dit gedeelte van mijn onderzoek een antwoord gegeven dient te worden. Vooraf wil ik mij bij de lezer verontschuldigen voor het overstelpend materiaal, vaak in uitvoerige citaten verpakt, dat hem in dit hoofdstuk wordt voorgeschoteld. Wil men enig zicht krijgen op de Nederlandse reflectie over de term romantisch en de romantiek in deze kernperiode, dan is een zo uitputtend verslag noodzakelijk. Ik hoop echter in een samenvatting de vele en veelsoortige uitspraken enigszins overzichtelijk te ordenen. Ik heb mij trouwens al in zekere zin beperkt door mijn aandacht te concentreren op de literairhistorische betekenisaspecten van de term romantisch en de niet-literairhistorische slechts op te nemen, wanneer zij voor het totaalbeeld verhelderend waren. Dit beeld wordt in een aantal gevallen ook scherper omlijnd door citaten waarin de term romantisch zelf niét wordt gebezigd, maar waarmee, gezien de gehele context, wel op de romantische stroming wordt gedoeld. Ik heb gemeend de in dit opzicht meest significante uitspraken uit deze periode ook op te moeten nemen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||
Ook nu begin ik weer met de tijdschriften, om vervolgens de verhandelingen en de literatuurgeschiedenissen aan de orde te stellen. | |||||||||||||||||||||||||
De tijdschriften
Opvallend aan dit citaat is, dat men Van der Hoop niet wil beschouwen als representant van een vierde of romantische school. Kennelijk acht men zijn schatplichtigheid aan Bilderdijk zo groot, dat men zijn romantische gerichtheid subordineert aan deze gebondenheid. Enkele jaren eerder had men in het tijdschrift Apollo (1828, p. 57) bij een bespreking van de Gedichten van Van Lennep dezelfde drie scholen onderscheiden. In beide gevallen wordt de aanleiding tot een dergelijk summier overzicht gevormd door dichters die vanwege hun modernistische tendenties niet zo gemakkelijk te inventariseren zijn. Nog in 1837 kan men in De gids (Boekbeoordeelingen, p. 202) de volgende verwante opmerking lezen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||
Reeds in de voorgaande periode kwamen we in de titel van romans de combinatie historisch-romantisch of geschiedkundig-romantisch tegen. In de periode 1830-1840 breekt in Nederland een onafzienbare stroom van oorspronkelijke en vertaalde Scott-navolgingen los, die zeer frequent in titel of ondertitel deze combinatie voeren. In dezelfde periode waarin de literairhistorische betekenis van de term romantisch zijn grootste verbreiding ondergaat, krijgt de niet-literairhistorische in deze combinatie met historisch dus een nieuwe impuls. Het is merkwaardig, dat deze simultane uitbarsting door tijdgenoten eigenlijk nooit als hinderlijk of verwarrend werd ervaren.Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||
Een bladzijde verder expliciteert de recensent deze dichttrant nog als degene ‘waar het minder op de gedachten zelven, dan op de wijze, waarop zij uitgedrukt worden, aankomt’.Ga naar voetnoot11
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||
Ook in de periode 1830-1840 verschijnt nog regelmatig de vorm romanesk. Ik geef slechts dit éne voorbeeld; de betekenis is onveranderlijk weer te geven met onwaarschijnlijk, overdreven.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit citaat - en er zullen er in de loop van mijn overzicht nog een aantal volgen - komt voor in een kritische bespreking van een schilderijententoonstelling. Uitvoerig bronnenonderzoek naar de opkomst, verbreiding en betekenis van de term romantisch binnen de Nederlandse schilderkunst moet helaas nog verricht worden. Voor zover ik dit beoordelen kan, vormt bovenstaand citaat één van de eerste voorbeelden van de toepassing van de term romantisch op de schilderkunst in Nederland. Beter dan dit bij het vaak vrij vage gebruik van de term met betrekking tot de letterkunde gebeurt, worden in deze passage formele afwijkingen van het klassieke schilderkunstideaal aan de kaak gesteld. In hun afwijzing van nieuwe vormprocédés, die onder de term romantisch gevangen worden, vertonen schilderkunst en literatuur een opvallende over-eenkomst.Ga naar voetnoot26 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||
De variant romantiek in plaats van romantisch bewijst, dat men hier doelt op het eigentijdse Franse toneel. Romantiek is immers een vernederlandsing van het Franse romantique. We zullen deze vorm in de periode 1830-1840 nog herhaaldelijk tegenkomen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||
Het betreft hier een bespreking van B.H. Lulofs, Fragment over de doodstraf, naar het Fransch van Victor Hugo, met eene voorrede en eenige korte aanmerkingen vertaald, Groningen 1833. Op pp. iii/iv kan men daar het volgende lezen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||
We hebben hier een aardig staaltje van anachronistisch denken van de conservatieve recensent A. Bräm van de Nederlandsche stemmen. De toepassing van de term romantisch op het landschap, reeds in de achttiende eeuw een voldongen feit, wordt hier gekritiseerd vanuit een negatieve houding van de recensent ten opzichte van de romantische school. De polysemie van de term heeft hem kennelijk parten gespeeld.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||
Het betreft hier een bespreking van W.H. Warnsinck, De dood van Willem den eersten, Amsterdam 1836. In zijn voorrede laat Warnsinck zich kennen als één der weinige Nederlanders die de vaak gehoorde roep om het klassische met het romantische te vermengen in zijn treurspel in praktijk wil brengen. Voor sommige representanten van de romantische school, zoals Goethe en Schiller, die ‘het voetspoor van Shakespeare’ betraden, heeft hij veel respect, maar hij ziet haar uiteindelijk toch in Frankrijk verbasteren bij Hugo, Dumas en Scribe. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||
Nederland is echter gelukkig van deze wansmaak vrij gebleven. Als oorzaken noemt hij de eerbied voor de ‘klassische poëzij’ en de Nederlandse zedelijkheid. Toch zijn de gevaren voor de Nederlandse zangberg groot: Letten wij, intusschen, op den meer en meer, doorgaans door vertalingen, opgewekten smaak voor het romantische; dan mag het geenszins overtollig geacht worden, daartegen, met bescheidenheid zijne stem te verheffen, en de echte kunst, tegen bastaardij, wansmaak en zedeloosheid, in bescherming te nemen. Immers, wat zou het zijn, indien een of ander dwalend vernuft, door het vermogen der poëzij gesterkt, metterdaad, de giftige, uitheemsche plant in onze vaderlandsche streken inheemsch mogt pogen te maken!Ga naar voetnoot147 Anderzijds zou Warnsinck niet graag te velde willen trekken tegen de romantische muze van een Shakespeare en Schiller: Neen; het misbruik eener zaak kan derzelver doeltreffend gebruik nimmer onraadzaam doen worden, en, in het geval waarvan hier de rede is, kunnen de wanschepsels van eenen victor hugo, e.a. geene donkere schaduw werpen op den luister, waartoe de romantische Muze van eenen schiller, het Treurspel heeft opgevoerd.Ga naar voetnoot148 Warnsincks gematigde houding brengt hem in het vervolg tot de opsomming van een aantal argumenten die een zekere speelruimte toelaten voor de romantische muze naast de klassische en die uiteindelijk een synthese van beide kunstrichtingen moeten bewerkstelligen: is de onderlinge vereeniging der klassische en romantische poëzij, in betrekking tot het Treurspel, dan voor iets louter den beeldigs te houden? en zouden de vormen, waarvan de eene en de andere zich plegen te bedienen, niet in één geheel kunnen zamengevat worden, en wij hierdoor eene behoefte des tijds vervullen, die, uit eene verandering van omstandigheden en begrippen, allengskens, is ontstaan, en de strekking heeft om tevens de schoonheid der tragische Muze te verhoogen?Ga naar voetnoot149 Tenslotte voert Warnsinck nog een naïef argument aan, waarom een verbinding van het romantische en klassische wenselijk is: op deze wijze kan aan de bandeloosheid van het romantische treurspel misschien een halt worden toegeroepen. Met dit compromisvoorstel en de uitwerking ervan in zijn eigen treurspel levert Warnsinck een verlate realisering van de desiderata, die voornamelijk in de twintiger jaren door Nederlandse theoretici waren geformuleerd.Ga naar voetnoot150
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
ConclusieVoor een enigszins overzichtelijke ordening van bovenstaand overstelpend en disparaat materiaal is het nodig, dat ik, net als in de voorgaande perioden, een onderscheid aanbreng tussen het niet-literairhistorisch en het literairhistorisch gebruik van de term romantisch. Ik wil vooraf echter met nadruk stellen, dat dit een achteraf gemaakt onderscheid betreft, dat niet berust op parallelle contemporaine uitlatingen. Eén van de eerste conclusies die men met betrekking tot de bovenstaande citaten kan trekken is immers, dat eigenlijk niemand van de scribenten zich de moeite heeft gegeven om orde op zaken te stellen en expliciet te formuleren wat hij nu eigenlijk met de term romantisch wilde aangeven. In het vorige hoofdstuk signaleerde ik de moeilijkheid, dat de opkomst van het literairhistorische gebruik van de term romantisch naast de bestaande niet-literairhistorische betekenisaspecten, ondanks de context, waarin de term opdook, het vaak onmogelijk maakte om vast te stellen of er een niet-literairhistorische dan wel een literairhistorische betekenis werd bedoeld.Ga naar voetnoot197 Deze onzekerheid geldt voor de periode 1830-1840 in nog sterkere mate. Illustratief is in dit verband de combinatie romantische poëzij. Wordt hier verwezen naar een poëzie die op inhoudelijke en formele gronden fundamenteel verschilt van de klassieke of klassicistische poëzie of wil de auteur die zich van deze combinatie bedient zeggen, dat de lezer hier met fictief-verhalende poëzie of eenvoudig met berijmde verhalen geconfronteerd zal worden? Het zijn niet alleen de auteurs, maar ook de recensenten die in dit opzicht weinig tot verheldering van de betekenis hebben bijgedragen. Men kritiseert de meest uiteenlopende details, maar zelden het vage gebruik van de term romantisch. De conclusie moet dan ook luiden, dat reeds in de periode, waarin in Nederland sporen van een debat over de romantiek zijn waar te nemen, de term romantisch door een klakkeloos toepassen op uiteenlopende terreinen semantisch zo gedevalueerd was, dat spraakverwarringen niet uit konden blijven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||
Bovenstaande opmerkingen moeten mij tot voorzichtigheid manen, maar ze mogen mij er niet van weerhouden het gebruik van de term romantisch in deze periode meer gedetailleerd in kaart te brengen. Ik wil beginnen met de niet-literairhistorische betekenis, om vervolgens enige conclusies met betrekking tot de literairhistorische betekenis te trekken. | |||||||||||||||||||||||||
Niet-literairhistorische betekenisZoals ik reeds in de inleiding tot mijn materiaalverzameling heb aangegeven, heb ik slechts een klein gedeelte van de niet-literairhistorische vindplaatsen verantwoord.Ga naar voetnoot198 Een uitputtende behandeling zou dit boek tot onbehoorlijke proporties hebben doen uitgroeien. Bovendien komen zeer veel citaten steeds op hetzelfde neer. Ik heb mij dus beperkt tot een zeer kleine keus uit een overstelpend materiaal. Een aantal malen kwam ik de term romanesk nog tegen. De betekenis was onveranderlijk weer te geven met onwaarschijnlijk, buitensporig, overdreven etc. Toch kwam de term minder frequent voor dan in de voorgaande perioden. Dat hangt, naar het mij voorkomt, samen met het feit, dat de term romantisch ook op dit betekenisgebied tot expansie is overgegaan. Er was een aantal vindplaatsen te signaleren, waarin romantisch de betekenis van wonderbaarlijk, onwaarschijnlijk etc. bleek te dragen. We stoten hier dus op een verschijnsel, dat we in de periode 1820-1830 ook met betrekking tot de landschappelijke betekenis konden waarnemen: toen immers bleek de landschappelijke betekenis, tot dan door de term romanesk uitgedrukt, een aantal malen door de term romantisch te worden overgenomen. Deze tendentie heeft zich in de periode 1830-1840 wel zeer consequent gehandhaafd: de landschappelijke betekenis werd nu in alle gevallen door de term romantisch uitgedrukt. Deze feiten benadrukken nog eens ten overvloede hoe gecompliceerd de ontwikkelingsgang van de term romantisch is verlopen: in de periode, dat de literairhistorische betekenis van het woord romantisch centraal komt te staan, wordt de term romantisch óók gebruikt om niet-literairhistorische betekenisaspecten, die voordien nog met de term romanesk werden aangeduid, te actueren. Daarmee nam de term, die aan het begin van de 19e-eeuw nauwelijks werd gehanteerd, in de jaren '30 van de 19e eeuw dank zij deze usurpatie bijna dezelfde monopoliepositie in, die in de 18e eeuw door het woord romanesk werd bekleed. Het meest frequent werd de term gehanteerd om het fictieve of fictionele karakter van bepaalde verhalen en romans te benadrukken. Naast het adjectief romantisch dook ook verschillende malen in die betekenis het substantief romantiek op. Een sterke impuls kreeg dit gebruik door de verschijning van de historische romans. De combinatie historisch- of geschiedkundig-romantisch werd in deze periode uiterst populair en nestelde zich vaak in de titel of in de ondertitel. Ik heb de indruk, dat de term romantisch met betrekking tot verhalen, romans en epische poëzie in dit tijdvak vaak meer omvatte dan een aanduiding van het louter fictieve of fictionele. Het lijkt wel of er in het kielzog van deze betekenis gemakkelijk andere betekenissen worden aangezogen, die aan de term een uitgebreidere en tegelijk vagere betekenis verschaffen, zoals dichterlijk, opgesierd, fantasierijk, de verbeelding prikkelend, fantastisch etc. In bepaalde passages lijkt de term romantisch daardoor de verbintenis met het grondwoord roman te verliezen en een zelfstandige aanduiding te worden, die ook buiten het verhaal | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||
en de roman gebruikt kan worden en gemakkelijk in een literairhistorische betekenissfeer getrokken kan worden. De strenge scheiding tussen niet-literairhistorische en literairhistorische betekenissen schijnt in die gevallen te vervagen. Dat laatste is vooral het geval, wanneer men werken die tot een als romantisch gekwalificeerde groep of stroming behoren als romantisch kwalificeert. Op die wijze ontstaan overgangen die het vaak moeilijk, zo niet onmogelijk maken vast te stellen of er een niet-literairhistorische dan wel een literairhistorische betekenis werd geactueerd. | |||||||||||||||||||||||||
Literairhistorische betekenisTendenties met betrekking tot de literairhistorische betekenis die we in de periode 1820-1830 konden waarnemen, zetten zich in het tijdvak 1830-1840 voort. Literairhistorisch in de meest algemene zin is de betekenis, wanneer men de gehele post- en antiklassieke letterkunde vanaf de middeleeuwen, via Shakespeare, Schiller, Goethe tot aan Byron en Victor Hugo als romantisch kwalificeert. Het is een toepassing die men op het voetspoor van Schlegel en Van Kampen nog wel een aantal malen hanteert, maar niet meer zo frequent als in de voorgaande periode. Het is in dit kader, dat de term romantisch als tegenpool van klassisch of klassiek wordt beschouwd. Net als in de voorgaande periode is men in Nederland vrij ambivalent ten opzichte van deze antithese. In sommige uitlatingen tracht men de tegenstelling te verzoenen door een synthese van het klassieke en romantische te propageren, maar men treft ook citaten aan, waarin men, in veel sterkere mate dan in de voorgaande periode, de tegenstelling als irrelevant van de hand wijst. Dat laatste vindt ook plaats, wanneer men het romantische minder globaal en algemeen interpreteert en er in de eerste plaats een eigentijdse Europese stroming of beweging onder verstaat. In veel sterkere mate dan in de voorgaande periode leeft bij de recensenten het besef, dat zich in de contemporaine literatuur veranderingen en vernieuwingen aan het voltrekken zijn die niet tot één land beperkt blijven, maar een internationaal karakter vertonen. De romantische school, zoals men deze noemt, heeft representanten in Engeland, Frankrijk, Duitsland en Nederland. Wat de gemeenschappelijke kenmerken zijn, wordt eigenlijk nergens uitvoerig aan de orde gesteld. Men is er nu eenmaal meer op uit de verschillende stromingen in de onderscheiden landen afzonderlijk te karakteriseren, dan dat men aan de gehele romantische beweging een gemeenschappelijke noemer wil toewijzen. Het is echter van belang vast te stellen, dat men de romantische beweging niet wil beperken tot één land, maar haar tegelijkertijd in verschillende landen ziet optreden. Als er dan characteristica worden verschaft, dan betreffen deze vrijwel altijd de antiklassicistische of antiklassieke tendenties, zich manifesterend in het verwaarlozen van de regels, een zucht naar het wonderbare en een geloof in de menselijke verbeeldingskracht. Het zijn verschijnselen, waar men zich als criticus zelden enthousiast over betoont, soms neutraal tegenover stelt, maar meestal enigszins spottend van distancieert. De terminologie, waarmee men deze internationale verschijnselen benadert, wordt enigszins uitgebreid. Naast het frequent gehanteerde romantische school spreekt men over romantismus, romantiek en romanticismus. De representanten heten nu eens Romantiekers, dan weer Romantieken en een enkele maal ook Romantici. Dat naast het adjectief romantisch herhaaldelijk het adjectief romantiek | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||
opduikt, bewijst hoe sterk men in dat gebruik aan de Franse gewoonte schatplichtig is. Dat brengt mij tot de kwalificeringen van de verschillende romantische scholen in de landen afzonderlijk. Geen school heeft zoveel pennen in beweging gebracht als de zogenaamde Franse romantische school, en men moet er aan toevoegen, dat de pennen bijna altijd in gal werden gedoopt. Het bête noire bij uitstek is de figuur van Victor Hugo. Hij is de ‘toongever’, om wie een leger van even verachtelijke geesten danst. Namen die steeds terugkeren zijn die van Janin, Dumas, Sue, Scribe, Balzac, Sand. Positiever valt het oordeel uit over Lamartine en Chateaubriand. In de meeste besprekingen klinkt zoveel afschuw en haat door, dat men een rustige analyse van de wezenskenmerken van deze school niet kan verwachten. Uit de naar voren gebrachte bezwaren krijgt men een beeld van de Franse romantiek, dat meer zegt over de gemiddelde Nederlandse houding ten opzichte van dit literaire verschijnsel dan van het verschijnsel zelf. De kritiek is daarbij van tweeërlei aard: esthetisch en ethisch, met bezwaren, die in de besprekingen vaak door elkaar lopen. In het gunstigste geval kan men aan de vormgeving zijn bewondering niet ontzeggen, maar dan is er altijd wel weer een inhoud, die de zedelijkheid met voeten treedt. Voor de meeste recensenten gaat men op alle mogelijke wijzen over de schreef, die door de regels van het ‘eeuwige schoon’ en ‘la belle nature’ is gemarkeerd. Vandaar dat men zich gefrustreerd voelt door het realisme van de Franse romantici. Men veroordeelt zowel de ‘gezochte en uitgerafelde beschrijvingen’ als de aandacht voor het wanstaltige, het monsterachtige, het afzichtelijke. De door-eenmenging van het edele en triviale, de ‘parelen in het slijk’, het bonte, komt in conflict met een achttiende-eeuws kunstideaal. De uitbeelding van redeloze driften schokt de zedelijkheid. Met termen als ‘ontucht’, ‘liederlijkheid’ en ‘ziekelijkheid’ tracht men zich te distanciëren van een kunst die tracht uit te beelden hetgeen men altijd verbloemd heeft gezegd. Er is zo in de kritische afwijzing meer aan de hand dan een louter esthetische ontstemming. Godsdienst en zedelijkheid en politiek conservatisme - verschillende malen wordt de literaire revolutie met de politieke in verband gebracht - drukken evenzeer hun stempel op de negatieve beoordelingen. Er zijn ook hier uitzonderingen op de regel, recensenten die voorzichtig een lans trachten te breken, ook voor een figuur als Hugo, maar hun stem gaat verloren in het koor van de verontwaardigden. Hoe men deze negatieve houding ten aanzien van de Franse romantiek ook mag beoordelen, men dient in ieder geval te constateren, dat zij niet op volstrekte ignorantie berust. Men kende in het oorspronkelijk en in vertaling verschillende specimina van de Franse romantiek en daarmee kwam het oordeel niet geheel in de lucht te hangen. Wanneer men deze uitlatingen, waarvan we de eerste reeds tegenkwamen in het laatste gedeelte van de voorgaande periode, vergelijken met de reactie op de Duitse romantiek, moet men toegeven, dat men in Nederland de Franse romantiek beter kende. We hebben gezien hoe in de voorgaande perioden het Franse debat over de romantiek grotendeels aan de Nederlanders voorbijging; na de overwinning van de romantische stroming in Frankrijk, levert men daarop echter vrij snel commentaar. De opmerkingen met betrekking tot de Duitse romantiek blijven in deze periode even beperkt als in de voorgaande. Dat is in dit geval minder verwonderlijk, omdat de Duitse romantiek in de jaren '30 al grotendeels voorbij is. De meerdere distantie heeft de waardering echter niet vergroot. Ook nu blijft | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||
het clichébeeld bestaan van een stroming die in mystieke Sehnsucht en fantastische dromen de realiteit uit het oog verloren heeft.Ga naar voetnoot199 Het is daarbij tekenend voor de Nederlandse gezindheid, dat men aan de Franse en Duitse romantiek tegengestelde feilen verwijt. Bij de eerste hekelt men het al te nadrukkelijke realisme, bij de tweede het gebrek aan realisme. Het meest positief wordt in deze periode de Engelse romantiek gewaardeerd. Figuren als Byron en in mindere mate Scott ziet men als de hoofdrepresentanten van de Engelse romantiek. De namen van bij uitstek romantische dichters als Keats, Wordsworth, Shelley en Coleridge komt men echter niet of nauwelijks tegen. In verschillende besprekingen wordt de gunstige invloed van de Engelse romantiek breed uitgemeten en aan jonge schrijvers de Engelse letterkunde als navolgenswaardig voorgehouden. Zo ontstaat de enigszins paradoxale situatie, dat in Nederland de Engelse letterkunde om zijn romantische kwaliteiten wordt gewaardeerd in een periode, dat men in Engeland zelf de letterkunde niet als romantisch kwalificeerde. Blijft nog de vraag te beantwoorden in hoeverre men de term romantisch hanteerde met betrekking tot de eigen letterkunde. Zoals uit de citaten blijkt lopen hier de meningen uiteen. In sommige uitvallen tegen de Franse romantiek betoont men zijn vreugde, dat Nederland vrij is gebleven van deze smetten, maar andere recensenten haasten zich om hun bedroefdheid te uiten, dat ook in het eigen land de verderfelijke romantische school haar intrede heeft gedaan. Hedendaags en contemporain oordeel lopen opvallend parallel, wanneer men Van der Hoop al dan niet met positieve waardering een representant van de romantische school noemt. Daarnaast treden figuren als Withuys, Beets, Van Lennep, Vinkeles, Greb, Drost en de medewerkers aan een jaarboekje als Tesselschade. Het blijven echter afzonderlijke figuren. Men signaleert geen cenakels, geen eensgezinde school, geen duidelijk programma, geen krachtig leider. Vrij vaak komt men de opmerking tegen, dat het romantische een kwestie van leeftijd is en dat voornamelijk de jongere Nederlandse dichters zich aan het romantische schuldig maken. Aparte vermelding verdient tenslotte nog het opduiken van de term romantisch met betrekking tot sommige Nederlandse schilders. In tegenstelling tot het vrij vage gebruik van de term met betrekking tot de literatuur kan men hier een duidelijker omschrijving van formele aspecten ontmoeten, zoals een al te grote bontheid in koloriet, een gebrek aan eenheid in de compositie, een onverantwoord vervagen van contouren enz. In de afwijzing van ‘romantische’ elementen lopen de opvattingen in de schilderkunst en de literatuur echter opvallend parallel. | |||||||||||||||||||||||||
Verhandelingen | |||||||||||||||||||||||||
Van der Palms Verhandeling over eenheid en verscheidenheid (1831)In het ‘wintersaisoen’ van 1829 draagt Van der Palm in een niet nader omschreven gezelschap een Verhandeling over eenheid en verscheidenheid voor. Twee | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||
jaar later verschijnt de verhandeling in druk en wel in het Mengelwerk van De recensent, ook der recensenten,Ga naar voetnoot200 en volgens Van der Palms biograaf De Groot ook nog in een afzonderlijke uitgave;Ga naar voetnoot201 uiteindelijk belandt de redevoering in het vijfde deel van Van der Palms verzamelde Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften.Ga naar voetnoot202 Van deze 16 pagina's tellende beschouwing is slechts een klein gedeelte gewijd aan de antithese klassiek/romantisch, maar Van der Palms opvatting mag als specimen van het gemiddelde conservatieve Nederlandse standpunt niet in mijn overzicht ontbreken. In zijn inleidende opmerkingen onderscheidt Van der Palm in de natuur een tweetal tegengestelde en elkaar in evenwicht houdende grondkrachten: eenheid en verscheidenheid.Ga naar voetnoot203 Onder eenheid moet men ‘de zamenvoeging van vele verschillende deelen’ verstaan, onder verscheidenheid ‘de veelheid of meerderheid der deelen’. Beide vage omschrijvingen worden in het vervolg nog wat uitgediept: tot de eenheid behoort wel de eenstemmigheid, maar niet de eentonigheid. De eenheid degradeert tot eenzelvigheid, wanneer er tussen de samenstellende delen geen formele of inhoudelijke verschillen op te maken zijn; de verscheidenheid verliest zich in wanstaltigheid, wanneer geheel disparate delen worden samengevoegd. De laatste uitspraak wordt geadstrueerd aan Horatius, die in zijn Ars poetica dergelijke manoeuvres had geridiculiseerd. Het wanstaltige in de kunst, in heden en verleden heeft altijd aan de eenheid afbreuk gedaan. Hoe Van der Palm over de antithese denkt, valt al enigszins af te lezen uit de normatieve bepaling, waarmee hij zijn inleidende opmerkingen besluit: Wanneer wij dus spreken van eenheid, uit verscheidenheid ontstaande, verwijderen wij daarvan het denkbeeld, zoo wel van het mismaakte en gedrogtelijke, als van het eenzelvige en eentoonige, [...].Ga naar voetnoot204 Vanuit dit apriori beschouwt Van der Palm vervolgens de ware eenheid op redelijk, sociaal en esthetisch terrein. Ik volg hem niet op de eerste twee gebieden, maar beperk mij tot zijn opmerkingen betreffende de eenheid op het gebied van de kunst. Het ideaal van de kunst, aldus Van der Palm, is gelegen in ‘de overeenstemming van verschillende deelen tot een schoon geheel’. Het is een schoonheidsopvatting die zijn grote schatplichtigheid aan de achttiende-eeuwse kunsttheorie aan het licht brengt. Na deze uitspraak behoeft de lezer geen verrassingen meer te verwachten: alles wat Van der Palm nog heeft op te merken vloeit uit deze grondstelling voort. Zich beperkend tot de welsprekendheid en de dichtkunst, formuleert Van der Palm aldus: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||
De éénheid, in werken van kunst en smaak, is eigenlijk niets anders, dan de zamenhang der deelen van een ordelijk geheel; de toevloed van belangrijke denkbeelden, de rijkdom der behandeling, ziet daar waarin de verscheidenheid bestaat.Ga naar voetnoot205 Waar het in de eenheid op aankomt is de samenhang - tegenwoordig zou men zeggen de integratie - van de verschillende elementen. Daarbij is het niet voldoende, dat men in een compositie de disparate elementen uitschift. Van der Palm onderschrijft de stelling, dat het geheel meer is dan de som der delen. Het komt in de kunst aan op de band ‘die alles moest zamenhouden, de omtrek, binnen welken het opgesloten, of laat ik beter zeggen, de vorm, waarin het gegoten moest worden’. Regels en wetten leiden niet altijd tot het inzicht, dat het ‘niet de gelijksoortigheid der deelen, noch hunne zamenvoeging alleen is, maar de plaatsing, de orde, de schakéring, de onderlinge betrekking van elk tot allen, waaruit de indruk geboren wordt, dien een waar en schoon geheel in ons achterlaat’. Dit alles klinkt erg aanvaardbaar en zou met een moderne terminologie niet misstaan in een hedendaags handboek over de esthetica. Alleen, ook hier schuilt het gif in de staart! Het verschil tussen de ‘klassieke en zoogenoemde romantische school’ lijkt Van der Palm te liggen in het feit, dat in de eerste meer de eenheid, in de tweede meer de verscheidenheid domineert. Daarmee wordt, zonder dat Van der Palm verder nog maar iets gezegd heeft, de romantische school als inferieur aan de klassieke gekarakteriseerd. Men leze zijn omschrijving van het klassieke ideaal: Wanneer in de voortbrengselen der klassieke school, het volkomene der natuurlijke eenheid, met al het behagelijke der onderhoudende en afwisselende verscheidenheid aldus gepaard gaat, dat de belangstelling steeds tot hetzelfde voorwerp bepaald, door niets dat daaraan vreemd is verdeeld of afgeleid, gedurig hooger en hooger klimt, tot dat zij zich bevredigd gevoelt, of in tranen van zoeten, tragischen wellust zich uitstort; dan heeft de ware kunst haar toppunt bereikt;Ga naar voetnoot206 Dit ideaal, dat o.a. in de Oedipus van Sophocles en de beste stukken van Racine en Corneille werd gerealiseerd, heeft de romantische school, volgens Van der Palm, nooit gehaald: Wanneer men mij toch gedurig van het Oosten naar het Westen laat verhuizen, en vele mijlen afstands laat overstappen, terwijl ik gerust op mijne plaats nederzit; of wanneer men mij, gedurende de twee of drie uren, die ik in den schouwburg doorbreng, in mijne verbeelding weken of maanden, ja geheele jaren leven laat; wat men ook zeggen moge, men zondigt tegen de waarschijnlijkheid, en, kan dit geschieden, zonder dat het vermaak der begoocheling ten grooten deele verloren gaat? De eenheid van tijd en plaats zijn niet willekeurig, zij zijn uit de natuur ontleend.Ga naar voetnoot207 Men ziet hoe Van der Palm, sprekend over de romantische school, uitsluitend het drama voor ogen staat. Men ziet ook, hoe hij, op een vrij goedkope wijze van de eenheid in verscheidenheid op de eenheid van tijd en plaats is gekomen en daarover een opvatting huldigt, die anno 1829 ook voor Nederland een gedateerde indruk maakt. Men dient de 66-jarige Van der Palm echter toe te geven, dat hij zich tegenover de romantische school, die door hem in dit stuk nog grotendeels met Shakespeare en Schiller wordt geïdentificeerd, liberaler opstelt dan een Bilderdijk en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||
een Van Limburg Brouwer. Hij prefereert ‘dergelijke dramatische tafereelen’ boven de regelmatige en middelmatige toneelstukken, ‘waarin geen beweging, geen ziel of leven is, en wier grootste of eenige deugd eene door kunst verkregen eenheid is: beter zich beurtelings onderhouden, vermaakt en bewogen te zien, dan geeuwend en slaperig naar het einde te verlangen’. Zijn slotconclusie is echter niet mis te verstaan. De produkten van de romantische schrijvers kwalificeert hij als surrogaten, die hopelijk in de toekomst weer plaats zullen maken voor toneelstukken, ‘die in smaak en geur aan die der Grieksche Muze gelijk’ zullen zijn. Knuvelder heeft Van der Palm inzake de welsprekendheid als klassicist gekarakteriseerd.Ga naar voetnoot208 De man, die zich met ongemene felheid tegen de Duitse romantische filosofie keerde,Ga naar voetnoot209 die het versmaden en veronachtzamen van de regels der kunst gispte,Ga naar voetnoot210 die Horatius' Ars poetica als de beste handleiding aan zijn leerlingen aanbevalGa naar voetnoot211 en de navolging van de meesterwerken uit de klassieke oudheid aanraadde boven een nabootsing van Racine, Corneille, Goethe en Schiller,Ga naar voetnoot212 blijft aan zijn principes trouw, wanneer hij zijn standpunt in het romantische debat kenbaar maakt: de eenheid van de klassieke kunst wordt geprefereerd boven de verscheidenheid van de romantische school. | |||||||||||||||||||||||||
Bouterweks Grondbeginselen der leer van het schoone (1830/1831)In de jaren 1830/1831 verschijnt te Leiden een tweedelig werk: Grondbeginselen der leer van het schoone.Ga naar voetnoot213 Het betreft hier een vertaling naar de derde druk van Friedrich Bouterweks Ästhetik, die voor het eerst in 1806 verscheen en verschillende malen werd herdrukt. Het is niet zo verwonderlijk, dat juist dit werk een vertaling werd waardig gekeurd. ‘In der Abwehrfront gegen eine einseitig übersteigerte Romantik’, aldus Markwardt,Ga naar voetnoot214 heeft Bouterwek met zijn Ästhetik een belangrijke rol gespeeld en een blijvende invloed uitgeoefend op de latere kunsttheorie. De auteur, die als schrijver van de omvangrijke Geschichte der neueren Poesie und Beredsamkeit seit dem Ende des 13. Jahrhunderts (1801/1819) ook in Nederland bekendheid genoot, neemt een duidelijke middenpositie in. Hij houdt halt aan de ‘Abgrund des absoluten Mysticismus’, verwerpt een ‘toll gewordenen ästhetischen Idealismus’ en de ‘allerneueste Mode-Metaphysik’, zonder nu | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||
aan de andere kant een ‘gemeinen Naturalismus’ of een nuchter rationalisme voor te staan. Hij is de mening toegedaan, dat de literatuur alleen op romantische grond gedijen kan, maar bij dat proces kan men het niet stellen buiten de antieken en een zuiver kunstgevoel. Dit eclecticisme moest de Nederlanders aanspreken. Vandaar, dat de vertaler met voorliefde de volgende passage uit het oorspronkelijke voorbericht overzet: [...] een boek, hetwelk ieder, die theoretisch met het Schoone nader bekend verlangt te worden, inzonderheid elk, wien de tot hiertoe vervaardigde theoriën niet voldoen, gaarne in de hand neemt en weder leest, om de grondstellingen, die het zonder aanmatiging mededeelt, zonder vooroordeel en overhaasting te toetsen.Ga naar voetnoot215 Bouterwek verdeelt zijn Ästhetik in een Algemeene Aesthetica en een Letterkundige Aesthetica (Poetica). In beide delen komt de term romantisch frequent voor, en wel in een betekenis die men ook in zijn Geschichte kan tegenkomen: met betrekking tot de postklassieke literatuur en kunst. Ik wil mij beperken tot enkele characteristica van de romantische kunst, zoals deze door Bouterwek in het eerste deel van zijn. Grondbeginselen werden geformuleerd. In het hoofdstuk Over de aesthetische harmonie komt hij in een Aanhangsel te spreken Over regelmatige en onregelmatige schoonheid. Onder het regelmatige verstaat hij ‘het naauwkeurig afgepaste, bijzonder in gelijkvormige verhoudingen der deelen tot een geheel;’.Ga naar voetnoot216 De Griekse kunst wordt gekenmerkt door deze vorm van regelmatigheid. De plastische of architectonische regelmaat van de Griekse poëzie sluit ‘al wat donker, verward en onbestemd’ is uit. Daarnaast bestaat echter een ander schoonheidsideaal, dat door een schijnbare onregelmatigheid wordt gekenmerkt. Zonder deze vrijere schoonheid nu onmiddellijk romantisch te kunnen noemen, moet men wel vaststellen, dat de ‘oude romantische smaak zich door de neiging tot dezelve in het oog loopend van den Griekschen onderscheidt’. In deze vrije schoonheid lijkt ‘een schijn van wanorde’ te ontstaan. Deze vrijere schoonheid bestaat niet alleen in de kunst, maar evenzeer in de natuur. Bouterwek noemt als voorbeeld een enkele boom of boomgroep, waarvan de grillige vorm tot de schoonheid kan bijdragen. De beschouwer gevoelt een eenheid, zonder deze duidelijk te kunnen waarnemen, omdat gelukkig de strenge gelijkvormigheid van de delen ontbreekt: Daardoor ontstaat eene soort van natuurlijke tooverij, welke voor de regelmatige schoonheid onbereikbaar is.Ga naar voetnoot217 Wat voor de natuur geldt, gaat ook op voor de kunst, en met name voor de romantische kunst: En aldus, even als in een schoon landschap, heerscht ook in de romantische poëzij, eene welgevallige menigvuldigheid over de eenheid, of de eenheid wordt door de menigvuldigheid verdonkerd. Maar waar de eenheid geheel verdwijnt, daar is het met de schoonheid gedaan. Daarom verbastert de romantische smaak zoo ligt; de Grieksche op verre na niet zoo gemakkelijk, dewijl in denzelven de eenheid op den voorgrond staat. Zal de vrijere schoonheid ontstaan, zoo moet het geheel altoos schijnen zich te willen oplossen, maar toch altoos een geheel blijven. Maar in de romantische poëzij lost het zich niet zelden werkelijk op, en wordt juist daardoor of gedrogtelijk, of het houdt ten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||
minste op, schoon te zijn. In 't algemeen draagt de vrijere schoonheid, in tegenstelling van de symmetrieke, meer het merk der phantasie; want de phantasie is het vermogen der vrije vorming. Maar juist daardoor wordt ook de romantische smaak zoo ligt phantastisch.Ga naar voetnoot218 En passant zij opgemerkt, dat Bouterwek in deze typering van de symmetrische, Griekse kunst en de onregelmatige, romantische kunst inzichten verwoordt die een grote gelijkenis vertonen met de opvattingen van Van der Palm. Ook bij deze werd immers de Griekse kunst door eenheid en de romantische door verscheidenheid gekenmerkt. In hoeverre Van der Palm hier schatplichtig geweest is aan Bouterwek, valt niet vast te stellen. Er zijn bovendien ook enkele fundamentele verschillen. Voor Van der Palm lag in de eenheid tegenover de verscheidenheid het wezenlijke onderscheid tussen de klassieke en romantische letterkunde, voor Bouterwek is het één der verschillen. Van der Palm is bovendien veel normatiever: de Griekse eenheid representeert voor hem het ideaal van de kunst, de romantische verscheidenheid is een surrogaat dat hopelijk weer snel zal verdwijnen. Bouterwek daarentegen ziet twee gelijkwaardige mogelijkheden en constateert slechts verval, wanneer de verscheidenheid in de romantische kunst te zeer over de eenheid domineert. In het hoofdstukje Over de bijzondere deelen van het kunstschoon stelt Bouterwek nogmaals de Griekse kunst tegenover de romantische. Het is een confrontatie die in het voordeel van de eerste uitloopt. Bouterwek voert hier de term classiek in een speciale betekenis in: Want classiek in het algemeen behoorde men slechts datgene te noemen, wat in alle opzigten de hoogstmogelijke volmaaktheid bereikt heeft.Ga naar voetnoot219 De kunst en literatuur der oude Grieken en Romeinen draagt met recht den naam van classiek in zoo ver, als zij over het geheel een' classieken stempel op het voorhoofd draagt. De oudere romantische kunst en literatuur heeft, niettegenstaande hare oorspronkelijke schoonheid in enkele deelen, niets classieks aan te wijzen. In dit opzigt zijn de werken uit de beste Grieksche en Romeinsche tijden, eeuwige modellen voor den goeden smaak.Ga naar voetnoot220 Een derde maal en het meest uitvoerig komt de antithese ter sprake in een Aanhangsel Over den verschillenden stijl in de kunst. De Grieken, aldus Bouterwek, waren er op uit ‘om den grondvorm van het menschelijke leven of het zuiver menschelijke’ in hun ziel te bewaren. Alles wat daarmee strijdig was, het buitensporige en overdrevene, genoot hun verachting. De Griek was geen man van ‘afgetrokkenen bespiegelingen’, hij genoot van het leven en zijn kunst is daarvan doortrokken. Bouterwek formuleert hier nogmaals op zijn eigen wijze het beeld van de ideale Griekse mens zoals vóór hem o.a. Winckelmann en Schiller hadden gedaan. Tegenover de Griekse stijl stelt, aldus Bouterwek, de latere kritiek - en hij denkt hierbij zonder twijfel ook aan de gebroeders Schlegel - de romantische stijl. Volgens hem moet men echter niet bij deze stijl stil blijven staan, maar de er achter liggende geest ontleden. Daarbij komt Bouterwek tot de volgende uitspraken die eensdeels een herhaling inhouden van hetgeen de Duitse roman- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||
tische theoretici hadden opgemerkt, maar anderdeels daar een kritiek op vormen: Tusschen den geest der Grieksche en der romantische kunst heeft voorzeker eene tegenstelling plaats. De Grieksche geest streeft, om ook het oneindige binnen de palen der eindigheid te brengen. De romantische geest verliest zich liever in het gevoel van het oneindige. Maar door deze tegenstelling wordt het eigendommelijke der romantische kunst op verre na niet uitgeput; want deze onderscheidt zich van de Grieksche wezenlijk ook door meer andere eigendommelijkheden. In alle Grieksche vormen bespeurt men eene doorgaande neiging tot het eenvoudige en regelmatige, tot aan de plastische afronding. In de romantische vormen heerscht de menigvuldigheid over de eenheid, de willekeur eener stoute verbeelding over het regelende kunstverstand, zoo magtig, dat niet zelden natuur en waarheid, en met haar de ware schoonheid, uit deze vormen geheel verdwijnen. Deze trek heeft de romantische smaak met den Oosterschen gemeen, met welken hij nog in verscheidene andere opzigten verwant is. Maar hetgeen in de romantische kunst meest eigendommelijk en tevens waarachtig schoon is, behoort tot de uitdrukking, niet tot den vorm. Hoe verre het zich met Grieksche vormen laat vereenigen, heeft inzonderheid klopstock door zijne godsdienstige poëzij bewezen. Want gelijk het Christendom tot het Grieksche heidendom staat, zoo staat in alles, wat tot de aesthetische uitdrukking van bepaalde en onbepaalde gedachten en gevoelens behoort, de romantische kunstschoonheid tot de Grieksche. Wie, met een, nieuwen' kunstkenner de Grieksche beschaving in het algemeen slechts voor veredelde zinnelijkheid aanziet, heeft haar slecht begrepen, maar de Grieksche smaak vlood alle mystiekerij, en de romantische smaak ontwikkelde zich onder bestendige invloeden van het christelijke mysticismus. De schoonste zijde der romantische kunst is hare overdrevene zedelijkheid, inzonderheid in de uitdrukking van de aandoeningen der liefde. Door deze uitdrukking hater eigendommelijke natuur heeft zij der kunst, inzonderheid der poëzij, eene geheel nieuwe en onuitputtelijke bron geopend, welke den Grieken onbekend was.Ga naar voetnoot221 Men ziet hoe Bouterwek hier tot een formulering van het romantische komt, waarvan de inhoudelijke kenmerken de Nederlander dank zij Van Kampens partiële Schlegel-vertaling en diens Verhandeling uit het begin van de twintiger jaren reeds bekend waren en waarvan het formele aspect reeds eerder door Van der Palm onder woorden was gebracht. Toch houdt Bouterweks visie een correctie op de Schlegeliaanse inzichten in, wanneer hij in het vervolg de verbinding van het ridderwezen met de liefde tot de vrouw, die beide naast de godsdienst de grondelementen van de Schlegeliaanse trits uitmaakten, als een aanvankelijk meer accidenteel dan wezenlijk element van de romantische poëzie beschouwt: Het gansche leenstelsel, en de daardoor voorgeschrevene verbinding der vrouwendienst met de godsdienst, gaat oorspronkelijk het christendom niets aan.Ga naar voetnoot222 Eveneens verzet hij zich tegen de zienswijze, dat het rijm een specifiek romantische vinding zou zijn: het is een onderscheid, dat eerder te verklaren valt uit een taalonderscheid dan uit een verschil in denken. Tot zover Bouterweks opmerkingen over het onderscheid tussen de Griekse en romantische kunst en dichtkunst in het bijzonder. Zijn inzichten hebben in 1830/1831 ook voor de Nederlander veel van het verrassende verloren. Men kende, zoals gezegd, zonder de amendementen die Bouterwek aanbrengt, deze theorie reeds via Schlegel en Van Kampen. De actuele strijd rond de roman- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||
tische school in Frankrijk werd niet aangeroerd, maar de door Bouterwek gemaakte formele tegenstelling tussen de klassieke en romantische kunst kon in de toekomst in de beoordeling van dit debat een rol gaan spelen. We zullen in het vervolg nog zien, hoe met name Kinker, al dan niet na kennisneming van Bouterweks inzichten, in zijn bespreking van de Franse romantische school met dezelfde categorieën werkt. Tenslotte mag men het feit niet onderschatten, dat de vele intekenaren op de GrondbeginselenGa naar voetnoot223 de antithese nu eens niet voorgeschoteld kregen in een programmatisch geschrift, maar in de rustige bewoordingen van een handboek van de esthetica; de lezer werd daarmee gesuggereerd, dat de antithese niet op het gebied van de hypothesen, maar op het terrein van de feiten thuishoorde. | |||||||||||||||||||||||||
Bakkers opstel over het onderscheid tussen het klassische en romantische (1832)In het al vaker door mij genoemde tijdschrift De fakkel staat in de 8e jaargang een bij mijn weten nog niet eerder gesignaleerde verhandeling van J.A. Bakker aangaande het verschil tussen de klassieke en romantische poëzie.Ga naar voetnoot224 Deze schilder-kunsttheoreticus had het in 1823 gepresteerd bij de beantwoording van een prijsvraag aangaande het ideaal in de kunst de nestor der Nederlandse letterkunde, Feith, de loef af te steken,Ga naar voetnoot225 en een jaar vóór de verschijning van zijn opstel in De fakkel had hij bij de Hollandsche Maatschappij nog de zilveren ereprijs weggedragen met zijn verhandeling Over de socratische gesprekken. In 1832 mengt hij zich dan in het debat over de romantiek met het volgende opstel: Iets over het onderscheid tusschen de klassische en romantische poëzij, of beantwoording der vraag: Welk is het onderscheid tusschen de klassische en romantische poëzij, en welke zouden de redenen zijn, dat de laatste sedert eenigen tijd meer algemeen in den smaak gekomen is? Bakker begint, zoals verschillende van zijn landgenoten, met de gelijktijdigheid van een contemporaine staatkundige en literaire verdeeldheid te constateren. Hij is niet van plan zich in te laten met de felle verwijten die men vanuit beide kampen elkaar naar het hoofd slingert. Hij signaleert wel het feit, dat juist de meest fervente voorvechters van beide kanten ‘al zeer slecht van den staat des geschils waren ingelicht, en zeer onjuiste of zeer verwarde denkbeelden hadden, wat of toch eigenlijk Klassisch of Romantisch was’.Ga naar voetnoot226 Voor Bakker is de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||
belangrijkste vraag in welk opzicht beide soorten poëzie zich nu eigenlijk van elkaar onderscheiden. Gaat het om formele dan wel inhoudelijke verschillen? Ter beantwoording van deze vraag veroorlooft Bakker zich allereerst een etymologisch uitstapje: Het woord Klassiek schijnt iets voortreffelijks, iets dat als voorbeeld en model kan dienen, aan te duiden. In dien zin spreekt men van de Klassike schriften der Ouden. Deze zijn immers van eene hooge voortreffelijkheid, en worden te regt als modellen van het eenvoudige schoon en van den goeden smaak aangezien.Ga naar voetnoot227 Het woord Romantisch nam zijnen oorsprong in de middeleeuwen, van de dichtstukken en balladen, die de Provençaalse Troubadours in de langue d'occurs of Romansche taal opzongen. Deze Dichtstukken waren natuurlijke en kunstelooze uitboezemingen van ridderlijke heldendeugd en galanterie, liefde en krijgsroem. Ziedaar het onderwerp dat zij op duizenderlei verschillende wijzen behandelen. Een natuurlijke en kunstelooze uitdrukking van het gevoel en van de zeden der eeuw schijnt dus de karaktertrek van de oorspronkelijke Romantische Poëzij te zijn; hoewel zij zich niet onderwierp aan al die kiesche regelen van den goeden smaak, die waarlijk in de middeleeuwen ook niet zeer verfijnd was.Ga naar voetnoot228 Wanneer Klassiek en Romantiek ook nu nog, aldus Bakker, zo geïnterpreteerd zouden kunnen worden als de etymologie van deze woorden aangeeft, zouden er geen problemen bestaan en zou men een voorstander van beide dichtsoorten moeten zijn. De oorspronkelijke benamingen dekken echter in beide gevallen niet meer de eigentijdse lading: Is al wat men voor Klassiek sedert de herstelling der letteren uitgevent heeft, wel waarlijk als zoodanig aan te zien? Het moge aan de regels die aristoteles in zijne Poëtica voor het heldendicht en treurspel opgaf, aan de voorschriften van horatius en boileau beantwoorden, en niet tegen den goeden smaak strijden, maar kan het gemis van gebreken dat der schoonheden vergoeden, die men in sommige zoogenaamde Klassike Dichtstukken te vergeefs zoekt? Zijn de regels van de Dichtkunst der Grieken en Romeinen wel zoo onvoorwaardelijk op onze hedendaagsche Poëzij toepasselijk?Ga naar voetnoot229 Bakker beantwoordt deze vragen met een duidelijk neen. Elke kunst die werkelijk oorspronkelijk is ‘moet immers de uitdrukking van de heerschende gevoelens en zeden der eeuw wezen’. Het voortreffelijke van de Grieken bestond voor een niet gering deel in het feit, dat zij oorspronkelijk waren en zich niet toelegden op de navolging van anderen. Homerus en Pindarus schreven hun werken voordat de theorieën van het helden- en lierdicht waren geformuleerd en in hun ‘kunstelooze uitdrukking van het gevoel’ waren zij eigenlijk romantisch. Slechts hij is echt klassiek in de zin van voortreffelijk, die werkelijk oorspronkelijk is en dit betekent, dat figuren als Vergilius, Racine en Voltaire door hun navolging van modellen en hun stipte gehoorzaamheid aan de regels niet klassiek genoemd kunnen worden in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het zogenaamde romantische: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit is veelal geheel iets anders van [sic] eene natuurlijke en kunstelooze uitdrukking van den geest en de zeden der eeuw, terwijl de aanhangers van het Klassiscke een grooter belang in het opvolgen der kunstregelen, dan in de oorspronkelijke schoonheden schijnen te stellen, zoo is het hooge doel van hunne tegenpartij, naar het mij voorkomt, om zich boven alle regelen niet alleen, maar zelfs boven de eerste vereischten van den goeden smaak henen te zetten, en wilde, toomelooze uitboezemingen voor Romantische Dichtkunst uit te venten. Bij zulk eene toedragt van zaken moet de onderlinge twist des te heviger worden, omdat men van beide zijden elkander zeer gegronde verwijtingen doen kan.Ga naar voetnoot230 In deze aanpak van Bakker vallen twee zaken op: in de eerste plaats betoont hij zich, zoals vrijwel alle Nederlanders die zich tot nu toe met het conflict hebben beziggehouden, iemand die boven de partijen wil staan. Hij is geen voorstander van de klassieke noch van de romantische poëzie, maar wil als partijloos en distant beoordelaar voor en tegen van beide stromingen onder ogen zien. In de tweede plaats koppelt Bakker, in tegenstelling tot zijn voorganger Van Kampen, de klassieke oudheid los van het Frans-klassicisme en de middeleeuwse romantische poëzie van de eigentijdse romantische. Van Kampen had op het voetspoor van Schlegel de eigentijdse klassicistische en romantische stromingen beschouwd als voortzettingen van oude tradities. Voor Bakker zijn het echter volstrekt andere en andersoortige literatuurbewegingen, waarvoor de termen klassiek en romantisch eigenlijk niet houdbaar zijn. In het vervolg diept Bakker het onderscheid tussen de klassische en romantische poëzie verder uit. Betreft het inhoudelijke of formele verschillen? Zich houdend aan zijn eerste omschrijvingen van het klassische en romantische gelooft Bakker niet, dat er inhoudelijke verschillen bestaan. Alle onderwerpen kunnen voortreffelijk bezongen worden en toonbeelden van het eenvoudig schoon worden. In dit opzicht zijn de gezangen van Anacreon en bepaalde gedichten van Schiller alle twee klassisch. Alle onderwerpen kunnen evenzeer de eenvoudige en naïeve natuurlijkheid van de zeden des tijds ademen en als zodanig zijn zowel de Ilias en de Odyssee als de Hermann und Dorothea romantisch. Met een dergelijke opmerking zet Bakker als eerste in Nederland de scherpe grenslijn tussen beide kunstrichtingen op losse schroeven en hij accentueert dit nog, wanneer hij er aan toevoegt, dat alle onderwerpen met betrekking tot de klassieke oudheid en de Griekse mythologie altijd als specifiek klassisch en de middeleeuwen, met de attributen van ridders, kastelen en liefde als specifiek romantisch beschouwd worden, zonder dat, zo zou men zijn gedachte kunnen afmaken, in de keuze van deze onderwerpen nu het klassische dan wel het romantische opgesloten ligt. Deze opvatting van Bakker betekent een afwijking van de toch nog sterk inhoudelijk geladen hypothese van Van Kampen. Als er een onderscheid is, dan moet men dat in de vorm zoeken, maar wat bedoelt men als men over vorm spreekt? Bakker geeft nu een omschrijving, die men zou kunnen beschouwen als een welsprekende verdediging van het ‘vorm en inhoud zijn één’-principe. Ik laat zijn woorden in hun geheel volgen: [...] de vorm van een Dichtstuk is iets meer en tevens iets zoo vlugtigs en teêrs, dat het door de nijptang van de kritiek niet te vatten, veel minder te ontleden is. Het is met den vorm van een Dichtstuk eveneens als met het waarlijk en eenvoudige schoon gelegen, het moet meer gevoeld worden, dan dat het voor eene uitvoerige beschrijving vatbaar zoude zijn. Hij die door eenen gelukkigen aanleg van zijnen geest dit schoone | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||
gevoelt, heeft geene beschrijving noodig, en die dezelve noodig hebben om te gevoelen, zullen echter nimmer daardoor op de hoogte gebragt worden, dat zij het schoone kunnen genieten. De vorm van een Dichtstuk schijnt voornamelijk in de betrekking tusschen het onderwerp en de wijze van uitdrukking gelegen te zijn; is die betrekking die van overeenstemming, zoodanig dat de wijze van uitdrukking met het onderwerp in eene zoo naauwe vereeniging zijn en zóó voor elkander voegen, dat zij als het ware in een smelten en niet van elkander af te scheiden zijn; dan kan men zeggen, dat een dichtstuk vorm heeft, eene uiterlijke gedaante die het schoon doet worden, een geheel waarin alle deelen zamenstemmen en zich verliezen, om als één geheel op het gevoel te werken. Is daarentegen de wijze van uitdrukking in disharmonie met het onderwerp, zoodat zij niet zamenhangen, maar hoewel met een wreed geweld gebonden, zich van elkander los willen scheuren, dan bestaat er geen vorm; het Dichtstuk maakt even min een schoon geheel uit, als de verschillende ligchaamsdeelen van den mensch en van onderscheidene dieren met kunst aan elkander gevoegd, een bezield en schoon ligchaam kunnen daarstellen. Volgens deze beschouwing bestaat er dus slechts één vorm, een dusdanige die in eene volkomene harmonie met het onderwerp is. Er kan dus ook in den eigenlijken zin geen Klassike in tegenoverstelling van eenen Romantischen vorm bestaan, en echter moet er toch een onderscheid tusschen de twee dichtsoorten aanwezig zijn; waar is hetzelve dan in gelegen?Ga naar voetnoot231 Bakkers uiteenzetting aangaande de vorm - tegenwoordig spreekt men liever over structuur - kan men ook nu nog onderschrijven, alhoewel zijn aan Horatius herinnerende vergelijking van een compositie van menselijke en dierlijke elementen hem toch weer gevaarlijk dicht in de buurt brengt van Van der Palms normatief geladen credo eenheid in verscheidenheid. Juist is ook zijn conclusie, dat vanuit deze zienswijze er eigenlijk geen verschillen bestaan tussen de klassische en romantische kunst. Blijft echter het feit bestaan, dat men nu eenmaal een onderscheid tussen deze twee maakt. Waar moet men dat dan zoeken? Wij gelooven alleen in de overdrijving: van den eenen kant, in het slaafs navolgen van schoone modellen, van den anderen kant, in het moedwillig verwerpen der strenge kunstregelen niet alleen, maar zelfs van de eerste noodwendige eischen van den goeden smaak. Waar overdrijving ontstaat, ontstaat twist, en die twist doet de partijen zich hoe langer hoe meer van elkander verwijderen, waardoor hunne begrippen meer en meer in scherpe tegenoverstelling jegens elkander komen over te staan, zoodat er eigenlijk aan geen vergelijk meer te denken valt, totdat eindelijk, in een bedaard oogenblik, een onpartijdig toehoorder van den twist tusschen beiden treedt, en de partijen beduidt dat het onderscheid waarover zij zich zoo hevig te weer stelden, in den grond niet bestaat.Ga naar voetnoot232 Bakker behoort tot deze onpartijdige toehoorders en men is geneigd hem gelijk te geven, wanneer hij de tegenstellingen door wederzijds onbegrip verscherpt ziet. Zijn negatieve reactie ten opzichte van het Frans-klassicisme kan men ook nu nog wel onderschrijven, maar zijn interpretatie van het eigentijdse romantische als een louter antiklassicistisch protest, dat niet veel verder is gekomen dan een moedwillig verwerpen van de strenge kunstregels en de eisen van de goede smaak, is niet langer houdbaar. Daarmee levert Bakker, als zoveel landgenoten, een karikatuur van de eigentijdse romantiek. Het vervolg van Bakkers betoog munt niet uit door helderheid. Nu hij de tegenstelling ontmaskerd heeft, verwacht men dat hij voor de eigentijdse kunst | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||
als eis zou stellen, dat zij zal streven naar een adequate vormgeving, maar de antithese heeft ook deze onpartijdige toehoorder wel zo in zijn greep, dat hij er niet los van kan komen, wanneer hij de eisen van een schoon dichtstuk formuleert: In een Dichtstuk dat waarlijk schoon kan genoemd worden, moet immers het zoogenaamde Klassike en Romantische in eene juiste verhouding aanwezig zijn, zoo niet, dan is het òf eene drooge navolging van een voortreffelijk model, zonder kleur, geest of leven, òf wel eene wilde uitboezeming, waarin alle regelen van den goeden smaak met voordacht verzuimd zijn, waaraan vorm, eenheid en houding ontbreekt.Ga naar voetnoot233 In het licht van zijn voorgaande opmerkingen betekent dit, dat de ware schoonheid wordt bereikt door een synthese van een tweetal overdrijvingen! Voorwaar een slecht advies. Als voorbeeld van een overdrijving aan de klassische kant noemt Bakker de treurspelen van Corneille en Racine, wier werken zijns inziens ongetwijfeld volkomener geweest zouden zijn, wanneer daarin de klassieken niet zo op de voet waren gevolgd. Gunstig steken daar de treurspelen van Shakespeare bij af, die ‘eene naïve en getrouwe uitdrukking van den geest en de zeden van zijnen tijd’ weerspiegelden, maar Shakespeare was tegelijkertijd de laatste dichter die de ‘kunsteloozen Romantischen toon aansloeg’. De romantische overdrijving vindt rnen bij zijn navolgers (o.a. de jonge Schiller), die met hun verwerping van de drie eenheden slechts wangedrochten in het leven riepen. Toch wil Bakker hen over het verwerpen van de eenheid van tijd en plaats niet te hard vallen, maar het ignoreren van de eenheid van handeling vindt bij hem geen genade. Met betrekking tot de eerste twee mag men enigszins romantisch zijn, ‘maar men zorge Klassisch te blijven wat het laatste betreft’. Het is duidelijk hoe Bakker met een tweetal begrippen klassisch en romantisch werkt: positief voor zover het respectievelijk de Griekse en de middeleeuwse letterkunde tot en met Shakespeare betreft, negatief met betrekking tot respectievelijk het Frans-klassicisme en de eigentijdse post-Shakespeareaanse letterkunde. Dat hij op dit punt afwijkt van een voorganger als bijv. Van Kampen valt wellicht te verklaren uit het feit, dat Bakker kennis had kunnen nemen van de Franse romantische school, waarvan de image zo slecht was, dat de nog bij Van Kampen gesignaleerde continuïteit tussen de middeleeuwse romantische poëzie en de eigentijdse voor hem niet langer houdbaar was. Tenslotte beantwoordt Bakker nog het tweede gedeelte van de door hem opgeworpen vraag: hoe valt de huidige belangstelling voor de romantische letterkunde te verklaren? Als belangrijke beweegreden ziet hij het verzet tegen een kil en koud Frans-klassicisme. De herontdekking van Shakespeare leidde in Duitsland tot een literaire revolte, die nog werd gestimuleerd door de staatkundige revolutiegeest die in dezelfde tijd geheel Europa ging beheersen: Deze nieuwere Letterkunde raakte de fijne vezelen des gevoels, die zucht naar het natuurlijke, het oneindige en dat melancolische dat in de geesten ontwaakte, toen zij in de Fransche Dichtkunst niets aantroffen dat het hart aandeed, dat hun in de rampvolle tijden, die Europa in het begin dezer eeuw teisterden, het gemoed verhief, vertroostte en den blik naar eene hoogere wereld deed rigten. Deze dorst naar iets grootsch en verhevens voldeed de Romantische Poëzij met al hare overdrijvingen en gebreken, waarvan zij ook spoedig voor een gedeelte terugkwam en nog meer zal terugkomen.Ga naar voetnoot234 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||
Van belang is, dat Bakker inziet, dat deze romantische beweging niet tot één land beperkt is gebleven, maar zowel Duitsland, Engeland als Frankrijk in haar greep kreeg: schiller's Räuber en göthes Werther werden van groote meesterstukken opgevolgd, die overal bewondering vonden. Engeland bragt eenen byron, southey en walter scott voort, die eenen grooten invloed op den Letterkundigen smaak van dezen tijd uitoefenden. Men is eindelijk in Frankrijk zelf begonnen, de zoogenaamden Klassische Letterkunde, die hier zoo lang haren zetel gevestigd had, van dien troon te willen afwerpen; Zangers als lamartine, de lavigne hebben te veel genie om zich slaafsch aan eene oude routine te willen onderwerpen, die daar echter nog vele voorstanders vindt en soms nog eenen hevigen strijd tusschen de aanhangers van het nieuwe doet ontstaan. In ons Vaderland heeft men vroeg oorspronkelijke vernuften in hooft, vondel en cats bezeten, die onze Letterkunde voor eene slaafsche navolging hebben behoed, door haar eenen echt nationalen geest in te blazen, die zij nooit geheel verloochend heeft; zij moge in de 18de eeuw dan eens de Fransche, Engelsche en Duitsche litteratuur als model in het oog gehad hebben, nimmer verloor zij geheel hare eigendommelijkheid, die zij in deze eeuw met luister geheel hernomen heeft, zoo als men zulks van Dichters als onzen bilderdijk, helmers, loots en tollens mogt verwagten, terwijl vele anderen nog met roem in hun spoor getreden zijn.Ga naar voetnoot235 Ook uit deze omschrijving kan men aflezen dat Bakker tien jaar later dan Van Kampen over het romantische reflecteert. Diens uitgebreide begrip van het romantische wordt bij Bakker niet alleen verdeeld in een periode tot en met Shakespeare en een post-Shakespeareaanse periode, maar juist deze tweede periode krijgt bij hem meer gestalte. De eigentijdse, internationale romantische stroming wordt door hem, waarschijnlijk als eerste in Nederland, als een eenheid ervaren. Tenslotte noemt Bakker nog een reden, waarom de romantische poëzie in zijn tijd meer aanslaat dan de klassische. De romantische letterkunde is meer dan de klassische een ‘Volksletterkunde’, zij spreekt de moderne mens meer aan, zeker degenen die niet vertrouwd zijn met de klassieke erfenis. De slotwoorden vormen een herhaling van hetgeen Bakker reeds eerder heeft opgemerkt en illustreren voor de zoveelste maal de compromishouding van de Nederlander: Eene Dichtkunst, die, zoo als die der voornaamste Zangers van onzen tijd, eene oorspronkelijke uitdrukking is van waarachtig gevoel van het schoone en verhevene, door eenen gekuischten smaak, en niet door willekeurige kunstregelen bestuurd, bevat in zich de harmonie tusschen het echt Klassische en Romantische, en dit kan niet anders dan algemeene belangstelling en toejuiching uitlokken.Ga naar voetnoot236 Samenvattend moet ik concluderen, dat Bakkers opstel niet uitmunt door helderheid. Men kan hem een aantal inconsequenties en een dubbelzinnig gebruik van de termen klassisch en romantisch verwijten. Toch betekent zijn opstel een belangrijk moment in de beperkte Nederlandse discussie over de romantiek. Hij is namelijk de eerste theoreticus die de rechtmatigheid van de antithese discutabel durft te stellen. Vanaf Van Kampen tot en met Van der Palm was men er op uit geweest de tegenstelling bij de lezers te introduceren en min of meer omstandig uit te leggen. Zonder voor één der partijen te kiezen prefereerde men in de meeste gevallen beide tradities met elkaar te verzoenen. Het is één van de inconsequenties van Bakker, dat zijn opstel ook op deze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||
conclusie uitloopt, maar daarvóór heeft hij met kracht van argumenten de houdbaarheid van de tegenstelling bestreden. Daarmee luidt hij een kritische benadering van de antithese in, die zoals uit het vervolg zal blijken, kenmerkend is voor een groot deel van het debat over de romantiek uit de jaren '30. | |||||||||||||||||||||||||
Bakkers overzicht van de contemporaine Franse literatuur (1834)Twee jaar na het verschijnen van het hierboven besproken opstel staat Bakker weer een bijdrage aan De fakkel af.Ga naar voetnoot237 Het betreft hier een Overzigt der hedendaagsche Fransche letter-kunde sedert de laatste twintig jaren. Bakkers Overzigt, waar bij mijn weten nooit eerder de aandacht op werd gevestigd,Ga naar voetnoot238 is een erudiet stuk werk. Letterkunde heeft hier nog de wijde, achttiende-eeuwse betekenis: achtereenvolgens behandelt Bakker de wijsbegeerte (tot p. 336), de geschiedenis (tot p. 344), de dichtkunst (tot p. 350), de romans (tot p. 361) en tenslotte de overige wetenschappen. Ik beperk mij hier tot zijn opmerkingen over de Dichtkunst en de Romans. De Franse letterkunde, aldus Bakker, wordt in de laatste tien jaar gekenmerkt door de strijd tussen de ‘Classische en Romantische School’ en de uiteindelijke overwinning van de laatste. Bakker wijst op de klassicistische traditie en de langzame ondermijning ervan via Mme de Staël, Chateaubriand, de invloed van Scott, Byron, Schiller en Goethe. Het meest duidelijk kwamen de romantische tendenties tot uiting op het dramatische vlak. Als voorlopers noemt hij hier Le Brun en De la Vigne om vervolgens stil te staan bij Hugo, van wie hij een karakteristiek geeft die ons vanuit de tijdschriften al bekend is: Eindelijk steeg met victor hugo de Romantische school op den troon, en dit was niet, zonder dat de echte smaak voor schoonheid en verhevenheid eene gevoelige krenking onderging. victor hugo bezit met schitterende talenten even zoo schitterende gebreken, en hij poogt het doel der letterkunde met verwerping van alle kunstregelen niet alleen, maar ook van alle regelen van kieschheid en welgevoeglijkheid te bereiken, zijne laatste Dramatische voortbrengselen strekken hiervan tot getuigen. Zijn Cromwell, dat meer een Poème dramatique, dan een geschiedkundig Tooneelspel is, heeft echter vele verdiensten en doet ons den hoofdpersoon en het tijdvak der handeling, in al derzelver individualiteit kennen. Maar in Le Roi s'amuse en Lucrèce Borgia schijnt ons victor hugo geheel het spoor bijster te zijn. In deze Tooneelstukken wordt de goede zeden, den fijnen smaak en het kiesch gevoel op de onbeschaamdste wijze geweld aangedaan, en het Tooneel tot de schouwplaats der schaamtelooste ontucht en grootste gruweldaden van bloedschande, vergiftiging en moord gemaakt, zonder dat eenigszins het tragische gevoel van schrik en medelijden wordt opgewekt, maar alleen walging en afgrijzing geboren worden. Neen, het treffende bestaat niet in de uitvoerige schildering van diep bedorven zeden, in de tentoonstelling van hetgene de zedelijkheid doet bloozen en in hetgene eene onverdeelde en diepe verontwaardiging, zonder eenige belangstelling, opwekt, voor den hoofdpersoon, die ten tooneele wordt opgevoerd. Het publiek moet wel zedelijk diep gezonken zijn, indien het met welgevallen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||
zulke stukken kan zien vertoonen. Het heeft ons echter genoegen gedaan dat aan victor hugo over deze stukken de meest gegronde en ernstigste aanmerkingen gemaakt zijn, zoo wel van de zijde der kunst als van die der zedelijkheid.Ga naar voetnoot239 In de twee jaar die liggen tussen Bakkers eerste opstel en dit overzicht, is de aanvankelijk gematigde toon over de Franse romantische school veel onvriendelijker geworden. Het bovenstaande Hugo-citaat kan men als een locus classicus in de gemiddelde Hugo-waardering in Nederland beschouwen. Toch nuanceert Bakker dit harde oordeel in het vervolg enigszins, wanneer hij Hugo's lyriek bespreekt. Diens Poésies fugitives, zijn Odes en Orientales worden door hem zeer hoog geschat. Ook bij Bakkers overzicht van de Franse romantische roman wil ik nog even stil staan. Men dient toe te geven, dat hij op de hoogte is. Achtereenvolgens besteedt hij aandacht aan Hugo (Le dernier jour d'un comdamné, Bug Jargal, Han d'Islande en Notre Dame de Paris), de bibliophile Jacob [Paul Lacroix] (Soirées en Nouvelles soirées de Walter Scott à Paris, Les mauvais garçons, Les deux fous, Le roi des ribands, La danse macabre, Les francs taupins en Histoire du temps de Charles VII), Charles Nodier (L'histoire du roi de Bohème et de ses sept chateaux), Balzac (Peau de chagrin, Contes drolatiques). Verder noemt hij de namen van Mérimée, Sue, De Cock en betreurt de Nederlandse vertaling van Jules Janins Barnave. In een algemene karakteristiek vergelijkt hij de Franse Scottiaanse romans met het Engelse model. Zijn niet al te vleiende typering, illustratief voor de gemiddelde Nederlandse reactie op de Franse romantische roman, laat ik tenslotte nog volgen: Zij [= navolgers van Scott] plaatsen, even als hij [= Scott], zekere personen in een geschiedkundig tijdperk en in betrekking met de voornaamste mannen van hetzelve, maar het is er ver af dat zij zijne getrouwe schildering van de zeden en gebruiken van den vroegeren tijd, - zijne juiste karakterteekening, zijne natuurlijke verhaaltrant, zijne, hoezeer somtijds wel eens wat al te lange, echter altijd gepaste, zamenspraken, die de karakters duidelijk doen uitkomen, de natuurlijkheid en éénheid in de intrigue van het verhaal, het verrassende der ontknooping, en voornamelijk zijne juiste matiging, kieschheid en zedigheid in het voorstellen der hartstogten, vooral die der liefde, - zouden evenaren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||
men iedereen in handen geven, men zou de Fransche Romans niet, vooral in het bijzijn van vrouwen of meisjes, kunnen voorlezen, zonder schaamrood te worden, en afkeer en walging te verwekken.Ga naar voetnoot240 Men ziet het: Bakkers oordeel over de Franse romantische school is hard. Evenals de meeste van zijn landgenoten kan eigenlijk alleen de lyriek, en dan voornamelijk die van Lamartine en Hugo, bij hem nog aanspraak maken op waardering. De dramatiek en epiek worden op esthetische en vooral ethische gronden van de hand gewezen. Aan de afkeer van de romantiek der oosterburen paart zich zo al vrij snel na de overwinning van de Franse romantische school een afwijzing van de romantische beweging bij de zuiderburen, echter met dit verschil, dat men in het laatste geval - en zeker waar het een man als Bakker betreft - wist waar men over sprak. De in bovenstaand citaat uitgesproken voorliefde voor Scott onderstreept nog eens de conclusie die op grond van het tijdschriftenmateriaal getrokken kon worden: niet de Duitse of Franse romantiek sprak de Nederlander aan, maar de meer uiterlijke romantiek van Walter Scott en Byron.Ga naar voetnoot241 | |||||||||||||||||||||||||
Geels Gesprek op den Drachenfels (1835)In de slotfase van het debat over de romantiek in Duitsland en Frankrijk worden de romantische beweging en theorievorming een speelbal van satirieke geesten. Heine drijft op meedogenloze wijze de spot met de gebroeders Schlegel en hun volgelingen in Die romantische Schule, De Musset hekelt bij monde van de literatuurminnaars Dupuis en Cotonet de eindeloze reeks van definities die het debat in Frankrijk had opgeleverd. Heines aanval is van 1834, De Mussets Lettres de Dupuis et Cotonet dateren uit 1836. Geels ironiserende beschouwing van het geschil, het beroemde Gesprek op den Drachenfels,Ga naar voetnoot242 verscheen in 1835 in druk en representeert de Nederlandse bijdrage aan deze internationale satirische benadering.Ga naar voetnoot243 Geels Gesprek heeft nog vrij recent een herdruk, verzorgd door J.C. Brandt Corstius, beleefd.Ga naar voetnoot244 In een belangwekkende inleiding benadert Brandt Cor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||
stius Geels verhandeling vanuit een comparatistisch perspectief en plaatst hij deze in een internationale context. Het is mijn bedoeling Geels dialoog vooral een plaats te geven binnen de Nederlandse discussie over de romantiek. Ik kom daarbij tot conclusies die op enkele essentiële punten vrij sterk afwijken van de zienswijze van Brandt Corstius. In zijn notenapparaat heeft deze verschillende passages uit het Gesprek verduidelijkt, ik maak bij mijn analyse dankbaar gebruik van zijn aantekeningen en zal hier en daar trachten deze nog enigszins aan te vullen. | |||||||||||||||||||||||||
Inleidende opmerkingenNa de omslachtige en rechtlijnige analyses van de antithese klassiek/romantisch door diens voorgangers is het een verademing kennis te nemen van Geels bijdrage aan de discussie. De presentatie van het probleem wijkt zo sterk af van de zwaarwichtige betoogtrant die Geels mede-scribenten kenmerkt, dat men zonder aarzeling dit Gesprek het artistieke hoogtepunt van het Nederlandse debat over de romantiek mag noemen. Daar zijn verschillende redenen voor, die bij mijn analyse uitvoerig aan de orde zullen komen. In dit stadium wil ik er slechts enkele aanstippen. In de eerste plaats wordt de leesbaarheid van Geels geschrift in sterke mate bepaald door zijn stijl. Men heeft hem terecht geprezen als de vernieuwer van het Nederlandse proza. Zijn met zoveel brille verdedigde stelling le style c'est l'homme gaat vooral voor hemzelf op. Thorbecke merkt in zijn recensie van Onderzoek en phantasie op, dat Geel ‘tracht te schrijven, als men spreekt’,Ga naar voetnoot245 en het is deze Sterneaanse conversatietoon die aan al zijn geschriften dat verrassende en speelse karakter verleent. Er is echter meer. Geel giet zijn argumentatie niet in de vorm van het oude, afgeleefde betoog, maar plaatst haar in een fictioneel raam: de lezer wordt oorgetuige van een gesprek, dat zich tussen een drietal beklimmers van de Drachenfels ontspint.Ga naar voetnoot246 In zijn voorrede benadrukt Geel expliciet het fictionele karakter, wanneer hij op het verzoek van Bake er geen ‘franje’ bij te maken, antwoordt: voor de franje sta ik niet in: een agrement, romantisch of klassiek, moet er bij wezen: het zal anders zo druilig en lamzalig worden.Ga naar voetnoot247 Het fictionele karakter van het Gesprek zal nog uitvoerig aan de orde komen. Hier zij vast opgemerkt, dat deze presentatie weliswaar de leesbaarheid van het Gesprek heeft vergroot, maar tegelijkertijd de interpretatie in sterke mate bemoeilijkt. Tenslotte wil ik als derde oorzaak nog Geels aan Sterne verwante humor noemen, die hem de gehele dialoog door behoedt voor zwaarwichtigheid. Een probleem, waaraan zijn landgenoten zich met dodelijke ernst haast vertilden, wordt door hem speels en lenig, met een knipoog naar de lezer, ogenschijnlijk luchtig, maar zelden oppervlakkig, van verschillende kanten belicht. In tegenstelling tot mijn behandeling van de overige beschouwingen over de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||
romantiek in Nederland, zal mijn analyse van het Gesprek zeer uitvoerig zijn. Ik meen, dat een uitgebreide stap-voor-stap-analyse om twee redenen gewettigd is. In de eerste plaats betreft het hier het belangrijkste document uit de discussie. In de tweede plaats vormt Geels Gesprek zo'n hecht geconstrueerd taalbouwsel, dat men er geen schakel uit kan weglaten zonder aan het geheel afbreuk te doen. De lezer zij dus gewaarschuwd. Wanneer het hem te langzaam gaat, mag ik hem naar de conclusie verwijzen, waarin ik de belangrijkste resultaten samenvat. | |||||||||||||||||||||||||
De motto's‘[...] einer Schrift (Dichtung oder wissenschaftl. Werk) oder deren Einzelteilen vorangestellter, Stimmung und Inhalt des Folgenden andeutender Sinnspruch, Prosaausspruch, Gedichtstrophe u.ä.’. Zo definieert Von WilpertGa naar voetnoot248 het motto. Geel doet mee aan de sinds de vertaling en navolging van Scotts romans ontstane ‘mottomanie’Ga naar voetnoot249 en geeft aan zijn dialoog zelfs twéé motto's mee. Welke verwachtingen roept hij daarmee nu bij zijn lezers wakker? Ik geef allereerst de beide citaten: ‘The question of the difference between the romantic school and the classic has been merely that of forms. What, in the name of common sense, signify disputes about the unities and such stuff, - the ceremonies of the Muses? The Medea would have been equally greek, if all the unities had been disregarded; the Faust equally romantic, if all the unities had been preserved. It is among the poems of Homer and Pindar, of Aeschylus and Hesiod, that you must look for the spirit of antiquity; but these gentlemen look to the rules of Aristotle: it is as if a sculptor, instead of studying the statue of Apollo, should study the yard measure that takes its proportions’. ‘Maar die andere Heeren, omdat zij van de oudheid niet veel meer kenden, dan den duimstok van Aristoteles, zeiden: het is misselijk, en er is volstrekt geen maat noodig’. Het Bulwer-Lytton-citaat vormt een voetnoot bij een passage uit het hoofdstuk Style, waarin Bulwer-Lytton de Engelse stijl vergelijkt met de Franse. Ik laat de passage onverkort volgen: [...] in France, the good people still divert themselves with disputing the several merits of the Classical School, and the Romantic. They have the two schools - that is certain - let us be permitted to question the excellence of the scholars in either. The English have not disputed on the matter, and the consequence is, that their writers have contrived to amalgamate the chief qualities of both schools. Thus, the style of Byron is at once classical and romantic; and, the Edinburgh reviewers have well observed, may please either a Gifford or a Shelley. And even a Shelley, whom some | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||
would style emphatically of the Romantic School, has formed himself on the model of the Classic. His genius is eminently Greek: he has become romantic, by being peculiarly classical. Thus while the two schools abroad have been declaring an union incompatible, we have united them quietly, without saying a word on the matter. Heaven only knows to what extremes of absurdity we should have gone in the spirit of emulation, if we had thought fit to set up a couple of parties, to prove which was best!Ga naar voetnoot251 Met deze twee uitspraken verwoordt Bulwer-Lytton het typisch Engelse standpunt ten opzichte van de antithese. We hebben hiervóór gezien, hoe de Engelsen met gematigde interesse kennis namen van de discussie over de romantiek in Europa, maar er geen consequenties uit wilden trekken voor de eigen letterkunde.Ga naar voetnoot252 Het bleef voor hen een louter continentale aangelegenheid. Bulwer-Lytton onderschrijft dit standpunt. Voor hem verzandt de Europese discussie in een zinloos gekrakeel over formele aspecten, zonder dat in het debat wezenlijke zaken aangeroerd worden. In het door Geel als motto gehanteerde citaat keert hij zich uitsluitend tot één van de partijen: de apologeten van het klassicistische normensysteem. Niet langer vormen de hoogte-punten van de klassieke oudheid voor hen een maatstaf, maar de discutabele autoriteit van Aristoteles. Wanneer Bulwer-Lytton opmerkt, dat het de Engelsen gelukt is geruisloos oud en nieuw met elkaar te verbinden, constateert hij een feit, dat in de Nederlandse theorievorming in het romantiekdebat altijd als een desideratum had gegolden. Engelse praktijk en Nederlandse theorie lopen hier opvallend parallel. Door Bulwer-Lyttons voetnoot als motto op te nemen stelt Geel zich achter deze uitspraak. Ook hij acht dus het koppig vast-houden aan de autoriteit van Aristoteles, het gescherm met afgeleefde regels en wetten een zinloze zaak. Maar Geel is er de man met naar om slechts het ene kamp te attaqueren. Daarom volgt er onmiddellijk een tweede, waarschijnlijk uit eigen koker stammend motto, waarin de romantici op de vingers worden getikt. In hun gelijkschakeling van de klassieke oudheid met het Aristotelische systeem zien zij de wezenlijke kwaliteiten van de Griekse kunst, die wel degelijk door norm- en maatbesef werd geschraagd, over het hoofd. Door het onder elkaar stellen van deze beide, elkaar niet tegensprekende, maar aanvullende motto's geeft Geel ondubbelzinnig aan dat men in het Gesprek van hem geen eenzijdig partijkiezen voor oud of nieuw kan verwachten. De tegenstelling berust op onjuiste premissen, een gebrek aan kennis van de werkelijke stand van zaken en een schromelijke overdrijving aan beide zijden. In hoeverre deze motto's uiteindelijk Geels betoog zullen dekken, zal de bespreking van het Gesprek moeten uitwijzen. | |||||||||||||||||||||||||
De voorredeNa de twee motto's volgt er een voorrede in de vorm van een brief aan Geels vriend J. Bake. Geel is als goed Sterneaan altijd te vinden voor een enigszins bizarre presentatie. Zijn bundel Onderzoek en phantasie van drie jaar later wordt ingeleid door een voorwoord in het jasje van een recensie,Ga naar voetnoot253 hier fungeert een badinerend, enigszins huiselijk schrijven als introductie. Volgens De Vooys | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||
zou Geel in deze brief een en ander ‘Omtrent de wording van dit Gesprek’ meegedeeld hebben.Ga naar voetnoot254 Deze opmerking lijkt mij onjuist, vandaar dat ik bij deze introductiebrief even wil stil staan. Wanneer Geel in 1840 zijn Dionis Chrysostomi Olympikos het licht doet zien, verschaft hij aangaande het ontstaan van het Gesprek enige ‘inside information’ die de opmerking van De Vooys ogenschijnlijk ondersteunt: Meministi profecto, quoties in congressibus nostris sermo esset de Graecorum humanitate deque his citerioribus literis, non ita te illam laudare, ut has contemneres ac prorsus abiiciendas iudicares, neque hos novitiorum quosdam ingeniorum partus adeo me tollendos ac fovendos censere, ut antiquae venustatis studium pro obsoleto nec unquam revocando deponi vellem; sed acuebat ipsa disputatio nostram utriusque facultatis intelligentiam, et a me quidem nunquam abieras, quin solus mecum dictorum quasi rationes conficerem: quod quum crebro experirer, veluti sponte sua exstitit Dialogus, quem nostro sermone ita ludens composui, ut loquentes facerem Germanos duos, patriae suae lumina, nunc extincta...Ga naar voetnoot255 Deze informatie is niet mis te verstaan. De uitgebreide gesprekken tussen Geel en Bake over de klassieke en nieuwere letterkunde deden het Gesprek ontstaan.Ga naar voetnoot256 De vraag is echter of Geel in zijn brief aan Bake die aan het Gesprek voorafgaat ook op deze wordingsgeschiedenis doelt. Men leze de eerste zin: Sedert ik het gesprek gehouden heb, dat ik in dit kleine geschrift mededeel, is hetzelfde onderwerp meermalen tusschen U en mij behandeld: somtijds in grooten ernst, en dan vorderden wij niets. Wanneer ik met den Drachenfels aankwam, dan werdt gij vrolijk, omdat ik uit het land der romance zoo weinig wijsheid meêgebragt had.Ga naar voetnoot257 Hier wordt niet gesproken over frequente discussies die de aanleiding vormden tot het Gesprek, maar die juist naar aanleiding van het Gesprek werden gevoerd. Beide uitspraken van Geel zijn slechts met elkaar te rijmen, wanneer men zou kunnen aantonen, dat Geel niet alleen vóór, maar ook na de geboorte van het Gesprek met Bake hierover discussieerde. Dat impliceert, dat men zou moeten bewijzen, dat het Gesprek alvorens in druk te verschijnen reeds op enigerlei wijze in de openbaarheid en onder Bakes ogen gekomen was. Welnu, dank zij de hierboven vermelde notitie uit het dagboek van de jonge BeetsGa naar voetnoot258 weten we, dat dit inderdaad het geval is geweest. In hoeverre de voor het Leidse gezelschap gehouden lezing voor de druk nog is omgewerkt en/of uitgebreid, valt moeilijk meer vast te stellen, maar gezien Beets' formuleringen mag men wel aannemen, dat de oorspronkelijke tekst op de essentiële punten niet van de definitieve versie in druk afweek. De door mij gecursiveerde gedeelten, in De Vooys' interpretatie onbegrijpelijk, worden nu ook duidelijk: Bake zal bij de lezing toehoorder geweest zijn en hetgeen hij daar vernam heeft de eerder begonnen discussie weer nieuwe impulsen gegeven. De door mij voorgestelde gang van zaken wordt nog versterkt door enkele andere passages uit de brief aan Bake; men oordele zelf: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||
[...] en al beriep ik mij telkens op mijn Drachenfels, gij hieldt staande, dat ik beter gedaan had met te huis te blijven, en te schrijven zoo goed als ik kon, en door anderen, die van categorien en formulieren houden, te laten beslissen, of mijn geschrijf klassiek of romantisch was.Ga naar voetnoot259 Ik had evenwel een klein zwak voor mijn Drachenfels. Dat ontging U niet, zelfs mijn geheime lust niet om het gesprek uit te geven.Ga naar voetnoot260 Ik wil dus maar zeggen, dat gij mijn gedrukten Drachenfels min of meer verwacht hebt, maar dezen brief niet.Ga naar voetnoot261 Voor wie dit nog niet overtuigend genoeg is, mag misschien een detail uit Geels brief de laatste twijfel wegnemen. Geel geeft hierin o.a. een opsomming van de verschillende onderwerpen die in de discussies met Bake, ‘Sedert ik het gesprek gehouden heb’, werden aangesneden. Zo noemt hij niet alleen trivialiteiten als zijn versleten pantoffels en de prijs van de steenkolen, maar ook de ‘anticritiek van den Heer Nassau’. Welnu, de Historische proeve over den gunstigen invloed, dien de opvolgende oorlogen der oude geschiedenis op den trapswijzen voortgang en de uitbreiding der beschaving hebben uitgeoefend van H.J. Nassau zag in 1834 te Groningen het licht. Een niet ongunstige bespreking volgde in de Vaderlandsche letteroefeningen van dat jaar,Ga naar voetnoot262 al had men bedenkingen tegen ‘eenen ongepasten uitval tegen de Koloniën der Maatschappij van Weldadigheid’. Hiertegen verdedigde Nassau zich in de door Geel gememoreerde antikritiek. Wanneer men nu weet, dat deze kritiek verscheen in de laatste aflevering van De recensent, ook der recensenten van 1834,Ga naar voetnoot263 waarvan we de verschijningsdatum op ongeveer december 1834 mogen stellen, dan betekent dit, dat de gesprekken tussen Geel en Bake gevoerd werden omstreeks december/januari 1834/1835, d.w.z. in ieder geval ná de voorlezing op 15 april 1834. Ik meen dan ook te mogen besluiten met de conclusie, dat de door Geel als voorbericht aan zijn Gesprek bijgevoegde brief aan Bake, niet een verslag geeft van de wordingsgeschiedenis van dit Gesprek, maar een rechtvaardiging ten opzichte van Bake en de lezers inhoudt, voor het feit dat Geel een jaar na zijn lezing over dit onderwerp alsnog tot de uitgave besloot. | |||||||||||||||||||||||||
Het Gesprek op den DrachenfelsHet Gesprek valt in twee, door Geel typografisch aangegeven, stukken uiteen. In het eerste gedeelte wordt de dialoog voornamelijk tussen Charinus en de ik-figuur gevoerd, terwijl Diocles zich wat afzijdig houdt; in het tweede gedeelte leveren Diocles en Charinus de belangrijkste gespreksstof. Op het titelblad vindt men de volgende aanduiding Gesprek op den Drachenfels medegedeeld door J. Geel. Ik neem aan, dat het deze formulering - toch een klassiek trucje in de romantraditie om de authenticiteit te versterken! - is geweest die verschillende interpretatoren er toe heeft gebracht om de ik-figuur uit het Gesprek met Geel te identificeren. Deze opvatting is ook op grond van de inhoud wel enigszins begrijpelijk. Tenslotte is de ik-figuur een Hollander die vaak een standpunt inneemt, dat met Geels eigen zienswijze overeenkomt. Verschillende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||
overwegingen pleiten echter tegen deze identificatie. Het Gesprek is, dit zij nogmaals uitdrukkelijk vastgesteld, een fictioneel gesprek. Niet alleen Diocles en Charinus, maar ook de ik-figuur zijn scheppingen van Geels hand.Ga naar voetnoot264 Mijn analyse zal, naar ik hoop, aantonen, dat de ik-figuur verschillende malen veel minder alwetend is dan de auteur die hem in het leven riep, terwijl bovendien zowel Charinus als Diocles zo nu en dan opvattingen verkondigen die Geels eigen denkbeelden vertegenwoordigen. Geel heeft zijn eigen zienswijze niet voorbehouden aan één der gesprekspartners, maar deze verdeeld over het drietal. Als men Geel een verwijt mag maken, is het, dat hij er niet altijd in geslaagd is zijn scheppingen zó te doen handelen en spreken als men op grond van bepaalde karakteriseringen zou mogen verwachten. Op die momenten wordt de betogende Geel te manifest ten koste van de geloofwaardigheid van zijn scheppingen.Ga naar voetnoot265 In het vervolg maak ik dan ook een duidelijk onderscheid tussen de auteur Geel en de ik-figuur. De laatste vervult in het Gesprek eigenlijk een dubbele rol. Hij is één der gesprekspartners en als zodanig een belevend ik, maar hij is ook degene die het gesprek rapporteert en als zodanig een vertellend ik. Eenmaal, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||
aan het begin van de dialoog, richt deze ik-verteller zich tot de ‘aandachtige Lezers’. Daarmee krijgt het Gesprek een duidelijke bestemming toegewezen: de ik-verteller schrijft niet aan zijn dagboek, richt zich niet tot een clubje intimi, maar wil een groter publiek informeren. Doordat de ik-verteller als belevend-ik aanwezig is geweest bij de discussie, kan hij aan zijn lezers meer kwijt dan hij als gesprekspartner heeft kunnen zeggen. Niet dat hij, op grond van zijn verteldistantie,Ga naar voetnoot266 achteraf de discussie nog van commentaar voorziet, maar omdat hij zijn lezers een blik gunt in de onuitgesproken overwegingen die onder het aanhoren van zijn gesprekspartners bij hem opkwamen. Deze ‘ter-zijdes’ versterken de band tussen verteller en lezer.
Het eigenlijke verslag begint in medio dialogo of liever in medio monologo Diocletis,Ga naar voetnoot267 want het is Diocles die met een felle uitval tegen de eigentijdse beschrijvende letterkunde het spits afbijt: Weldra zal er ééne minder zijn in de rei der kunsten. Het paneel en de verwen worden overtollig. Het heerlijke talent, dat voorwerpen afmaalt, om gedachten op te wekken, zal te niet gaan; maar de taal, die gedachten moest uitdrukken, zal tot een zielloos werktuig vernederd worden: zij zal de voorwerpen haarfijn afteekenen, en er niets bij doen denken. Het gaat alles 't onderste boven. Wacht maar, tot dat wij nog hooger komen.Ga naar voetnoot268 Dit abrupte begin draagt niet alleen bij tot de levendigheid van het Gesprek, maar, zo merkt de lezer achteraf, verschaft het Gesprek mede een hechte structuur: via allerlei slingerwegen belandt de discussie uiteindelijk weer op het punt waar zij werd aangevangen: Diocles' afwijzing van de Franse romantische school. Wat voor de beide andere gesprekspartners nu nog aanvechtbaar is, zal aan het eind als een gegronde kritiek ervaren worden. Diocles attaqueert hier niet het aloude devies ut pictura poesis, maar tekent protest aan tegen een letterkunde die zichzelf verliest in gedetailleerde beschrijvingen. In zijn sterk rationele interpretatie van de dichtkunst (de taal, die gedachten moest uitdrukken) staat hij vijandig tegenover de autonomie van het descriptieve element, dat in de contemporaine literatuur zo'n belangrijke rol speelde.
Diocles' afkeer van een al te gedetailleerde beschrijving, werd door veel Nederlanders gedeeld, men zie slechts de tijdschriftreacties! In feite betreft het hier een aspect van de zogenaamde descriptieve poëzie, over welks waarde verschillend werd geoordeeld. In de uit 1804 stammende 2e druk van Bosscha's vertaling van Blairs Lessen over de redekunst en fraaie letterenGa naar voetnoot269 wordt de Beschrijvende poëzy in één adem genoemd met het Leerdicht. Blair - en zijn vertaler Bosscha verschilt met hem niet van mening - ziet de beschrijvende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||
poëzie niet als een afzonderlijk subgenre, maar acht de beschrijving een versierend element van alle poëtische genres. De geslaagdheid van de beschrijving is afhankelijk van de keuze die de dichter weet te maken. Van de verschillende eisen die Blair aan de beschrijving stelt, zij hier slechts vermeld, dat zij niet ‘te gemeen’ mag zijn en door ‘beknoptheid en eenvoudigheid’ gekenmerkt moet worden. Geheel centraal staat de descriptieve poëzie in de in 1825 door de Hollandsche Maatschappij met de zilveren ereprijs bekroonde Verhandeling over de beschrijvende poëzij van Baillet.Ga naar voetnoot270 In tegenstelling tot Blair beschouwt Baillet de beschrijvende poëzie wèl als een afzonderlijk subgenre, dat vooral sinds het einde van de achttiende eeuw een opmerkelijke populariteit geniet. Zonder zich expliciet normatief op te stellen signaleert Baillet het feit, dat grote dichters er in slagen dank zij een gelukkige keus op een beknopte wijze voorwerpen te schilderen, terwijl middelmatige auteurs in ellenlange en langdradige beschrijvingen er veel minder in slagen de natuur suggestief uit te beelden. Belangwekkend zijn ook de opmerkingen van J. van Harderwijk in zijn opstel Eenige gedachten over den aard, de waarde en strekking der beschrijvende dichtkunst.Ga naar voetnoot271 Van Harderwijk signaleert de eigentijdse toegenomen belangstelling voor het descriptieve element in de poëzie, maar hij oordeelt, dat vele specimina niet ‘in den rang der poëtische kunstgewrochten kunnen geplaatst worden’ en wel voornamelijk omdat ‘vele tot zulke kleine en weinig belang inboezemende zaken afdalen, en met derzelver beschrijving ons bezig houden, ja soms vermoeijen, dat zij, het hart en het hoofd ledig latende, eerder op het gebied van het berijmd proza, dan op het bloemrijke veld der poëzij te huis behoren’.Ga naar voetnoot272 Volgens Van Harderwijk ligt het niet op de weg van de dichter te beschrijven ‘om te beschrijven, gelijk zoo velen’ maar, dient hij, ‘met een edel en zedelijk doel’ voor ogen voor het hart te schilderen. Als men in een beschrijving aandacht wil schenken aan details, dan zal men dié moeten kiezen ‘welke groot en belangrijk worden door de plaats en de wijze, waarop zij zijn aangebragt’. De dichter moet eclectisch te werk gaan en ‘de schoonste deelen, de bevalligste partijen uitkiezen’. Deze opvatting hangt samen met zijn poëzieconceptie, die hij het best verwoord acht in Bakkers Verhandeling over het ideäal, waaraan hij de volgende woorden ontleent: De Dichtkunst bezigt de Natuur niet gelijk de Schilderkunst, door haar tot in de kleinste détails te beschrijven en voor te stellen. Niet alleen dat de beschrijvende Dichtkunst somtijds bijna ophoudt dichtkunst te zijn; maar de beide kunsten zijn zoo zeer in wijze van voorstelling verschillend, dat zij moeielijk hierin met elkander kunnen vergeleken worden. Voorzeker, zoo de Dichter het Ideaal in zijne tafereelen wil naderen, hij vervalle dan niet in het beuzelachtige, maar doe alles bewegen en handelen.Ga naar voetnoot273 Tenslotte Lulofs' opvatting, zoals deze werd geformuleerd in zijn Aan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||
teekeningen bij zijn uitgave van Blairs Lessen over de redekunst.Ga naar voetnoot274 Evenals Baillet ziet hij de beschrijvende poëzie als een afzonderlijk genre, dat in de contemporaine letterkunde veel meer aandacht krijgt dan in voorgaande perioden: Is indiervoege de geheele nieuwere Engelsche Dichtkunst van byron, moore [...] scott, crabbe, rogers, milman, coleridge, wordsworth en anderen niet beschrijvend? En werkelijk is zij, en zoo de geheele overige Europesche Poëzij onzer eeuw dit veel meer dan de vroegere. Trouwens, is de nieuwere Roman ook niet van Beschrijvingen aaneengeregen? Kan er wel de eene of andere personaadje, hoe nietig ook, in denzelven te voorschijn treden, of niet alleen al zijne ledematen, zijne oogen, neus, ooren, buik enz., maar tot aan zijne schoenen, muilen en knoopen toe worden beschreven? Het Descriptieve is het heerschende element in de Poëzij en Romantiek van onzen tijd.Ga naar voetnoot275 Lulofs neemt een ruimer standpunt in dan Diocles; dat wordt duidelijk als hij niet onmiddellijk klaar staat om deze hausse in de beschrijving te veroordelen: Voor het overige moet men bekennen, dat de kunst van beschrijven, of laat mij liever zeggen, van schilderen met de pen, tegenwoordig al tot een' hoogen trap van volmaaktheid gestegen is. Hoe armoedig komen in dat opzigt vele vroegere Romans, Reisbeschrijvingen en wat dies meer zij, in vergelijking der tegenwoordige, voor! Welke Stijlkunstenaars, om niet soms te zeggen Stijlspringkunstenaars, zijn daarin Franschen, Engelschen en Duitschers! Men neme een aantal stukken uit walter scott, mevrouw van stael, chateaubriand, lamartine, victor hugo, göthe, hoffmann, (een' Man van veel genie en een' Meester in den schilderenden stijl, hoe dol fantastisch en koortsachtig van verbeeldingskracht hij voor het overige soms zijn moge) tieck en vijf-en-twintig anderen. Of, en in hoever die Schilderszucht in den stijl ten bewijze van den bloei, of van het verwelken eener Letterkunde strekke, moge door deskundigen onderzocht worden.Ga naar voetnoot276 Uit dit beperkte overzicht zal het duidelijk geworden zijn, dat Diocles met zijn signalering van het groeiende descriptieve element in de letterkunde niet alleen staat en bovendien een standpunt huldigt, dat door anderen wordt gedeeld - met uitzondering van Lulofs, maar die schrijft zijn aantekeningen dan ook ná het verschijnen van het Gesprek. In feite stoelt Diocles' afwijzing op een premisse die men bij Van Harderwijk uitgewerkt vindt: de dichtkunst is geen nabootsing van de werkelijkheid zoals deze is, maar de navolging van een ideaal en zij dient derhalve eclectisch te werk te gaan.
In de volgende alinea onderbreekt de ik-verteller de woordenstroom van Diocles om, na dit overrompelende begin, zijn gesprekspartners te introduceren bij de ‘aandachtige Lezers’. De tochtgenoten van de ik-figuur zijn, in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||
tegenstelling tot verscheidene andere door Geel in het leven geroepen fictionele gesprekspartners, geen onbenullige tegenspelers, maar scherpzinnige en erudiete geesten. Diocles, de ‘precieze’, hanteert bij zijn beoordeling van de letterkunde de oudheid als norm en zijn belangstelling beperkt zich, zoals uit een latere karakteristiek blijkt, tot de literatuur van de klassieken. Als gesprekspartner is hij betrouwbaar, zij het weinig plooibaar. Charinus is het prototype van de ‘rekkelijke’, uiterst minzaam en diplomatiek in de discussie, niet alleen thuis in de klassieken, maar ook in de moderne letterkunde: Wat hij daarin goeds vond, las en herlas en genoot hij, en wat hij afkeurde, liet hij liggen.Ga naar voetnoot277 Voor beiden geldt, dat zij ‘rijkelijk met gevoel voor het schoone bedeeld zijn’. Het zijn dus geen droge, negentiende-eeuwse filologen, maar mensen van een esthetische ontvankelijkheid. Geel is er duidelijk op uit hen niet te tekenen als karikaturen die als personificaties van een klassicistisch of romantisch standpunt gemanipuleerd kunnen worden. Vooral met betrekking tot Charinus wil ik dit nadrukkelijk stellen, omdat men in het verleden Charinus al te snel als een representant van de romantische richting heeft willen interpreteren. Na deze ‘intrusion’ van de verteller, mag Diocles zijn gemoed verder luchten, maar voordat hij door een van de anderen van repliek gediend wordt, verschaft de ik-verteller nog wat achtergrond-informatie die door het plotselinge begin in de verdrukking dreigde te geraken: Diocles' uitval op ‘eenen schoonen achtermiddag’ vormt wel de aanvang van het Gesprek waarover de lezers ingelicht worden, maar niet van de discussie van de drie vrienden over dit onderwerp. Daar werd al een begin mee gemaakt tijdens de lunch en dat gesprek werd ongetwijfeld gestimuleerd door de ‘goeden Rudesheimer’. Wat de lezer hier voorgeschoteld krijgt, is dus de kern van een debat, dat in de voorafgaande uren waarschijnlijk al de nodige schermutselingen opgeleverd heeft. Het is Geels ironie om Diocles' uitval tegen de descriptieve poëzie (‘Dat willen zij alles beschrijven’) te lokaliseren in een omgeving die zich voor een uitvoerige descriptie bijzonder slecht leent: de drie vrienden zijn op een punt beland van waaruit het landschap eerder een monotone dan rijkgeschakeerde, indrukwekkende aanblik biedt; men kijkt neer op een vrij eentonig, eerder heuvelig dan bergachtig landschap, waarin de Rijn nauwelijks zichtbaar wordt. De beschrijving van dit panorama - aldus de ik-figuur - kan geen moeilijkheden opleveren: het natuurdecor mist immers al die elementen, welke zo typerend zijn voor de minutieuze natuurdescripties. Het is alweer Geels ironie om de ik-figuur in diens vrij uitvoerige omschrijving van ‘hetgeen hij hier niet ziet’ een staaltje van die beschrijvingskunst in de mond te leggen, waar Diocles zo tegen gekant is.Ga naar voetnoot277a Vandaar, dat Charinus opmerkt, dat hij best tevreden is met deze evocatie van een imaginaire bergnatuur. Het is hier tevens de plaats om te wijzen op een belangrijk structuur-element van het Gesprek. Zowel de Drachenfels als het deze berg omringende landschap blijken voor de voortgang van de discussie in hoge mate functioneel. Keer op | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||
keer ontvangt het gesprek impulsen van de natuurobjecten die de tochtgenoten onder ogen krijgen. Maar nog op een tweede wijze is de Drachenfels uiterst functioneel in het Gesprek aanwezig. Zoals de ik-figuur zelf opmerkt, valt het klimmen niet mee, het is een ‘zure arbeid’. Telkens moeten de drie vrienden even stilstaan en uitblazen, voordat zij verder kunnen gaan, niet alleen naar de top, maar ook naar de kern van het gesprek. Op een gelukkige wijze worden zo de inspanningen van de beklimming geschakeld aan de problematiek van het gesprek. Wel heel duidelijk wordt deze verbinding wanneer aan het einde van het eerste gedeelte het perspectief van waaruit men de kunst dient te beschouwen gekoppeld wordt aan het uitzicht, dat men dankzij een moeizame beklimming heeft bereikt. Zo symboliseert de weg naar de top de gang van het gesprek naar een steeds grotere klaarheid. Met deze laatste opmerking ben ik de drie bergbeklimmers al vooruitgesneld. Ik zal ze nu weer op de voet gaan volgen. Diocles' uitval heeft hem niet de adhesie gebracht die hij waarschijnlijk verwachtte. Vandaar, dat hij zich gemelijk omdraait en de anderen vooruit gaat, de weg omhoog, totdat men moet uitwijken voor een lange Engelsman die op een ezel gezeten en van een drijver vergezeld aan de afdaling bezig is.Ga naar voetnoot277b De passerende Engelsman, die zich maar moeilijk overeind kan houden, brengt de tongen weer in beweging en over hetzelfde onderwerp. Volgens Charinus zou men van dit ‘moeijelijk gemak’ een ‘naauwkeurige beschrijving in poëzij of proza’ kunnen geven. Het aardige is, dat de ik-verteller die beschrijving al voor de lezer heeft voltooid: Diocles stond stil, met gekruiste armen, en keek den ruiter achterna, wiens groote vrouwenstroohoed, met gekleurde linten en breeden nederhangenden rand, hem, onder de hortende bewegingen van het beest, dan voor de oogen, en dan weder in den nek schoof; zijne beenen waren te lang, en terwijl hij zich in allerlei bogten moest wringen, om kwetsuren aan voeten of knien, tegen den grond en tegen scherpe rotsblokken te mijden, vloog hij of op den knop van het zadeltje, of hij moest zich op den hals van het voorover hellend dier stutten, om niet over den kop te buitelen.Ga naar voetnoot278 Een dergelijke beschrijving, aldus Charinus, zou bovendien beter in handen van een prozaïst (verhaler) dan van een schilder zijn, ‘omdat er zulk eene opeenvolging en verscheidenheid van standen en houdingen in is’. Daarmee schijnt Charinus zich aan te sluiten bij de opvatting van Lessing, die in zijn Laokoon een scherp onderscheid maakte tussen de beeldende kunsten als ruimtekunst (naast-elkaar-schema) en de dichtkunst als tijdkunst (na-elkaar-schema). We zullen in het vervolg nog zien, hoe Charinus, die met deze opmerking voor het eerst de descriptie tegen Diocles in bescherming neemt, uiteindelijk op enkele fundamentele punten toch van Lessing verschilt. De geïrriteerde Diocles riposteert met een voorbeeld van een beschrijving van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||
dezelfde scène, die vanwege de aandacht voor zinloze details inderdaad lachwekkend aandoet. Het komt mij voor, dat Geel hier zeer vaardig bij monde van de ik-figuur en van Diocles de grens tussen een normaal gedetailleerde en een tot in het absurde doorgevoerde beschrijving heeft willen aangeven. Vandaar, dat de ik-figuur aan Diocles de vraag kan stellen of hij ook iets tegen ‘eene juiste, fijne en uitgewerkte beschrijving’ heeft, vooral ‘wanneer zij in de romantische manier is, zoo als men ze wel eens hoort noemen’. Hier valt voor het eerst de term, die in het verdere verloop van het gesprek zo'n belangrijke rol zal spelen. En Geel is er de man naar om de term in een zó vage context op te nemen, dat de toevoeging ‘zoo als men ze wel eens hoort noemen’ bijna honend gaat klinken. Ik geloof, dat Geel met opzet deze nietszeggende formulering heeft gekozen om de vaagheid van veel gescherm met de term romantisch aan de kaak te stellen. Gezien de context is immers zowel een niet-literairhistorische betekenis (dichterlijk of zoals in romans te doen gebruikelijk) als een literairhistorische (volgens de huidige, antiklassicistische beweging) mogelijk. Maar met het zoeken naar een mogelijke betekenis van romantisch doen we, naar ik meen, Geels bedoeling onrecht. Zijn vage formulering lijkt me in de eerste plaats bedoeld als een kritiek op het klakkeloze gebruik van de term. Diocles ontwijkt de vraag van de ik-figuur: ‘Ik weet niet, wat romantisch is, antwoordde hij;’. In de loop van het gesprek zal hij zich nog enkele malen over het romantische uitlaten, en het is opvallend hoe zijn aanvankelijke, ongetwijfeld gespeelde ignorantie daarbij in steeds sterkere mate gaat plaats maken voor een afwijzing van hetgeen hij als romantisch interpreteert. Diocles vermijdt hier dus een discussie en doet daarmee het gesprek doodlopen. Maar geen nood: waar de gesprekpartners onwillig zijn, draagt de omgeving wel weer nieuwe stof voor de discussie aan. Charinus is bereid een grote steen als overblijfsel van een eeuwenoud altaar te interpreteren,Ga naar voetnoot279 maar Diocles en de ik-figuur zijn sceptischer en zien Charinus' gissing graag door een wetenschappelijke uitspraak bekrachtigd. In dit opzicht onderscheidt Charinus zich zeer duidelijk van zijn gesprekspartners: [...] voor mij, hoe onzekerder, hoe liever, wanneer het fantasie en gevoel geldt.Ga naar voetnoot280 Het is een opvatting die door de ik-figuur als onaanvaardbaar van de hand wordt gewezen. Dat hier achter de figuur van de ik de gestalte van Geel wel heel duidelijk zichtbaar wordt, werd door Brandt Corstius al met een tweetal gelukkig gekozen citaten aangetoond.Ga naar voetnoot281 Wetenschappelijke arbeid mag geen slachtoffer worden van de grillen van gevoel en verbeelding. Anders staat het echter met de kunst. Althans de ik-figuur ergert zich aan de vele, sarrende, quasi-wetenschappelijke, interrupties van Diocles in Charinus' verhaal over de sage van de Drakenrots. Bij deze legende of sage dien ik nu even stil te staan. De tekstbezorgers van het Gesprek hebben zich geen van allen uitgelaten over de vraag of deze legende en die van Rolandseck, die in het tweede deel aan de orde komt, op bestaande overleveringen teruggaan dan wel uit Geels eigen koker stammen. In de volgende excurs wil ik trachten deze vraag te beantwoorden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||
Excurs over de legenden van de Drakenrots en de RolandseckDe Rijn en omgeving spraken van oudsher sterk tot de verbeelding van de toeschouwer. De bouwvallen van middeleeuwse burchten, gesitueerd in een indrukwekkend landschap, deden een rijk geschakeerde orale literatuur ontstaan, die van generatie op generatie werd overgedragen. Romantici als Friedrich Schlegel, Brentano, Arnim en de gebroeders Grimm bewerkten veel van deze verhalen en riepen daarmee de zogenaamde Rheinromantik in leven,Ga naar voetnoot282 die de oude Rijnsagen en -legenden een grote populariteit verschafte. Dichters putten er uit voor hun ballades en romances, Rijnreizigers stelden er een eer in uit de mond van de bevolking overleveringen op te tekenen, die nog niet door hun voorgangers waren verhaald. Dagbladen en tijdschriften namen met voorliefde de oude vertelsels op en tenslotte werden zij in min of meer uitgebreide verzamelbundels bijeengebracht.Ga naar voetnoot283 Tot de zeer populaire sagen nu behoorden die van de Drachenfels en van Rolandseck. Beide kan men rekenen tot de zogenaamde Erklärungssage, waarvan Philippson de volgende kenmerken verschaft: Sie will merkwürdige Naturformationen, unverstandene Bräuche, Ruinen aus alten Zeiten, unverständliche Namen und Wappen erklären und macht an sich schon in reichlicherem Masse von phantasiemässigen Motiven, übernatürlichen Erscheinungen und dgl. Gebrauch.Ga naar voetnoot284 De vorm van de Erklärungssage ligt weinig vast, leent zich voor amplificatie of inkorting, en is aldus bijzonder geëigend voor literaire bewerking. Dat kan men dan ook duidelijk geïllustreerd zien aan de sagevorming rond de Drachenfels en Rolandseck. De vensterboog van de oude ruïne die vanaf de Rolandseck op het klooster Nonnenwerth neerblikt, vormt de basis van de fictie, dat ridder Roland achter dit venster langzaam wegkwijnde, omdat zijn geliefde, opgesloten in het klooster, voor hem onbereikbaar was geworden. In de eerste op schrift gestelde versieGa naar voetnoot285 wordt de burcht de Drachenfels door vijanden belegerd, wanneer Roland uit verre landen terugkeert om zijn bruid naar zijn burcht te voeren. Hij mengt zich in de strijd en doodt ongelukkigerwijze haar vader. Zijn bruid trekt zich nu terug in het klooster en Roland houdt voor het venster de wacht tot het meisje begraven wordt. In deze versie ontbreekt nog de sage van de draak. In Vogts Rheinische Geschichten und Sagen Bd. 3, Frankfurt 1817, wordt de sage van de draak voor het eerst | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||
met de Rolandsage in verband gebracht: Roland en de dochter van de burchtheer van de Drachenfels houden van elkaar. Roland trekt ten strijde en tijdens zijn verblijf in Spanje wordt zijn bruid geroofd en aan een draak ten offer aangeboden. Een kruis om haar hals brengt een wonderbaarlijke redding te weeg. De vader wreekt zich op de schakers van zijn dochter en bestormt hun burcht. Roland keert terug en doodt abusievelijk de vader. Door smart overmand trekt het meisje zich terug in het klooster, Roland zoekt en vindt de dood op het slagveld bij Roncevalles. A. Schreiber is de eerste die deze ingewikkelde geschiedenis over twee sagen verdeelt.Ga naar voetnoot286 Daarbij vereenvoudigt hij de Rolandsage nog aanzienlijk: het resultaat is een sage die tot in details overeenkomt met de versie die Charinus aan zijn gesprekspartners verhaalt. Het is niet noodzakelijk, dat Geel de sage van Rolandseck bij Schreiber gelezen heeft, want de sage werd in deze vorm door vele anderen als ‘des Rheines wunderbarste Sage’ overgenomen. Men komt hem bijvoorbeeld tegen in Edward Bulwer-Lyttons The pilgrims of the Rhine, London 1834, en Karl Geibs Die Volkssagen des Rheinlandes, in Romanzen und Balladen, Heidelberg 1828. Bij Schreiber vindt men ook de eerste zelfstandige versie van de sage van de draak. Ook deze komt tot in details overeen met de lezing die Charinus aan de ik-figuur en Diocles voorschotelt, maar ook in dit geval kan Geel de sage ontleend hebben aan één van de talloze navertellers. Geel put dus niet uit zijn eigen fantasie, maar vlecht op kunstige wijze in zijn Gesprek sagen in, die omstreeks 1835 in Duitsland een grote populariteit genoten. Men zou Geel hier het verwijt kunnen maken, dat hij Diocles wel erg onwetend heeft afgeschilderd voor iemand die vlak bij het Zevengebergte zijn domicilie heeft, ook al gaat zijn belangstelling dan grotendeels uit naar de klassieken. Sagen van zo'n grote populariteit zouden ook aan hem bekend moeten zijn. Men is aanvankelijk geneigd de onwetendheid van de ik-verteller op dit punt voor geloofwaardiger te houden. Het betreft hier tenslotte verhalen die voor hem in een nabuurland spelen. Toch moet ik ook hier concluderen, dat Geel de ik-figuur als minder geïnformeerd ten tonele voert dan men op grond van het onthaal van de Rheinromantik in Nederland zou mogen verwachten. Men velle zelf een oordeel op grond van het onderstaande materiaal, waarvan ik niet pretendeer, dat het volledig is:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||
Tot zover deze kleine bloemlezing met citaten aangaande de sage van de Drachenfels en Rolandseck. Lezers die het Gesprek ter hand namen werden door beide sagen waarschijnlijk aan recente leeservaringen herinnerd. Lulofs en Robidé van der Aa spreken in dit opzicht een duidelijke taal. De onwetendheid van de ik-figuur, zo moet de conclusie wel luiden, doet dan ook enigszins onwaarschijnlijk aan. In het jaar, waarin Geels Gesprek uitkomt, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||
staan de Rijn en de er mee verweven sagenwereld in Nederland reeds volop in de belangstelling.Ga naar voetnoot299 Na deze excurs keer ik weer terug naar de drie bergbeklimmers. Er is een verschil in de reactie van Diocles en die van de ik-figuur op het verhaal van Charinus. Deze had, alvorens aan zijn vertelling te beginnen, bekend, dat de oude overleveringen voor hem aantrekkelijk waren ‘om den nevel waarin zij liggen’. Nu is de nevel in verband met de Duitse romantiek voor de meeste Nederlanders een negatief, geladen woord; hij zal in de rest van het betoog nog geregeld het uitzicht belemmeren, maar ook hier raakt Diocles er al door geïrriteerd. Met zijn sarcastische, om exactheid verzoekende interrupties tracht hij de nevels te doorboren en tegelijkertijd het verhaal door te prikken. Geheel anders is de reactie van de ik-figuur. Had deze zich eerst met grote beslistheid gekeerd tegen een onwetenschappelijke benadering van de wetenschap (de steen!), nu het over zaken van louter verbeelding gaat, d.w.z. over kunst, is hij veel gematigder. De overlevering bevalt hem en Diocles' interrupties bevallen hem niet. Als rapporteur aan de lezer ventileert hij de gedachten die hem naar aanleiding van Diocles' optreden overvielen, en daarmee richt hij zijn lezers al enigszins op het probleem van de antithese: Het [= het telkens storend tussenbeide komen] was mij onbegrijpelijk in eenen man, die de Grieksche en Romeinsche dichters met zóó veel verstand en oordeel las en aanprees, en die dit niet kon doen, zoo zijn gevoel die dichters niet in hunne zangen begeleidde. Hoe veel hebben zij niet bezongen, dacht ik, waarin geen waarheid was, noch zijn konde, en dat geen andere steun had, dan een oud volksgeloof of wanbegrip, door den zanger in zijne dichterlijke vervoering aangenomen! En welk onderscheid was er dan tusschen een' Griek die Cadmus en den draak, of Andromeda en het zeemonster met Perseus bezong, en eenen dichter van onze dagen, die de sprookjes der middeleeuwen in rijm brengt?Ga naar voetnoot300 Geel veroorlooft zich hier, ter wille van zijn onderwerp een klein trucje. Hij springt immers van de Rijnoverleveringen, waarvan Charinus zo juist een specimen verhaald heeft, over naar de dichterlijke bewerking van deze stof bij de romantische dichters om op deze wijze de antithese klassiek/romantisch naar voren te kunnen schuiven. Voor het eerst wordt hier ook duidelijk, welke plaats de ik-figuur in het Gesprek is toegedacht. Vooral in de ‘terzijdes’ tot de lezer lijkt hij de common sense te vertegenwoordigen, die zich afzet tegen elke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||
vorm van overdrijving en graag vooroordelen ontmaskert. Zijn voor de lezers uitgesproken bezwaar bevat een argument, dat in de discussie van de romantiek vaak werd gehanteerd en dat er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen om uiteindelijk de antithese te slechten: bepaalde, als romantisch betitelde elementen treft men evenzeer aan bij de klassieken, waarin verschilt eigenlijk het romantisch wonderbare van het klassiek wonderbare? Men weet hoe Van Kampen deze netelige vraag trachtte op te lossenGa naar voetnoot301 en we zullen nog zien hoe Kinker het probleem te lijf gaat.Ga naar voetnoot302 Geel stelt hier bij monde van de ik-figuur dezelfde vraag.Ga naar voetnoot303 Op het eerste gezicht doet het wat vreemd aan, dat niet de ik-figuur, maar uitgerekend Diocles op de bewuste parallellie wijst: Weet gij wel, vroeg hij, dat in overoude dagen meestal orakels bestonden, waar een hol en een draak waren? Misschien heeft hier ook eene Sibyl of Pythia gehuisvest.Ga naar voetnoot304 De bedoeling is duidelijk. Op deze wijze kan de straks volgende geestige orakelscène voorbereid worden. Maar Geel doet meer: door juist Diocles voor deze schakel te laten zorgen, wordt en passant de mogelijkheid geboden deze figuur nader te typeren. Diocles laat zich immers met zijn uitlating kennen als een volbloed classicus, die uit een soort beroepsdeformatie elk onderwerp onmiddellijk in verband brengt met zijn geliefde klassieken. Dat hij daarmee het gesprek in een richting voert die hem eigenlijk niet welgevallig is, is één van die ironische trekjes, waar het Gesprek vol van staat. Wanneer het hol niet meer te vinden is, dan moet er toch nog enige profetische kracht in de steen zijn achtergebleven, meent de ik-figuur en hij nodigt Diocles uit om als orakel te fungeren.Ga naar voetnoot305 Nauwelijks heeft deze plaats genomen, of de ik-figuur overvalt het orakel met de rechtstreekse vraag Wat is romantische poëzy? De nu volgende scène is niet alleen uiterst geestig, maar heeft, naar het mij voorkomt, ook een sterk symbolische betekenis. Door de vraag naar de wezenlijke kenmerken van de romantische poëzie aan een orakel voor te leggen, wordt gesuggereerd, dat de verschillende definities van de romantiek eerder het resultaat zijn van impulsiviteit, bedwelming en roes dan van een redelijke overweging, en dat bovendien deze definities niet door helderheid uitmunten, maar gekenmerkt worden door raadselachtigheid en dubbelzinnigheid. Het lijkt mij ook niet zonder betekenis, dat Geel niet de ik-figuur of Charinus als orakel laat optreden, maar uitgerekend Diocles, de man die van de drie het minst geschikt is deze vraag te beantwoorden. Het is, alsof Geel wil zeggen, dat de definities van de tegenstanders in ieder geval aan vooroordelen mank gaan. De vraag van de ik-figuur is voor de lezer, aan wie een kijkje in de gedachten-gang van de ik-figuur was gegund, minder onverwacht dan voor Diocles. Toch is zijn antwoord nu minder ontwijkend dan toen hij er voor de eerste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||
maal mee werd geconfronteerd. Het is, zegt hij, een vraag die ‘tot het verledene en tegenwoordige, en, zoo min mogelijk, tot het toekomende’ behoort.Ga naar voetnoot306 Charinus neemt hier geen genoegen mee en schuift het probleem nog wat meer in het centrum van de discussie: [...] het is evenwel zoo verkeerd niet, dat onze vriend u deze vraag doet: iedereen heeft zijne eigene gedachten over dat onderwerp, maar het blijft nogtans duister: het zou jammer zijn, dat wij uw orakel niet beproefden: en waarlijk, die vraag staat wel met de toekomst in verband: want indien wij eene goede omschrijving van het romantische door u ontvangen, dan weten wij, waar het op uit zal loopen, en waarheen het ons brengen zal.Ga naar voetnoot307 Dit is een van de passages die duidelijk aantonen, dat men Charinus niet zonder meer als representant van de romantische richting mag beschouwen. Tegenover de bereidheid van de romantische theoretici te allen tijde hun apodictische definities te slijten, steekt Charinus' distantie scherp af. Men proeft Geels ironie, wanneer alle drie de gesprekspartners terugkrabbelen, nu het er om gaat definities van de romantische poëzie aan te dragen: Diocles trekt zich terug op zijn orakel-rol en wil niet meer zeggen dan ja of neen, Charinus acht het onderwerp zo duister, dat hij liever zelf buiten schot blijft en aan de ik-figuur verzoekt definities te geven; en ook deze zit er maar mee: hij heeft ‘wel het een en ander over die twistvraag gelezen’, maar het is hem alles nog vrij duister en zijn gedachten zijn op dit punt nog maar weinig geordend. Alle drie zijn dus eigenlijk niet capabel om zich over deze vraag uit te laten. Mag men hier een kritiek van Geel in lezen op zijn landgenoten, die ook, ondanks hun ignorantie, de éne omschrijving na de andere openbaar maakten?Ga naar voetnoot308 De ik-figuur waagt het er tenslotte toch op. Hij legt een viertal definities aan het orakel voor. Geel zet ook nu weer de zaken op zijn kop door deze definities in vragende vorm aan het orakel te laten voorleggen, waardoor de apodictische toon van verschillende definities ongetwijfeld aan de kaak wordt gesteld. Tegelijkertijd wordt met deze vier definities, naar ik meen, de romantische definitie-ziekte aan de kaak gesteld. De vraag is of Geel ook de bedoeling heeft gehad bepáálde definities op de hak te nemen. De vier omschrijvingen hebben met elkaar gemeen, dat ze het romantische als antiklassicistisch definiëren. Het is niet onmogelijk, dat Geel heeft willen aantonen, dat dergelijke definities altijd mank moeten gaan, omdat men bepaalde zogenaamde romantische elementen evenzeer aantreft bij de klassieken. Dat blijkt ook uit de commentaren die de omschrijvingen bij de andere gesprekspartners losmaken. De eerste definitie herinnert nog het meest aan de onderscheidingen van Schiller in diens Über naive und sentimentalische Dichtung: Is het romantische eene schrijfwijze, die van de klassieke daarin afwijkt, dat zij het menschelijke hart beter doorziet: het goede van het kwade, het schoone van het onbe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||
hagelijke, beter afscheidt, de driften en togten beter beschrijft, en het zedelijk gevoel beter opwekt?Ga naar voetnoot309 Dat Charinus deze eerste definitie, in tegenstelling tot Diocles, acceptabel acht, lijkt me vooral te geschieden op grond van het kenmerk, dat in de romantische poëzie de ‘driften en togten’ beter beschreven worden. In het tweede deel zal hij immers daarin een wezenskenmerk van de romantische poëzie willen aanwijzen.Ga naar voetnoot310 De tweede definitie kan noch Diocles noch Charinus bekoren: Is het eene manier, die de natuur scherper bespiedt: hare geheimen met de gewaarwordingen onzer ziel in een naauwer verband brengt: waarin het verstand flaauwer, maar het gevoel sterker werkt: die alles tot poëtische stoffe maakt, waar dat gevoel zich aan hecht?Ga naar voetnoot311 Met enige goede wil kan men in deze definitie elementen bespeuren van de Duitse romantische natuurontvankelijkheid, de identiteit van ziel en natuur en de prioriteit van het gevoel. Charinus is het met deze omschrijving niet eens, omdat ze naar zijn mening ook opgaat voor de klassieken. Met deze uitspraak anticipeert hij op een overweging van de ik-figuur enkele bladzijden verder in het Gesprek.Ga naar voetnoot312 De derde definitie wordt door Charinus al na de eerste woorden getorpedeerd: Is het eene dichtsoort, waarin de liefde ...Ga naar voetnoot313 Men kan zich voorstellen hoe de zin verder had moeten lopen: tot de vrouw, gecombineerd met de ridderlijkheid en de godsdienst centraal staat. En daarmee zou de ik-figuur de trits uit de Schlegeliaanse theorievorming geformuleerd hebben.Ga naar voetnoot314 De ik-figuur waagt nog een laatste poging: Is het eene poëzij, die beelden schept, buiten den kring van al wat bestaat of bestaan kan: die in het wonderbare zweeft, en eene tooverwereld schept?Ga naar voetnoot315 Het is een definitie die op het lijf geschreven is van de Duitse romantiek, maar ook nu zijn de gesprekspartners niet bevredigd. Opvallend is, dat Geel juist Charinus deze definitie laat afwijzen op grond van het feit, dat men ditzelfde wonderbaarlijke ook in de klassieke oudheid kan aantreffen. Het is een argument, dat in de bestrijding van de antithese herhaaldelijk werd gehanteerd, maar toch wat ongelukkig uit de mond van Charinus komt. Hij is het immers, die in het vervolg een opvatting van het romantische naar voren brengt, die vrijwel alle elementen bevat van de nu door hem verworpen definitie. Daarmee vertoont de figuur van Charinus een inconsequentie die bewijst, dat Geel zo nu en dan zijn gesprekspartners manipuleert ten behoeve van zijn betoog in plaats van dat hij ze een innerlijke consequentie laat behouden. Opvallend aan al deze definities is overigens, dat ze stuk voor stuk elementen bevatten, die op enigerlei wijze in de Duitse romantische theorievorming een rol gespeeld | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||
hebben, terwijl geen van de talrijke Franse romantiek-omschrijvingen daarin is terug te vinden. De ongeduldig geworden ik-figuur - hier weer duidelijk de mindere van zijn schepper Geel - is het formuleren van zinloze definities moe en vraagt aan zijn gesprekspartners, wat het romantische dan wèl is. Kort en krachtig antwoordt Diocles: Niets. Het is de derde maal, dat deze zich over het romantische uitlaat en in zijn antwoorden neemt de stelligheid en afwijzing toe. Al wordt zijn antwoord niet geaccepteerd, omdat hij bij het uitspreken al van de steen was opgestaan, toch blijft zowel bij de ik-figuur als bij de lezer deze negatieve karakteristiek hangen. Nu er via een speelse benadering geen zinnig antwoord uitgekomen is, wil de ik-figuur - het wordt vervelend om alweer op te merken, dat hij hier minder weet dan Geel - met alle geweld weten wat het romantische nu precies inhoudt. Terwijl Diocles de boot steeds afhoudt en Charinus evenmin popelt om verder over het onderwerp te reflecteren, tracht de ik-figuur het gesprek steeds weer in die richting om te buigen. Nog meer dan door het negatieve resultaat wordt hij daarbij gestimuleerd door de algehele context, waarbinnen zich het gesprek ontwikkelt. Daar is in de eerste plaats het contrastrijke, pittoreske, bij uitstek romantische landschap waar hij zich in bevindtGa naar voetnoot316 en in de tweede plaats het unieke gezelschap, waarin hij verkeert. Op dit punt van zijn verslag vult de ik-figuur zijn informatie over zijn gezellen aan en hij komt tot de conclusie, dat hij bij zulke vooraanstaande geesten ‘licht vinden’ moest. In het vervolg vergast hij de lezer op de gedachten die in deze omgeving en na het antwoord van Diocles in hem opkomen. Zijn eerste overweging lijkt me een van de meest fundamentele van het gehele Gesprek te zijn: Er was wel nu en dan een twijfel bij mij opgerezen: zulk eene twijfeling, die men dikwijls geboren ziet worden, wanneer regels en stellingen op verschijnselen ter toetse gebragt worden.Ga naar voetnoot317 Het is een algemene uitspraak, maar de lezer voelt hoe hier in de eerste plaats gedoeld wordt op de antithese. Daarmee wordt gesuggereerd, dat de tegenstelling eigenlijk imaginair is, de literaire werkelijkheid te kort doet en daarom beter kan vervallen. De ik-figuur tracht deze algemene uitspraak te adstrueren door stil te staan bij bepaalde betekenisaspecten van de term romantisch. Het is daarbij de vraag of Geel opzettelijk de ik-figuur op een verkeerde weg stuurt of dat hij zelf het spoor enigszins bijster raakt. Hij begint nl. met een niet-literairhistorische betekenis van de term en wel de landschappelijke: Zoekt men, dacht ik dan, de hoofdeigenschap van het romantische niet in een zeker ik weet niet wat, dat eene schoone natuur oplevert? Maar beweert men niet te gelijk, dat de beelden der Grieksche phantasie zoo zuiver zijn, omdat de Grieksche natuur zoo schoon was? Hoe dikwijls hoort men niet zeggen: ‘dat is een romantisch landschap: dit is eene romantische plek?’ Maar hoe moeten bergen en heuvels, boomen en planten, stroomen en beken er uitzien, om iets op te leveren, dat in Griekenland niet bestaan heeft, en niet bestaan kon, of, zoo het aldaar bestond, evenwel niet romantisch mogt heeten?Ga naar voetnoot318 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik behoef er hier niet op te wijzen hoe belangrijk voor de Duitse romantici de natuur is geweest. Voor de zuivere romantici bezat de natuur een bij uitstek symbolische functie: Es ist ja alles in der Natur Chiffre, Zeichen, Hieroglyphe, Figur, Symbol des Unendlichen.Ga naar voetnoot319 De romantici blijven niet staan bij de uiterlijke verschijningsvormen van de natuur, maar dringen door in haar geest en dichten haar een goddelijke betekenis toe. In de woorden van Schelling: Was wir Natur nennen, ist ein Gedicht, das in geheimer wunderbarer Schrift verschlossen liegt ... durch die Sinnenwelt blickt nur wie durch Worte der Sinn, nur wie durch halbdurchsichtigen Nebel das Land der Phantasie, nach dem wir trachten ... Die Natur ist dem Künstler nicht mehr, als sie dem Philosophen ist, nämlich nur die unter beständigen Einschränkungen erscheinende idealische Welt, oder nur der unvollkommene Widerschein einer Welt, die nicht ausser ihm, sondern in ihm existiert.Ga naar voetnoot320 Deze opvatting van de natuur als een geheimschrift, dat de dichter ontcijferen moet, verschilt echter hemelsbreed van hetgeen hier door Geel, bij monde van de ik-figuur aangaande de natuur wordt opgemerkt. Het is duidelijk, dat de ik-figuur hier de term romantisch hanteert in de oude landschappelijke betekenis, zoals we die al ruim honderd jaar eerder in Engeland zijn tegengekomen. In die betekenis, zo heb ik in verband daarmee opgemerkt,Ga naar voetnoot321 gebruikt men de term romantisch niet zozeer om bepaalde objectieve kwaliteiten van het landschap tot uitdrukking te brengen, maar vooral om de reactie van de beschouwer te actueren. Dat is precies het ‘ik weet niet wat’ waar de ik-figuur het over heeft. Men mag het de ik-figuur en misschien ook wel Geel zelf als een fout aanrekenen, dat hij hier op een ontoelaatbare wijze een niet-literairhistorische betekenis in verband brengt met een literairhistorische, wanneer hij opmerkt, dat ook in Griekenland landschappen aan te wijzen zijn, die men als romantisch zou kunnen kwalificeren. Zijn poging om aan te tonen, dat de term romantisch in dit opzicht niet relevant is, is zèlf niet relevant. Ik-verteller en misschien ook Geel zijn hier slachtoffer van de polysemie van de term. Ook in het vervolg van zijn overdenkingen koppelt de ik-figuur de landschappelijke betekenis van de term romantisch aan de literairhistorische en antithetische. Het romantische karakter van de werken der modernere auteurs valt misschien te verklaren uit het feit, dat zij meer van de wereld gezien hebben en door uiteenlopende, misschien wel contrasterende natuurdecors werden beïnvloed. Haast onmerkbaar wordt hier de probleemstelling verschoven. Werd eerst gesuggereerd, dat het romantische gelegen was in bepaalde onbestemde gevoelens die de beschouwer bij het zien van een bepaald natuurdecor overvielen, nu wordt de stap gedaan van deze gevoelens naar de neerslag van deze gevoelens in de werken. Het is een theorie die teveel gaten vertoont om houdbaar te zijn. De hypothese lijkt op te gaan voor Moore, in wiens werken men ‘de mengeling van oostersche en westersche kleuren’ kan aantreffen, maar gaat weer niet op voor Scott, die zijn land nooit heeft verlaten. Byron, wiens reizen tot ‘Sehnsucht’ en ‘een onophoudelijk zoeken naar kalm- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||
te’ leidden, past wel binnen zo'n veronderstelling, maar Goethe en Schiller vallen er weer buiten: de eerste reisde naar Zwitserland en Italië zonder dat er bij hem een geestelijke chaos ontstond, de tweede bleef in Duitsland en was een onstuimige natuur. Als men op grond daarvan nu zou willen beweren, dat Goethe een klassiek en Schiller een romantisch dichter geweest is, zou daartegen toch wel het nodige protest rijzen.Ga naar voetnoot322 Van het land dwalen de gedachten van de ik-figuur naar het water. Schreef niet een Duits auteur,Ga naar voetnoot323 dat de verschillen tussen de Noordzee en de Ionische Zee tot sterk onderscheiden psychische kwaliteiten aanleiding hebben gegeven, maar, aldus de ik-figuur, dezelfde auteur ondergraaft zijn hypothese, wanneer hij in het vervolg laat zien, dat de Nederlanders, die zo sterk verbonden zijn aan de Noordzee ‘zedelijk, maar baatzuchtig, koud van hart, leeg van schoone gedachten en verbeelding’ zijn.Ga naar voetnoot324 Waarom, zo vraagt de lezer zich af, draagt Geel op zo'n verwarrende wijze de landschappelijke betekenis van de term romantisch over op literaire produkten die als romantisch worden gekwalificeerd? Als ik het goed zie, steekt Geel hier de draak met de hypothese, dat de tegenstelling klassiek/romantisch o.a. terug te voeren zou zijn op klimatologische en landschappelijke verschillen. Deze veronderstelling, die in het buitenland o.a. door de beide Schlegels, De Sis-mondi en Mme de Staël werd aangehangen, had in Nederland in Van Kampen een fervente vertegenwoordiger gevonden.Ga naar voetnoot325 Het ziet er naar uit, dat Geel deze hypothese nog wat chargeert door ook het reizen en trekken naar vreemde landen als mogelijke oorzaken van verschillen in het literaire werk aan te stippen. De twijfels van de ik-figuur zijn aan de lezers bekend geworden, maar niet aan de gesprekspartners. Geel laat de ik-figuur weer in contact treden met Charinus en hem naar zijn mening vragen over het categorische niets van Diocles. Charinus komt nu met een nadere karakterisering van Diocles en zijn typering zou ook op Geel kunnen worden betrokken: Het schijnt, dat hij het fijne en rigtige van beide [= gevoel en smaak] voor eene buitengewone gaaf houdt, wier gebrek door geene oefening kan vergoed worden: daarom heeft hij welligt een' afkeer van alle redenering over zulke dingen, die toch niet tot een vast begrip kunnen gebragt, of met den duimstok gemeten, en op de hand gewogen worden: die geen hamer verbrijzelen, geen smeltkroes oplossen kan.Ga naar voetnoot326 In deze formulering wordt mijns inziens niet alleen de mogelijkheid tot exacte begripsvorming in estheticis in het algemeen betwijfeld, maar tevens op een indirecte wijze voor de tweede maal kritiek geoefend op de houdbaarheid van de antithese: de eerste maal bracht de ik-figuur dit onder woorden, nu formuleert Charinus het als de mogelijke zienswijze van Diocles. De ik-figuur reageert nu echter heel wat minder relativerend: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||
De woorden zijn immers teekenen van zaken, en wanneer men een woord algemeen hoort gebruiken, dan wordt er zeker eene zaak mede beteekend, een voorwerp, of begrip.Ga naar voetnoot327 In de context van het Gesprek als geheel klinkt deze opmerking ironisch. Het is alsof Geel wil zeggen, dat woorden inderdaad ‘teekenen van zaken’ behoren te zijn, maar dat er in het geval van de term romantisch maar bitter weinig van terecht komt. In het vervolg van de dialoog tussen Charinus en de ik-figuur wordt dit klakkeloos gebruik van de term nog verder aan de kaak gesteld. Bijzonder geslaagd is echter de wijze, waarop deze harde waarheden verdekt worden gelanceerd: noch Charinus, noch de ik-figuur zeggen zelf expliciet, dat de meeste mensen niet weten wat ze bedoelen, wanneer ze de term romantisch hanteren, maar Charinus suggereert wel dat Diocles' Niets daarop zou kunnen doelen. Geels manoeuvre om scherpe kritiek op een verbloemde wijze naar voren te brengen, wordt nog eens onderstreept, wanneer hij de ik-figuur ter afsluiting laat opmerken: ‘Zoo! die meening blijft voor zijne rekening’. De term komt, meer dan in het voorafgaande, in antithetisch vaarwater, als Charinus opmerkt, dat ook de term klassiek aan vaagheid laboreert. De ik-figuur - weer de mindere van Geel - is het daar niet mee eens en geeft van klassiek een definitie, die in grote lijnen overeenkomt met hetgeen BakkerGa naar voetnoot328 als omschrijving voorstelde: Allen weten immers, dat klassieke schrijvers dezulken zijn, wier schriften reeds lang vóór onze tijdrekening tot klassen van uitgelezen, boven de overigen uitstekenden, gebragt zijn: en, dat men dus met klassieke schriften zeggen wil: schriften, waarin de kunst het hoogste toppunt bereikt heeft, en die juist niet modellen zijn ter navolging of nabootsing of naäping, maar rigtsnoeren tot leiding van gevoel en smaak.Ga naar voetnoot329 Geel manipuleert de ik-figuur wel erg doorzichtig door hem in een discussie over de antithese klassiek/romantisch de term klassiek in een niet antithetische betekenis te laten omschrijven. Daarmee krijgt Charinus de gelegenheid een vraag te stellen, die we eigenlijk uit de mond van de ik-figuur verwacht zouden hebben: Dat klinkt zeer goed, antwoordde mij Charinus; maar stelt men niet het romantische tegenover het klassieke?Ga naar voetnoot330 Nu pas ziet de ik-figuur de consequentie van zijn definitie in, hij raakt van zijn stuk: [...] immers zoo doende, zou het romantische datgene worden, waarin de kunst den hoogsten trap niet bereikt, en dat niet deugt tot regeling van vernuft en smaak.Ga naar voetnoot331 Geel wil deze opmerking in ieder geval geplaatst hebben, maar dat hij daarbij de ik-figuur zo onbenullig laat reageren doet afbreuk aan het beeld, dat de lezer zich van deze figuur heeft opgebouwd. De apologeten van het romantische zullen er in ieder geval anders over denken: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||
[...] het zou mij eigenlijk niet verwonderen, dat zij het klassieke hielden voor het oude, het afgeschafte, en het romantische voor het nieuwe, dat in de plaats van het andere gekomen is: meer voor onze tijden, onze zeden, onze levenswijze en beschaving geschikt.Ga naar voetnoot332 In deze formulering klinkt de echo door van de Schlegeliaanse theorie, maar ook de verwerking van deze theorie in Frankrijk. Men vergelijke bijv. deze uitspraak van Stendhal: Le romanticisme est l'art de présenter aux peuples les oeuvres littéraires qui, dans l'état actuel de leurs habitudes et de leurs croyances, sont susceptibles de leur donner le plus de plaisir possible. Le classicisme, au contraire, leur présente la littérature qui donnait le plus grand plaisir possible à leur arrière-grands-pères.Ga naar voetnoot333 Opvallend is, dat in deze fase van het Gesprek Charinus, die altijd zo nadrukkelijk als de meest romantische van de drie wordt afgeschilderd, de vragende partij is en dat de ik-figuur als een soort advocatus diaboli omschrijft wat de theoretici van de romantiek voor ogen stond. Dat sorteert in ieder geval dit effect, dat de bewuste theorie in een ironische verpakking aan de lezer wordt aangereikt. De ik-figuur staat er duidelijk niet achter. Op de vraag van Charinus, wanneer dit nieuwe tijdperk ingegaan zou zijn, geeft hij uiterst beknopt een ridiculiserende samenvatting van de theorieën, die met zoveel ernst door de Schlegels in Duitsland,Ga naar voetnoot334 Mme de Staël in FrankrijkGa naar voetnoot335 en Van Kampen in NederlandGa naar voetnoot336 waren ontwikkeld: Toen de barbaren Europa begonnen te overstroomen, en de Noordsche of Germaansche mythologie van den eenen kant, en de Moorsche galanterie en woordspelingen van den anderen, zich vermengden met een klein overblijfsel van het klassieke, maar dat bedorven en verzuurd was, toen is dat mengelmoes aan het gisten geslagen; maar het had eindelijk uitgewerkt, en toen werd het een oorspronkelijk deeg, waarvan men nu romantische lekkernijen bakt. Aldus verbeeld ik mij, dat zij het willen opgevat hebben.Ga naar voetnoot337 Dat is satire van hoge kwaliteit, maar tegelijkertijd een onverbiddelijke afwijzing van de romantische theorievorming. Geels wantrouwen tegen dergelijke constructies en zijn spotlust lijken in deze passage niet alleen de ik-figuur, maar ook Charinus geïnfecteerd te hebben. Geel heeft er een handje van om belangrijke begrippen en onderscheidingen in metaforen onder te brengen. Zijn maaltijdmetafoor betekent een vlijmscherpe en bijtende kritiek op de Schlegeliaanse onderscheidingen. In de nu volgende bladzijden komt er een eind aan de aanvankelijke begripsverwarringen en het omzichtig aftasten van het probleem. De ik-figuur en Charinus komen tot een vergelijk, dat tegelijkertijd de afsluiting van het eerste deel van het Gesprek betekent. Uit de uitspraken van de ik-figuur heeft Charinus terecht de conclusie getrokken, dat deze zich zorgen maakt over de contemporaine literaire situatie. Zelf is hij er ook niet bepaald gelukkig mee, maar zijn houding is toch positiever: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||
Laten wij het elkander bekennen, dat die uitsluitende studie der Ouden partijdig maakt. Ik pleit niet voor het romantische of voor elken anderen naam, dien men aan de hedendaagsche manier en vorm van werken der verbeelding geven wil; maar zeker is het, dat onze beschaving thans op een ander standpunt is. Alle mogelijke denkbeelden, die de wezenlijke wereld oplevert, zijn aangegrepen en bewerkt, met meerder of mindere juistheid en kracht: en wat het menschelijke vermogen bereiken kon, schijnt bereikt. Wilt gij ons in dezen zelfden kring eeuwig doen ronddraaijen? Dat zou zóó afgrijsselijk beginnen te vervelen, dat men eindelijk wenschen zou alle denkbeelden van den aardbodem te kunnen uitwisschen, en weer van nieuws af aan te mogen beginnen.Ga naar voetnoot338 Na de ik-figuur en Diocles stelt nu ook Charinus de zinvolheid van de term romantisch discutabel. Waar de drie partners in dit opzicht zo'n eensgezindheid aan de dag leggen, mag men concluderen, dat één van de bedoelingen van Geel is geweest het klakkeloos gebruik van de term aan te vechten, ja meer nog: voortaan de term buiten de wetenschappelijke discussie te houden. In ditzelfde citaat breekt Charinus een lans voor de eigentijdse literatuur. Het zoeken naar nieuwe wegen wordt geadstrueerd met een metafoor ontleend aan de athletiek: op dezelfde wijze als men bij het vèrspringen door het gebruik van een polsstok en uitgekiende technieken een steeds grotere afstand kan overbruggen, kan men in de kunst dank zij nieuwe benaderingen vorderingen maken. Wanneer de wezenlijke (zichtbare) wereld niets meer te bieden heeft, mag men zijn toevlucht nemen tot die van de verbeelding: Wanneer nu de denkbeelden der wezenlijke wereld, of der zigtbare, uitgeput zijn, antwoordde Charinus, kan het dan bevreemden, dat men ze daar buiten zoekt: dat men het zigtbare en denkbare met het onzigtbare en onbegrijpelijke vermengt: dat de verbeelding van bevattingen tot zwevende beelden en tot een schemerend voorgevoel opklimt, zich losmaakt uit de beperktheid der stoffelijke ondervinding en gewaarwordingen, en zich in het onbegrensde poogt te verliezen? dat het gemoed, zijne subjectiviteit verliezende, met het onmogelijke in één smelt: het wanstaltige en schoone tot één ...Ga naar voetnoot339 Charinus krijgt geen gelegenheid de zin af te maken, want de ik-figuur onderbreekt hem op dat moment met de uitroep: ‘Houd op! [...] Gij plaagt mij, en wilt mijn Hollandsch hoofd pijnigen ... O prachtig uitzigt!’ De bedoeling van beide citaten ligt voor de hand: in het eerste moet Charinus de Duitse romantiek karakteriseren, in het tweede kan het gezond verstand zich daarvan distanciëren. Ik meen, dat Geel hier op een nogal goedkope wijze de lachers op zijn hand probeert te krijgen. In Charinus' omschrijving zitten nog net genoeg elementen, dat de lezer daaruit kan afleiden, dat hiermee naar de Duitse romantiek verwezen wordt, maar zo vertekend en karikaturaal voorgesteld, dat men eerder Geel dan Charinus van kwade trouw verdenkt. Men krijgt hier de indruk, dat hij Charinus, in tegenstelling tot Diocles en de ik-figuur, niet de gelegenheid geeft om zijn standpunt zo helder en voordelig als enigszins mogelijk is uiteen te zetten. Toch dient men voorzichtig te zijn met een dergelijke conclusie. Ik geloof, dat Geel opzettelijk Charinus een karikatuur van de Duitse romantiek in de mond legt, maar ook dat deze karikatuur in feite maar weinig verschilde van het vertekend en oppervlakkig beeld, dat men zich allerwegen in Nederland nu eenmaal van de Duitse romantiek had gevormd. Geel lijkt in dit opzicht met hetzelfde ‘Hollandsch hoofd’ begiftigd te zijn als zijn talloze landgenoten. Het is het hoofd van Pieter RealiteitGa naar voetnoot340 die zo weinig | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||
van de Duitse romantiek begreep, dat hij zijn op onbegrip en ignorantie gebaseerde karikatuur versleet voor de wezenlijke kenmerken ervan. Wanneer Geel de Duitse romantiek door Charinus laat interpreteren als een ordinaire poging de klassieken te overtreffen en hem laat suggereren, dat men de zichtbare wereld heeft laten schieten om hierin beter te kunnen slagen, ontmaskert hij niet deze romantiek, maar zichzelf. Daarmee valt op dit moment het niveau van de dialoog een stuk terug. Charinus is geen echte tegenspeler meer van de ik-figuur, maar fungeert nog slechts als ‘aangever’ van de argumentatie die Geel, via de ik-figuur, nog kwijt wil. Dat Charinus zich dan ook in de volgende passage zonder slag of stoot gewonnen geeft, ligt minder aan de welsprekendheid van de ik-figuur dan aan de onbenulligheid van het aan Charinus toegedachte standpunt. We hebben verschillende malen gezien hoe vaardig Geel het landschap in het Gesprek uitbuit. Dat gebeurt ook nu weer. Na de karikatuur van de Duitse romantiek dient het natuurpanorama als startpunt voor het weerwoord van de ik-figuur: Ach, Charinus, riep ik, waarom brengen wij nevelen en schemeringen in de kunst, zoo lang de wezenlijkheid zulke heldere beelden oplevert?Ga naar voetnoot341 Er volgt nu een korte beschrijving van het panorama, dat zich voor de ogen van beide gesprekspartners ontrolt en dat in de argumentatie van de ik-figuur een belangrijke rol blijkt te vervullen. Tegenover de athletiek-metafoor van Charinus stelt hij een alpinistische: het landschap wordt indrukwekkender naarmate men hoger stijgt, en dat hangt voor een niet gering deel samen met het feit, dat men vanuit een hoger standpunt meer kan overzien. Hetzelfde geldt nu ook voor de kunst. Charinus' ‘lust’ in het ‘onbestemde, in het onmogelijke, in een onmetelijk niets’ - de ik-figuur schijnt hier Diocles gelijk te willen geven - is niet het gewenste alternatief voor een kunst die het gevaar loopt platgetreden paden te bewandelen. De vooruitgang van de kunst is niet gebaat met het zoeken van louter imaginaire objecten, in het verlaten van de wezenlijke wereld; zij wordt bepaald door het perspectief van waaruit men de wereld dient te beschouwen. De berg, die voor Charinus slechts symbool van de wetenschap is, speelt ook in de kunstbeschouwing van de ik-figuur een rol: vanaf een hoger standpunt, vanuit een grotere distantie verwerft men een dieper inzicht in het wezen van de werkelijkheid. Charinus is na deze woorden onmiddellijk bereid zijn theorie over boord te zetten. Hij heeft het allemaal niet zo ernstig gemeend. Zelfs voor iemand, die een karikatuur moet verdedigen, een weinig strijdlustige houding! Geel sluit, na nog een korte excurs over de dichter Byron - die hier waarschijnlijk moet dienen als prototype van de goede romanticus -, hiermee het eerste deel van het Gesprek af. Hij laat Charinus en de ik-figuur aansluiting vinden bij Diocles, die op de top van de Drachenfels al ongeduldig hun aankomst verbeidt. Dit einde is begrijpelijk. Na de eerste aarzelingen en het elkaar aftasten, heeft het gesprek tussen Charinus en de ik-figuur tot een vergelijk en een afsluiting geleid. Er zijn echter in het begin van het Gesprek door Diocles zaken aangevoerd, die nog op een beantwoording wachten. Diens uitval tegen de descriptieve poëzie vraagt nog om nadere uitwerking. Hoe knap en geestig de dialoog in het eerste gedeelte ook is opgezet, het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||
uiteindelijke resultaat is onbevredigend vanwege de uiterst conventionele, cliché-achtige wijze - men leze de karakteriseringen van de tijdschriftrecensenten in deze periode er maar op na! - waarop Geel de Duitse romantiek bij monde van Charinus en de ik-figuur typeert en afwijst.
De discussie is bij de aanvang van het tweede deel eigenlijk verzand. Charinus en de ik-figuur zijn het met elkaar eens geworden, Diocles heeft herhaaldelijk getoond in dit gesprek geen interesse te hebben. Ook nu speelt het landschap een belangrijke rol in het weer op gang brengen van het doodgebloede gesprek. De ik-figuur geeft aan de lezer een geslaagde beschrijving van het natuur-panorama,Ga naar voetnoot342 waarbij zijn oog van het eiland Nonnenwerth getrokken wordt naar de Rolandseck. Daarover zal Charinus hem wel het één en ander kunnen vertellen. Diocles is Charinus echter vóór met de sarcastische uitroep: ‘Ja wel! [...] romantisch en lief’. Terecht concludeert de ik-figuur hieruit, dat het bij Diocles nog woelt: [...] daar krijgen wij meer van: het zal nu misschien beter gelukken, dan op dien kouden steen.Ga naar voetnoot343 En inderdaad is in dit tweede gedeelte ruimte gereserveerd voor enkele opmerkelijke soli van Diocles. Deze heeft een vrij belangrijk stuk van de discussie tussen Charinus en de ik-figuur gemist, vandaar dat het gesprek eigenlijk weer van voren af aan begint, zij het dat het door de bijdragen van Diocles nu een andere wending zal nemen. Wanneer Charinus de sage van Rolandseck heeft verhaald,Ga naar voetnoot344 wordt de ik-figuur enigszins in de war gebracht door de gezichtsuitdrukking van Diocles. De laatste is kennelijk bekoord door Charinus' relaas, terwijl het toch een door en door romantisch verhaal is geweest. Men ziet hoe Geel met de term romantisch blijft spelen. Nu gebruikt hij de term in de vage betekenis van dichterlijk, bekoorlijk, de verbeelding prikkelend etc., zoals we die verschillende malen in de tijdschriften van dit decennium zijn tegengekomen. Bij monde van de ik-figuur stuurt Geel het gesprek nu een kant op die aansluiting bij het begin van de dialoog mogelijk moet maken. De ‘ik’ heeft Charinus' verhaal zeer gewaardeerd, maar het is toch een geraamte gebleven, hij miste ‘beenderen en vleesch’. Charinus bekent daarop, dat hij in zijn jeugd, toen zijn verbeelding stouter was, dezelfde geschiedenis in een romance had verwerkt: Toen was het een afgewerkt beeld, en geen gelaatstrek, geene spier, geene ader ontbrak er aan.Ga naar voetnoot345 Nu is hij minder exuberant geweest om Diocles niet tegen zich in het harnas te jagen. Voor dat laatste zorgt nu de ik-figuur, door aan Charinus te verzoeken desnoods één fragment van die jeugdromance voor te dragen. Maar omdat ‘maat en rijm’ Charinus niet meer voor ogen staan, moet hij de ik-figuur te- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||
vreden stellen met een gedetailleerde parafrase.Ga naar voetnoot346 De opzet van de ik-figuur gelukt slechts gedeeltelijk. Diocles protesteert niet met woorden, maar met een welsprekend gebaar: hij kijkt tussen zijn benen door en vraagt, wanneer zijn collegae zijn voorbeeld gevolgd hebben, wat zij van dit romantisch gezicht vinden. Deze opmerking brengt bij de lezer aanvankelijk dezelfde verbazing teweeg als bij de ik-figuur. Zou Diocles werkelijk bedoelen dat in de romantische kunst alles op zijn kop staat? In tegenstelling tot Brandt CorstiusGa naar voetnoot347 geloof ik niet, dat men Diocles' gebaar zo moet interpreteren. Voor een verklaring moeten we, naar ik meen, terug naar het begin van het Gesprek. Daar had Diocles immers naar aanleiding van de schilderende tendens van de contemporaine dichtkunst opgemerkt: Het gaat alles 't onderste boven. Wacht maar, tot dat wij nog hooger komen.Ga naar voetnoot348 Dat is een duidelijke vooruitwijzing naar het gebaar, dat Diocles op de top zal maken. In beide gevallen, eerst met woorden, vervolgens met een gebaar, zegt hij precies hetzelfde: door aandacht te schenken aan allerlei onbelangrijke details loopt de poëzie het gevaar af te glijden naar een gebied, dat aan de schilderkunst is voorbehouden. In die zin staat in de eigentijdse letterkunde de zaak op zijn kop. Mijn veronderstelling wordt nog versterkt door hetgeen de ik-figuur ziet, wanneer hij tussen zijn benen doorkijkt: het is geen natuur meer, maar een omgekeerd schilderij. Het is de ik-figuur gelukt Diocles weer bij het gesprek te betrekken. Na het gebaar komen de woorden, en nu in een grote stroom. In dit tweede gedeelte neemt Diocles duidelijk het heft in handen en legt hij Charinus verschillende malen het vuur na aan de schenen. Werden in het eerste deel meer algemene aspecten van het romantische onder de loupe genomen, nu lijkt het wel of de verschillende hoofdgenres een beurt krijgen. Diocles begint met de lyriek. Hoe kan Charinus naar het romantische zoeken, terwijl hij zelf romances gemaakt heeft? De vraag is niet helemaal eerlijk. Niet Charinus, maar de ik-figuur wil het gehele Gesprek door er achter komen wat het romantische inhoudt. Diocles wil hiermee overigens niet zozeer zeggen, dat de etymologische ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||
wantschap van de woorden romance en romantisch ook op overeenkomstige wezenstrekken zou duiden, als wel dat de romance een bij uitstek romantisch lyrisch genre is. Deze verbinding is niet onjuist: de romance kwam in Duitsland en in Engeland dank zij de gebroeders Schlegel, Tieck, Fouqué, Eichendorff, Uhland, Brentano en Scott immers tot hoge bloei en vormde een belangrijk onderdeel van de Rheinromantik.Ga naar voetnoot349 Door Charinus op deze vraag te laten antwoorden, dat hij in zijn jéugd romances gemaakt heeft, verschaft Geel zichzelf de mogelijkheid een vaak in Nederland gehoorde opmerking over de romantici te ventileren: [...] onze vriend, die regt heeft, om in ons vaderland rond te vragen: Wat is romantisch? moet door u niet in den waan gebragt worden, dat het romantische voor de jeugd, en het klassieke voor den ouderdom is. - Dáár waarschuwt gij mij bij tijds, zeide ik: want ik begon die gevolgtrekking reeds te maken, waartoe buitendien de ondervinding reeds aanleiding genoeg geeft. - Dat mag in zijn vaderland het geval wezen, zeide Diocles tot Charinus.Ga naar voetnoot350 Diocles gaat door. Aan de hand van de romance wil hij tot de wezenstrekken van de romantiek doordringen. Waarnaar streefde Charinus toen hij zijn romance maakte? Deze vraag brengt Charinus tot de volgende omschrijving van de romance: [...] de voorstelling eener daad of gebeurtenis: eene duidelijke maar korte opgaaf van de aanleiding en oorzaak; maar in de beschrijving der gebeurtenis zelve de grootst mogelijke kracht en uitvoerigheid.Ga naar voetnoot351 In het vervolg wordt deze definitie nog weer aangevuld en toegelicht. Voor de romance blijkt de ‘voorstelling eener [cursivering van mij] daad of gebeurtenis’ van fundamenteel belang, want zodra een ‘reeks van opéénvolgende voorvallen’ wordt beschreven, mag men niet meer van een romance spreken.Ga naar voetnoot352 Diocles en de ik-figuur halen nu gezamenlijk het net om Charinus nauwer aan. De eerste zou graag willen weten of in dat geval met de romance ook het romantische verdwenen zou zijn. Hij hoopt van niet, want in dat geval zou men tot de conclusie moeten komen, dat de verschillende enkelvoudige gebeurtenissen die men in de klassieke oudheid beschreven vindt ook romantisch zijn. Charinus verweert zich met de opmerking, dat men in een romance ook ‘het kunstige van maat en rijm’ nog heeft, maar daarop vallen zowel de ik-figuur als Diocles hem aan. Volgens de eerste kan daar in ieder geval het romantische niet in schuilen, want ook in het eenvoudige proza van Charinus heeft hij het romantische herkend.Ga naar voetnoot353 En Diocles meent dat, als de zaken zo eenvoudig liggen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||
men slechts de ‘roerende passage van Nisus en Euryalus bij Virgilius’ in de maat en het rijm van de romance zou behoeven over te brengen om een romantisch gedicht te verkrijgen. Duidelijk in het nauw gedreven herhaalt Charinus nu, meer vragend dan vanuit een stellige overtuiging sprekend, een derde element uit zijn definitie: Gij vergeet, wat ik reeds gezegd heb, dat, in de romance, het hoofdmoment der gebeurtenis krachtig en uitvoerig geschilderd wordt.Ga naar voetnoot354 Het is zaak de ik-figuur en Diocles even met hun slachtoffer alleen te laten en onze aandacht te richten op dit zogenaamde characteristicum van de romance. Wanneer men contemporaine en hedendaagse omschrijvingen van de romance raadpleegt, komt men al snel tot de ontdekking, dat de krachtige en uitvoerige schildering niet als kenmerk wordt genoemd. Zijderveld heeft de beperkte Nederlandse theorievorming aangaande de romance in kaart gebracht,Ga naar voetnoot355 maar Van Goens,Ga naar voetnoot356 Feith,Ga naar voetnoot357 de anonieme auteur van de Geest der Nederlandsche dichters,Ga naar voetnoot358 Van der Meulen,Ga naar voetnoot359, StaringGa naar voetnoot360 en LulofsGa naar voetnoot361 vermelden de uitvoerige schildering niet als kenmerk van de romance. Het dichtst lijkt Bilderdijk Charinus nog te naderen, wanneer hij de ‘schildering van het hart’ als hoofdkenmerk van de romance beschouwt, maar de volgende regels wijzen uit, dat hij in ieder geval hiermee geen uitvoerige schildering bedoelt: 't Eischt schildering en gevoel bij d'eenvoud der vertelling. Maar schildering, los van trek, en vlak van koloriet.Ga naar voetnoot362 Ook in de hedendaagse wetenschappelijke literatuur aangaande de romance, waarin deze vrijwel altijd wordt gelijkgeschakeld met de ballade, zal men tevergeefs naar dit characteristicum zoeken.Ga naar voetnoot363 Een uitzondering moet ik | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||
maken voor één buitenlands contemporain auteur: Bouterwek merkt in zijn Grondbeginselen van het schoone het volgende op: Gelijk een bruisende stroom, of ten minste gelijk eene kabbelende beek tusschen naauwe oevers, stort zich in de ballade de gebeurtenis uit, die in andere verhalende gedichten uitgebreid en langzamer voortglijdt. Daarom vergenoegt zich deze dicht-soort vaak met weinige belangrijke oogenblikken, die zij inzonderheid in het licht stelt en uitwerkt. Verscheidene oude Spaansche romancen zijn niets anders, dan kleine epische schilderijen, welke den een' of anderen toestand voorstellen. Eene lange, meer of minder ingewikkelde geschiedenis op deze wijze te verhalen, is onnatuurlijk; want naarmate de geschiedenis zich uitbreidt, ontstaat voor het verhaal aanstonds weder de behoefte aan de epische uitvoerigheid en rust. De handeling in de romance of ballade moet ten minste zeer eenvoudig zijn, ook zelfs wanneer het gedicht door schilderachtige voorstelling eene zekere uitgebreidheid verkrijgt.Ga naar voetnoot364 Hier vindt men althans iets aangeduid van hetgeen bij Geel zo expliciet naar voren is gebracht. Ik vraag me echter af of deze éne plaats wel kan opwegen tegen de overige romance-omschrijvingen, waar dit criterium in het geheel niet wordt genoemd. Hoe moet men deze plaats bij Geel dan verklaren? Ik geloof, dat er twee mogelijkheden zijn, waarvan de tweede mij het meest aanspreekt. Het kan zijn dat Geel, ondanks de vrij enge definitie van Charinus, toch de romance ruimer interpreteerde dan men tegenwoordig gewoon is te doen en dat hij er een dichterlijk verhaal onder verstaan heeft in de geest van de versverhalen van Byron en Van der Hoop, die inderdaad gekenmerkt worden door een grote aandacht voor allerlei details. In die richting wijst ook de opmerking van de ik-figuur, dat het sterven van Roland in de vertelling van Charinus gerust naast het sterven van Mazeppa bij Byron geplaatst zou kunnen worden. Een tweede mogelijkheid is, dat Geel hier een definitio pro domo heeft gesmeed. Het is immers zijn bedoeling in dit tweede gedeelte tenslotte uit te komen bij de realistische tendenties in de Franse romantische school en hij heeft nu eenmaal een overgang nodig om van de Drachenfels in Parijs te belanden. In dat geval zouden we te maken hebben met een manoeuvre, waarbij Geel in de eerste plaats zijn lezers manipuleert. Het is in dit verband ook opvallend hoe gemakkelijk Diocles nu eensklaps de romance los laat en op verhalen overstapt, waarin meer dan één gebeurtenis verhaald wordt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||
Waar ligt, zo zet hij zijn spervuur van vragen voort, nu het romantische: in het formele (maat en rijm), in het inhoudelijke (de zaken en denkbeelden)? ‘Gedeeltelijk’, is Charinus' antwoord. Maar waarin dan nog meer, blijft Diocles aandringen en de getergde Charinus barst nu los: Beschrijving, beschrijving, (riep hij, alsof hij wanhopend werd) beschrijving, teekening, schildering, naauwkeurige opmerking der fijnste bijzonderheden, ontleding eener daad in alle hare drijfveren, eener werking der ziel in alle hare weifelingen en tegenstrijdigheden, eener gebeurtenis in alle hare wisselingen, standen en groeperingen, van een natuurtooneel in al zijn voorwerpen, vormen, kleuren en tinten: kracht van tegenstelling in het schoone en misvormde, in het verhevene en gemeene, in het ware en valsche, in het goede en slechte. Die kracht heerscht in het romantische drama:Ga naar voetnoot365 Men ziet hoe Geel de romance slechts als springplank heeft gebruikt om in de positieve woorden van Charinus negatief te oordelen over het eigentijdse Franse, romantische drama. Net als in het gedeelte over de Duitse romantiek manipuleert Geel Charinus hier bijzonder sterk. Uit diens mond komen geen fundamentele opmerkingen over de Europese romantische stroming, hij wordt slechts gehanteerd om exterieure aspecten van de Franse romantiek, die in Nederland allerwegen werden afgekeurd, als wezenskenmerken te formuleren. Misschien mag men Geel hierover, evenals in het geval van de Duitse romantiek, uiteindelijk toch weer niet te hard vallen. Zijn kennis reikte waarschijnlijk niet verder dan die van zijn landgenoten. Men ervaart het echter als een teleurstelling, dat Geel zich in dit opzicht niet van hen onderscheidt. Nu Charinus de hachelijke sprong van de romance naar het drama heeft gemaakt, voelt hij vastere grond onder de voeten. Gezien de uitvoerige reflectie over het romantische drama ligt dat ook wel voor de hand. Charinus geeft de volgende karakteristiek: [...] zij [= de kracht van het romantische drama] volgt de natuur, die zelve alle die verscheidenheid oplevert, en het ééne door de tegenstelling van het andere doet uitkomen. De eenvoudige opmerking dier waarheid heeft de kunst in eene nieuwe baan geplaatst, en zij doorkruist een onafzienbaar veld van verbeelding en vinding.Ga naar voetnoot366 Brandt Corstius legt verband tussen deze uitspraken en hetgeen A.W. Schlegel in zijn Vorlesungen über dramatische Kunst und Literatur heeft opgemerkt, al geeft hij toe, dat de Franse toneelpraktijk Charinus' formuleringen mee heeft bepaald. Ik zou het nog wat sterker willen zeggen. Ongetwijfeld resoneren hier op de achtergrond Schlegeliaanse inzichten mee, maar veel manifester lijkt me toch de aansluiting bij de Franse romantische dramatheorie, zoals deze vooral door Hugo in zijn Préface de Cromwell werd neergelegd. De ‘eenvoudige opmerking dier waarheid’ klinkt ook in uitspraken als de volgende: Le christianisme amène la poésie à la vérité. Comme lui, la muse moderne verra les choses d'un coup d'oeil plus haut et plus large. Elle sentira que tout dans la création n'est pas humainement bean, que le laid y existe à côté du beau, le difforme près du gracieux, le grotesque au revers du sublime, le mal avec le bien, l'ombre avec la lumière.Ga naar voetnoot367 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||
Elle [= de kunst] se mettra à faire comme la nature, à mêler dans ses créations, sans pourtant les confondre, l'ombre à la lumière, le grotesque au sublime, en d'autres termes, le corps a l'âme, la bête à l'esprit; car le point de départ de la religion est toujours le point de départ de la poésie.Ga naar voetnoot368 La poésie née du christianisme, la poésie de notre temps est donc le drame; le caractère du drame est le réel; le réel résulte de la combinaison toute naturelle de deux types, le sublime et le grotesque, qui se croisent dans le drame, comme ils se croisent dans la vie et dans la création. Car la poésie vraie, la poésie complète, est dans l'harmonie des contraires. Puis, il est temps de le dire hautement, et c'est ici surtout que les exceptions confirmeraient la règle, tout ce qui est dans la nature est dans l'art.Ga naar voetnoot369 On commence à comprendre de nos jours que la localité exacte est un des premiers éléments de la réalité. Les personnages parlants ou agissants ne sont pas les seuls qui gravent dans l'esprit du spectateur la fidèle empreinte des faits. Le lieu où telle catastrophe s'est passée en devient un témoin terrible et inséparable;Ga naar voetnoot370 Ironisch merkt Diocles op, dat men nu tenminste weet wat het romantische inhoudt en dat de ik-figuur dat nu aan zijn landgenoten kan vertellen. Men zou als lezer Diocles willen toevoegen, dat dit een overbodige zaak zou zijn, omdat de landgenoten van de ik-figuur in hun afwijzende besprekingen van de Franse romantiek al deze kenmerken zelf al uitvoerig hadden opgesomd. Eigenlijk is hier de discussie voor de tweede maal tot een einde gekomen, maar er blijft Geel nog één ding te doen over: door middel van de gesprekspartners zich ten sterkste verzetten tegen het zó geïnterpreteerde romantische. Op alle mogelijke wijzen, in bedekte termen of openlijk, wordt dit nu ondernomen. Het begint al met Diocles' reactie op Charinus' woorden: ‘Daar zit gloed in’, voegt hij Charinus toe, in plaats van ‘Daar zit veel waars in’. De tweede kritische aantekening wordt n.b. door Charinus zelf gemaakt. Hij geeft nl. ruiterlijk toe, dat deze, zo juist door hem uitgesproken mening niet berust op uitvoerige reflectie over het onderwerp, maar dat het denkbeelden zijn, ‘die uit ons gesprek voortgesproten zijn, en zich bij mij ontwikkeld hebben, of liever ontwikkeld en uitgezet door het bijkomen van uw beider gedachten’. Diocles maakt het nog een graadje erger door de ontwikkeling van Charinus' gedachten eerst te vergelijken met een naar beneden schuivende lawine die in zijn val steeds groter wordt, en vervolgens een door de stroom uit zijn koers geraakt roeibootje illustratief te achten voor de gang van het gesprek. De bedoeling van al deze kleine speldeprikjes is duidelijk. Geel wil suggereren, dat alle definities van het romantische niet zozeer het resultaat zijn van bedaard en weloverwogen onderzoek, maar hun ontstaan te danken hebben aan een al te hartstochtelijke betrokkenheid van voor- en tegenstanders. Na deze kritiek op de totstandkoming van de romantische definities wordt vervolgens tegen de inhoud van de door Charinus gelanceerde definitie geageerd. Diocles speurt tevergeefs het landschap af naar iets lelijks en misvormds om op deze wijze een romantische beschrijving te kunnen geven. Op ironische wijze verdedigt hij door middel van (schijn-)hekeling de eentonigheid van Plato's Phaedrus, waar de arme Socrates en Phaedrus het bij gebrek aan iets lelijks ook zonder romantisch decor moeten doen. Charinus blijft de goedgemutste, maar verwijt Diocles overdrijving. Hij is het geheel met Diocles eens, dat een schrijnende tegenstelling in een beschrijving van een statisch object | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||
weinig gelukkig is, maar Diocles zou toch een beter onderscheid moeten maken tussen de mogelijkheden van de schilderkunst en de dichtkunst. Hier spitst de lezer de oren, want de argumentatie - ‘gij verwart moedwillig de voorstelling van plaats met die van tijd’ - brengt hem het toneeltje met de lange Engelsman in herinnering. De gang van de Engelsman, zo had Charinus opgemerkt, kon beter door een dichter dan door een schilder worden uitgebeeld vanwege de ‘opeenvolging en verscheidenheid van standen en houdingen’. Hier werkt hij zijn privé-theorie nog wat uit: Tot de eerste [= voorstelling van plaats] behoort de schildering met het penseel, of met de taal, van iederen toestand, die duurzaam is en niet verandert. Eene schilderij, met verwen of met woorden bewerkt, teekent éénen toestand, dien het oog met éénen blik overziet. Minder schitterende partijen zullen ook hier het schoone doen uitkomen, en die levert zelfs de natuur op, die ons hier omringt. Maar misvormde en afzigtelijke voorwerpen zouden de uitwerking storen, indien de kunst ze voorstelde, al was die voorstelling waar. [...] Wanneer dus de kunst, zeide hij verder, het schoone en treffende in éénen toestand voor wil stellen, dan moet zij streven naar datgene, wat de kunstenaar even snel in één denkbeeld zamenvat, als de beschouwer het met éénen blik overzien zal. Geheel anders is het met beschrijvingen, die het penseel niet bereiken kan; waar opvolging van tijd en veranderingen van toestand plaats hebben. Hoe meer de verhaler of zanger of beschrijver alles verfraait, alles verheven of edel maakt, des te onnatuurlijker wordt zijne voorstelling. Hij vermoeit den lezer of toehoorder, wiens bewondering altijd gespannen moet blijven; er zal allengs onverschilligheid, misschien eindelijk verveling bij dezen ontstaan.Ga naar voetnoot371 Charinus' ingenieuze constructie roept onmiddellijk de opvattingen van Lessing in gedachten. Er is echter één essentieel verschil op te merken. Lessing wijst aan de beeldende kunsten enerzijds en aan de dichtkunst anderzijds een eigen territoir toe. Het eerste wordt beheerst door de ruimte en is als zodanig niet geschikt om opeenvolgende handelingen en bewegingen uit te beelden, het tweede wordt bepaald door de tijd en dient derhalve het statische en beschrijvende van een toestand te vermijden. Charinus maakt de scheiding naar één kant minder dwingend: de dichtkunst kan wel beschrijven, maar de schilderkunst kan niet de dynamiek van de opeenvolging weergeven. Naast dit fundamentele verschil zijn er echter een aantal frappante overeenkomsten. Lessing verbood aan de beeldende kunsten de uitbeelding van het misvormde en afzichtelijke en prees derhalve de ingehouden expressie van het leed bij Laokoön. Charinus staat op hetzelfde standpunt, wanneer hij de presentatie van het afzichtelijke in een schilderij ‘met verwen of woorden bewerkt’ van de hand wijst. Lessing achtte de uitbeelding van het lelijke in de dichtkunst veel minder storend, ja zelfs noodzakelijk: Nichts nötiget hiernächst den Dichter, seine Gemälde in einen einzigen Augenblick zu konzentrieren. Er nimmt jede seiner Handlungen, wenn er will, bei ihrem Ursprunge auf und führet sie durch alle mögliche Abänderungen bis zu ihrer Endschaft. Jede dieser Abänderungen, die dem Künstler ein ganz besonderes Stück kosten würde, kostet ihm einen einzigen Zug; und würde dieser Zug, für sich betrachtet, die Einbildung des Zuhörers beleidigen, so war er entweder durch das Vorhergehende so vorbereitet oder durch das Folgende so gemildert und vergütet, dass er seinen einzeln Eindruck verlieret und in der Verbindung die trefflichste Wirkung von der Welt tut.Ga naar voetnoot372 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||
Deze uitspraak laat zich goed rijmen met Charinus' verdediging van het misvormde in een kunst die de opeenvolging van handelingen zoekt uit te beelden. Men vergete echter niet, dat Charinus dit principe niet alleen voor de verhalende dichtkunst, maar misschien nog wel in dwingender mate voor het drama wil laten gelden. In dat opzicht is er dan weer een fundamenteel verschil met Lessing op te merken, daar de laatste zelfs het schreien op het toneel al een weinig verheffend schouwspel vond. Overigens moet men vaststellen, dat Charinus hier eigenlijk op twee gedachten hinkt. Met betrekking tot de statische vormen van de kunst (zijn ‘schilderij met verwen of woorden bewerkt’) handhaaft hij een bij uitstek klassicistisch standpunt, waarin alle nadruk komt te liggen op het eclectisch principe van de ‘belle nature’ zodat hij zich zelfs een tegenstander betoont van de Hollandse, in zijn ogen ongetwijfeld te weinig idealistische schilderschool. Met betrekking tot de dynamische kunstvormen onderschrijft hij echter het standpunt van de Franse romantische school, zoals dat in Hugo's Préface eloquent gestalte kreeg.Ga naar voetnoot373 Charinus' theorie wordt door zijn gesprekspartners nauwelijks serieus genomen. Men kan het boek toch wegleggen, wanneer de opeenstapeling van al het schone inderdaad zou gaan vervelen, merkt de ik-figuur ironisch op, en dat biedt Diocles de gelegenheid op te merken dat hij dit met romantische werken maar al te vaak heeft gedaan. Zoiets gaat bij een toneelvoorstelling toch minder gemakkelijk, meent Charinus: als men na het eerste bedrijf zou weglopen en pas veel later terugkomen, zou men de draad kwijt zijn. Ironisch geeft de ik-figuur dat toe, en hij spreekt er zijn verbazing over uit, dat de lichtzinnige Grieken het een paar uur konden uithouden bij hun grootse en achtbare tragedies. Geel heeft deze opmerking van de ik-figuur nodig om Diocles een fundamenteel verschil tussen het Griekse en romantische treurspel uiteen te laten zetten. Bij het zien van het Griekse treurspel werd niet alleen geschreid, maar ook wel eens gelachen, al gebeurde dat dan ‘bij ongeluk’. Tegenwoordig echter lacht men omdat de auteur het zo hebben wil. En dan eindigt Diocles bijtend: [...] en mij dunkt, dat een klassiek treurspel, verstandig met gebreken doormengd, zeer goed aan de romantische behoefte zou kunnen voldoen.Ga naar voetnoot374 Tegenover zoveel spotlust blijft Charinus ernstig. Zich tot de ik-figuur wendend herhaalt hij een grondelement van de Franse romantische dramatheorie: De kunst zoekt waarheid, en die behoeft de dramatische kunst niet te verloochenen. [...] Het zal de waarachtige eenheid van een stuk niet breken, [...], wanneer hoog opgevoerde aandoeningen en driften, in edele poëtische taal voorgedragen, vervangen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||
worden door gesprekken uit het dagelijksche leven, mits zij behooren in het verband der voorstelling. Hoe diep en treffend is niet het gesprek der doodgravers in den Hamlet van Shakespeare. Hoe verhoogt het niet de onbegrijpelijke kracht van het geheele stuk!Ga naar voetnoot375 Op het moment, dat Charinus de term waarheid laat vallen, vergast de ik-figuur de lezer op een terzijde. Hij acht het vreemd, dat een voorstander van de nevelen en onmogelijkheden toch naar waarheid zoekt. Dat is eigenlijk een bijzonder flauw grapje van Geel, al was het succes ervan bij zijn landgenoten verzekerd. De ik-figuur ziet nl. twee zaken over het hoofd: in de eerste plaats komt het niet bij hem op, dat voor de Duitse romantici de ‘nevelen en onmogelijkheden’ - om de geborneerde kwalificatie van de ik-figuur aan te houden - inderdaad de hoogste waarheid vertegenwoordigden, en in de tweede plaats suggereert hij met deze opmerking ten onrechte dat de Duitse en Franse romantiek door dezelfde idealen bezield waren. Brandt Corstius stelt in een aantekening op deze passage, dat Geel Charinus hier te zeer tot een pion degradeert door hem tegengestelde opvattingen te laten verdedigen. Dat Geel de drie gesprekspartners op verschillende plaatsen inderdaad manipuleert heb ik hierboven enkele malen trachten aan te tonen, maar ik geloof, dat hij het op deze plaats nu juist niet doet. Charinus komt hier in de dialoog uit als iemand die zich in het vuur van het gesprek tot uitspraken laat verleiden, waar hij achteraf wel weer spijt van heeft. In dat beeld passen ook bepaalde contradicties. Bovendien wordt Charinus getekend als iemand die open staat voor de moderne letterkunde in haar geheel en dat betekent, dat hij oog heeft voor uiteenlopende manifestaties van de romantische beweging. Diocles wijst de doodgraversscène uit HamletGa naar voetnoot376 met beslistheid af, en het is de vraag of Diocles in deze fase van het gesprek niet de ideeën van Geel representeert. De stugge Diocles van het eerste deel heeft hier nl. plaats gemaakt voor een snel reagerende, speelse en ironische debater, die met Charinus eigenlijk een spelletje van kat en muis speelt. Hij vergelijkt een dergelijke scène met de nevel - naar men weet in deze context een geladen woord! - die langzamerhand het schone panorama aan het oog onttrekt. Wanneer het dan inderdaad nodig zou zijn om de toeschouwers van een treurspel, na het zien van zoveel schoons, even te ontspannen, zou men in de schouwburg bij wijze van nevel zo nu en dan het scherm kunnen laten zakken: Een wel beschilderd doek is toch even goed, als nevels, of straattaal, die wij dagelijks op de markt hooren.Ga naar voetnoot377 Charinus geeft zich nog niet gewonnen. Diocles pakt het probleem verkeerd aan: De historische en aesthetische waarheid moeten hand aan hand gaan: buiten deze waarheden zweeft de kunst in het ledige.Ga naar voetnoot378 Wat hij daar precies mee bedoelt, wordt uit het vervolg duidelijk. De historische waarheid vereist nu eenmaal, dat de kunst een afbeelding van de werkelijkheid vormt. Dat geldt zowel voor de roman als het drama: in een paleis is de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||
conversatie van de adellijke personen een andere dan die van de bedienden, in de romans van Scott kan men de kroegtonelen niet missen. De esthetische waarheid heeft tot taak ‘alle die draden, grove en fijne’ te verenigen en tot één weefsel samen te vlechten.Ga naar voetnoot379 Charinus' opmerking over de romans van Scott brengt de ik-figuur in een terzijde tot de kanttekening, dat bij Scott het lage altijd een instrumenteel karakter draagt en nooit doel op zichzelf wordt, en de lezer mag zijn gedachte aanvullen met de woorden ‘zoals dat helaas wel het geval is in de Franse romantische roman en het Franse romantische drama’. Diocles is echter niet van zijn stuk te brengen. Charinus' snelle overgang van het romantische drama naar de romantische roman, zoals eerder van de romance naar het drama, acht hij eerder representatief voor de romantische gewoonte om alles dooreen te klutsen dan verhelderend voor de discussie. Hij is nog niet klaar met het drama. Tegenover elkaar stelt hij het ideaal van het klassieke drama, waarin het hart ‘van den toeschouwer werd geschokt, zoo gij wilt’ en het romantische drama, waar dat zelfde hart wordt gepijnigd, ‘gefolterd, als met beulshanden’. En het oude klassicistische ideaal staat levensgroot voor de lezer, wanneer hij aan het romantische drama, met zijn waarheidsslogan, verwijt het ‘edele van het ideaal’ te vernietigen. Alle gesprekspartners zijn, als afsplitsingen van Geel, in staat hun betoog met welsprekende metaforen te ondersteunen. Zo ook Diocles, die het treurspel vergelijkt met een begrafenisstoet: in het klassieke treurspel komt de lijkstatie slechts harmonieus contrasterende objecten tegen zoals een vorstelijk paleis of een spelend kind, maar in het romantische drama kruist deze stoet de markt en komt in botsing met carnavaleske optochten.Ga naar voetnoot380 Nog eenmaal zorgt Charinus voor een interruptie. Het lijkt hem toe, dat men de door Diocles omschreven feilen in ieder geval niet aan de Duitse romantische school mag verwijten, die toch een schitterende kunst heeft voortgebracht. Dit verweer gooit bij Diocles alle remmen los. De Duitse romantische school stelt hij verantwoordelijk voor het kunstbederf in Duitsland en de omringende landen: Dat is een verdoemde kunst [...], die smaak en schoonheidsgevoel op den dwaalweg brengt: die zich verlustigt in de razernijen van krankzinnigen: die liever het benevelde verstand schildert, waar één enkele lichtstraal in doorbreekt, dan den glans van een helder begrip. Zij heeft de deur opengesteld voor eenen stroom van schrijvers en schrijvertjes: geen bijen, die dommelen in den gloed der zon, over bloem en plant; maar gonzende muggen in het vale licht, dat door moerasdampen schijnt. Zie maar rondom u, in onze letteren, maar ook in die van andere volken.Ga naar voetnoot381 Nu Diocles eenmaal is losgekomen, kan hij, volgens de eerder gegeven karakteristiek door de ik-figuur,Ga naar voetnoot382 niet meer ophouden. Zijn aanval tegen de overdreven gedetailleerde beschrijvingskunst aan het begin van de dialoog wordt, eloquent en uitvoerig, herhaald. Hij wil niet ontkennen, dat de beschrijvingen met talent geschieden, maar de onderwerpen zijn triviaal, een riool blijft alle | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||
knappe beschrijving ten spijt een riool. Aan het eind van zijn lange, beschuldigende tirade komt de aap uit de mouw: datgene, waar hij aan het begin van het Gesprek en nu aan het eind tegen van leer getrokken is, dat is de Franse romantische school: Ik kan het niet helpen, antwoordde hij; het is de Fransche romantische school. Gij moogt niet walgen: uw vaderland begint ze te huldigen - Och neen! riep ik, een enkele verdwaalde...Ga naar voetnoot383 Daarmee is het gesprek definitief ten einde. Terwijl de schemering snel invalt, haasten de drie vrienden zich, zonder verder nog één woord met elkaar te wisselen, naar beneden. De lezer blijft nog wat onzeker op de top achter. Hij vraagt zich af in hoeverre Geel in de laatste bladzijden van het Gesprek Diocles opvattingen in de mond heeft gegeven die met de zijne samenvallen. Aanvankelijk is men als lezer nl. weinig overtuigd van een mogelijke identificatie: Diocles werd immers gekarakteriseerd als een man met een duidelijke aversie tegen de moderne letterkunde en een eenzijdige bewondering voor de klassieken. In het tweede deel echter blijkt Diocles zijn aversie wel niet afgelegd te hebben, maar zijn afwijzing geschiedt minder op grond van ignorantie en vooroordeel, dan juist op die van kennis van de Duitse en Franse eigentijdse letterkunde. Daarmee beantwoordt hij niet meer aan het beeld, dat in het eerste gedeelte van hem geschetst werd en kan hij meer in aanmerking komen om als spreekbuis voor Geel te fungeren. Men is eerst nog geneigd te veronderstellen, dat Geel in de opmerkelijke soli van Diocles iets van de pathetiek van de klassieken-fan aan de kaak heeft willen stellen, zoals hij op het einde van het eerste deel de vage, zweverige formuleringen van Charinus afstrafte. Maar deze vergelijking gaat toch niet op. Charinus had immers niet het laatste woord, maar de ik-figuur die zoveel fundamentele correcties aanbracht dat Charinus bijzonder snel inbond. Hier echter heeft Diocles, behoudens één affirmatieve opmerking van de ik-figuur, wèl het laatste woord. Charinus krijgt van de regisseur achter het gesprek niet meer de gelegenheid te riposteren. Wat gezegd moest worden, is gezegd. Het laatste woord is gesproken en het gesprek geheel afgerond: uiteindelijk betekent Diocles' peroratie op het einde van de dialoog niets anders dan een welsprekende streep onder de rekening die in de eerste zinnen van het Gesprek al werd gepresenteerd. Het heeft er dan ook veel van weg, dat Geel aan het einde van het tweede deel bij monde van Diocles zijn eigen afkeer van de Franse romantische school tot uitdrukking heeft gebracht. Wanneer deze veronderstelling juist zou zijn - absolute zekerheid is op dit punt niet te verkrijgen, omdat de lezer zijn informatie door Diocles, Charinus en de ik-figuur krijgt aangereikt en niet door Geel zelf - dan moet ik alweer concluderen, dat Geel hier een standpunt inneemt, dat maar heel weinig verschilt van dat van zijn recenserende landgenoten: evenals zij verwerpt hij vanuit een klassicistisch idealistische kunstopvatting het Franse romantisch realisme. Het enige, dat hem van vele anderen onderscheidt, is dat zijn kritiek een louter esthetische is en niet wordt gevoed vanuit ethische premissen. Zo leidt het Gesprek ook in het tweede deel tot een zelfde negatief resultaat als ik aan het einde van het eerste deel meende te mogen constateren: alle knappe presentatie ten spijt, verraadt het Gesprek een conser- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||
vatief standpunt, en dat is iets, wat men zich op grond van de verwachting opwekkende motto's niet had voorgesteld. | |||||||||||||||||||||||||
ConclusieTer afronding van mijn uitvoerige analyse van het Gesprek op den Drachenfels vat ik de belangrijkste resultaten nog eens samen:
1. Geels Gesprek op den Drachenfels vormt zonder enige twijfel het artistieke hoogtepunt van de discussie over de romantiek in Nederland. Naast de droge, wijdlopige bijdragen van Geels landgenoten, steekt deze speelse, op humor en ironie drijvende dialoog bijzonder gunstig af. Deze artistieke geslaagdheid is te danken aan een aantal verrassende kunstgrepen van Geel. Bij een materie die voor- en tegenstanders in vuur en vlam wist te zetten, komt de door hem gehanteerde dialoogvorm bijzonder van pas. Door zijn argumentatie over een drietal gesprekspartners te verdelen aan wie niets menselijks vreemd is, krijgt hij de gelegenheid alle pro's en contra's te spuien. Uiterst gelukkig is zijn vondst het Gesprek op de Drachenfels te lokaliseren, een plaats die binnen het Rijn-toerisme als de meest ‘romantische’ werd ervaren. Onderwerp en plaats van handeling worden zo nauw aan elkaar verbonden. Het landschap, dat bij de beklimming van de Drachenfels in steeds schonere vergezichten zich aan de drie vrienden ontrolt, functioneert dan ook herhaaldelijk als aandrijvende kracht, wanneer het gesprek dreigt dood te bloeden. In nog sterkere mate dan het omliggende landschap is de Drachenfels zelf functioneel. De beklimming van deze berg heeft een symbolische kracht. Het moeizaam vorderen, het telkens even uitblazen en dan weer vol goede moed opnieuw beginnen, symboliseert de moeizame gang van het gesprek naar een steeds hoger en duidelijker standpunt. De ik-figuur maakt deze symboliek zelfs expliciet, wanneer hij het standpunt van waaruit men de kunst dient te beschouwen, in verband brengt met het weidsere panorama, dat de gesprekspartners bij de beklimming hebben gewonnen. Op deze wijze verbindt Geel ‘setting’ en discussie op een bijzonder knappe wijze, zodat er een geheel ontstaat, dat op de lezer een uiterst doortimmerde en geïntegreerde indruk maakt. In een brief aan de redactie van de Konst- en letter-bode, waarop ik nog uitvoeriger zal terugkomen, spreekt Geel over dit kleine geschrift als een ‘poging in de kunst’. Men kan slechts concluderen, dat deze poging geslaagd is. Dat neemt niet weg, dat men ook op de artistieke presentatie wel enige kritiek kan uitoefenen. Geel heeft de bedoeling gehad als auteur van dit geschrift buiten schot te blijven, door slechts drie fictieve figuren aan het woord te laten. Alle nodige informatie krijgen de lezers via de ik-figuur die als belevend en vertellend ik als intermediair fungeert tussen Geel en hen. Men moet echter concluderen, dat, om een uitdrukking uit de contemporaine tijdschriftenkritiek te bezigen, de ‘karakters niet altijd zijn volgehouden’. De drie gesprekspartners reageren niet altijd op een wijze die, op grond van verschafte characteristica, de meest voor de hand liggende zou zijn. In die gevallen wordt door de dunne fictieve laag iets zichtbaar van de auteur Geel, die in zijn poging tot overdracht van zijn ideeën zijn gesprekspartners niet in ere laat, maar ze soms als zijn marionetten laat dansen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||
2. De rechtlijnige, niet gefictionaliseerde bijdragen van Geels tijdgenoten aan het debat over de romantiek bezaten in ieder geval dit voordeel, dat men weinig moeite had met het ontdekken van het standpunt dat door de auteur werd ingenomen. De fictionalisering van het Gesprek belemmert daarentegen in hoge mate de interpretatie. Wat bedoelt Geel precies, is een vraag, waar men bij de analyse steeds weer mee geconfronteerd wordt. De figuur van Diocles staat de lezer aanvankelijk het meest helder voor ogen. Hij representeert het klassieke standpunt van de antithese, zo is men geneigd te concluderen, maar in de laatste fase van het Gesprek lijken zijn uitspraken zo zeer samen te vallen met de opvattingen van Geel, dat men wel haast moet besluiten dat hij toch minder eenzijdig klassiek georiënteerd is dan de aanvankelijke karakteristiek zou doen vermoeden. Nog moeilijker grijpbaar is de figuur van Charinus. Minder behoudend dan Diocles wil hij voor de moderne letterkunde een lans breken. Geel tekent hem echter niet als een volbloed romanticus, die de romantische theorie door dik en dun verdedigt. Hij is een sympathisant, die in het vuur van het gesprek wel eens tot ongecontroleerde uitspraken komt, maar die altijd bereid is op zijn woorden terug te komen. In zijn enthousiasme voor de Rijnromantiek lijkt hij mede Geels waardering te ventileren. Op de beslissende momenten worden zijn opvattingen echter door de anderen en ook door hem zelf weer verworpen. De meest vage figuur is evenwel de ik-figuur. In de dialoog heeft hij in de eerste plaats een organiserende, het gesprek stimulerende taak, alhoewel in het tweede gedeelte Diocles deze rol grotendeels van hem overneemt. Daarnaast is hij als rapporteur van het Gesprek in staat aan de lezers meer te vertellen dan tijdens het Gesprek tussen de drie vrienden werd verhandeld. Dat heeft er ongetwijfeld toe geleid, dat men tot dusver de ik-figuur en Geel zonder meer heeft geïdentificeerd. Ik hoop aangetoond te hebben, dat de ik-figuur zo nu en dan wel opvattingen ventileert die men met een zekere voorzichtigheid als Geels eigen denkbeelden kan interpreteren, maar dat hij op zeer veel plaatsen de onwetende, de vragende is, en daardoor duidelijk de mindere van Geel. Ik geloof dan ook, dat Geel zijn gesprekpartners eigenlijk op tweeërlei wijze heeft gebruikt: enerzijds formuleren zij stuk voor stuk opvattingen van Geel zelf, anderzijds dienen zij er toe de eenzijdigheid van een bepaald standpunt aan de kaak te stellen. Het meest duidelijk kan men deze dubbele functie van de gesprekpartners aan Diocles en Charinus waarnemen. De ik-figuur, zo schijnt het mij toe, representeert enerzijds het standpunt van de onbevangen gesprekspartner, die geen standpunt heeft ingenomen en vanuit een tabularasa-positie aan het gesprek deelneemt, anderzijds formuleert hij, net als Diocles en Charinus opvattingen van Geel zelf.
3. Uit het voorgaande zal het duidelijk geworden zijn, hoe gevaarlijk het is om Geels Gesprek te interpreteren. Onder enig voorbehoud zou ik toch de volgende conclusies willen trekken: a. Geel manipuleert in het Gesprek opzettelijk met de term romantisch in verschillende betekenissen; niet-literairhistorische en literairhistorische betekenissen worden door elkaar gebruikt en deze manoeuvre heeft, naar het mij voorkomt, slechts één doel: te laten zien, dat in alle discussies over dit onderwerp gewerkt wordt met niet nauwkeurig gedefinieerde, polysemische termen, die het juiste uitzicht op de problematiek slechts versluieren. Zijn hantering | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||
van de term in onderscheiden betekenissen, zijn snelle overgangen van het gebruik van de term in de lyriek, dramatiek en epiek, moeten de lezers er van overtuigen, dat men te maken heeft met een semantisch gedevalueerde term. Het speels en humoristisch jongleren met de term drukt zo ongetwijfeld Geels onbehagen uit ten opzichte van de vaagheid van het adjectief. Het is daarbij voor mij de vraag of Geel zelf altijd heel helder de verschillende betekenis-aspecten uit elkaar heeft weten te houden; met name in de passus waarin hij het landschappelijke gebruik van de term in verband brengt met het literairhistorische, vraag ik mij af of hij zelf geen slachtoffer van de wirwar der betekenissen is geworden. b. Waar Geel de term romantisch door de gesprekspartners in literairhistorische zin laat gebruiken, is hij er, naar het mij voorkomt, op uit om aan te tonen, dat de tegenstelling klassiek/romantisch de literaire werkelijkheid geen recht doet. Naast het echec van een gedevalueerde term signaleert hij de onhoudbaarheid van de antithese: wat men als typisch romantisch kwalificeert, kan men zonder veel moeite bij de klassieken terugvinden en omgekeerd. Daarmee schaart Geel zich na Bakker als een der eersten onder de critici die bressen schieten in het bolwerk van de antithese. c. Ik beweeg mij op het gevaarlijkst terrein bij mijn derde conclusie: het komt mij voor dat het Geels bedoeling geweest is behalve de devaluatie van de term en de onhoudbaarheid van de antithese ook de eigentijdse literaire stromingen die men nu gewoon is als de Europese romantiek te bestempelen te attaqueren, en wel met name de Duitse en Franse romantiek. Deze conclusie is daarom gevaarlijk, omdat niet Geel, maar respectievelijk de ik-figuur en Diocles tot deze afwijzing komen. Het feit echter, dat deze afwijzing in beide gevallen aan het eind van een gesprek tot stand komt, geen weerwoord meer bij één der gesprekspartners losmaakt, en in het geval van Diocles wel tot bijval van de ik-figuur leidt, maakt het toch vrij waarschijnlijk, dat zij beiden Geels persoonlijke mening vertolken. Wanneer deze gevolgtrekking inderdaad juist is, dan ligt hier tevens het zwakke punt van Geels betoog. Men zou kunnen zeggen, dat hij zich niet verzet tegen de romantiek als zodanig, maar slechts tegen de uitwassen ervan. Een duidelijk onderscheid tussen ware en onechte romantiek zal men echter tevergeefs in het Gesprek zoeken. Charinus zou toch de aangewezen figuur geweest zijn om de door Geel als positief ervaren aspecten van de romantiek in bescherming te nemen, maar Charinus levert slechts karikaturen en gaat bijzonder snel overstag. Men ontkomt niet aan de indruk, dat Geels kennis van de romantische stromingen in Duitsland, Frankrijk en Engeland uiterst beperkt geweest moet zijn en nauwelijks meer omvatte dan de karikatuur die hij zijn gesprekspartners in de mond legt. In het Gesprek althans onderscheidt hij zich nauwelijks van zijn landgenoten die op grond van een minimale kennis van hetgeen in het buitenland gaande was hun banvloeken tegen de romantiek de wereld inslingerden. In zijn kritiek op de gedevalueerde term en de houdbaarheid van de antithese moge hij zich duidelijk hun meerdere tonen, met betrekking tot het meest wezenlijke aspect van zijn Gesprek lijkt hij niet uit te komen boven de heersende vooroordelen en eerder in een conservatief Nederlandse traditie te staan dan als nieuwlichter te fungeren. Zijn vriendelijker houding ten opzichte van de Engelse romantiek, met name ten opzichte van Byron en Scott, past al evenzeer binnen deze Nederlandse traditie. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||
Honderd jaar geleden stelde Busken Huet reeds, dat de romantiek deze felle satire van Geel niet verdiend had: Ja, zoo ver is hij mijns inziens, door die persiflage der romantiek, afgeweken van den goeden weg, dat ik den indruk ontvang alsof hij zelf niet regt wist wat hij wilde en de ware smaak hem somtijds begaf. Helaas, de nederlandsche letteren hadden niet noodig, door hem gewaarschuwd te worden voor buitensporigheden! De deugden der excentriciteit hebben haar nooit versierd. Geel's invloed, vrees ik, heeft in dat ééne opzicht meer kwaad dan goed gedaan.Ga naar voetnoot384 Deze uitspraak kan ik nog geheel onderschrijven. Geel speelt, zoals uit het vervolg zal blijken, met zijn veroordeling van de Duitse en Franse romantiek zijn behoudzuchtige landgenoten op een uiterst welkome wijze in de kaart. Het is tekenend, dat juist de conservatieve tijdschriften met zoveel waardering over het Gesprek oordelen. In Geels dialoog vond men het eigen standpunt welsprekend bevestigd. Door zijn ridiculisering van de Franse en Duitse romantiek heeft Geel, naar mijn mening, meer kwaad dan goed gedaan. Zijn Gesprek heeft daardoor eerder verlammend dan bevrijdend gewerkt op een literatuur die in zelfgenoegzaamheid en huiselijkheid gevangen zat. Zijn dialoog verscheen op een moment, dat de Nederlandse romantiek zich aarzelend begon te manifesteren en eerder gebaat was met een aanmoediging dan met een ironische veroordeling. Mijn eindconclusie over het Gesprek valt dan ook in dit opzicht aanmerkelijk ongunstiger uit dan bij Brandt Corstius. Geel verzet zich zowel tegen een letterkunde die de grenzen van de realiteit uit het oog verliest (de Duitse romantische school) als tegen een letterkunde die in een nauwkeurige beschrijving van deze werkelijkheid haar doel ziet (de Franse romantische school). Daarmee stelt hij zich, naar mijn mening, niet op een modern Europees standpunt, maar schaart hij zich in feite onder zijn behoudzuchtige landgenoten, voor wie het ideaal van de kunst volgens een beproefd klassicistisch recept gelegen was in een verfraaide navolging van de werkelijkheid. | |||||||||||||||||||||||||
Het onthaal van het Gesprek op den DrachenfelsIn het kader van mijn onderzoek is een verslag van de voornaamste kritieken op Geels Gesprek om twee redenen van belang. In de eerste plaats zeggen deze recensies iets over de interpretatie van Geels geschrift en zijn zij als zodanig van gewicht voor zover zij mijn analyse ondersteunen of verzwakken. In de tweede plaats kabbelt in deze recensies de theorievorming rond de romantiek voort en verdienen zij als zelfstandige bijdragen aan het debat over de romantiek onze aandacht. Ik wil beginnen met een citaat uit een brief de dato 13 februari 1836 van Geel aan J.W. Holtrop, naar aanleiding van het eerste nummer van het Driemaandelijksch tijdschrift: De Rec. van Kuser spreekt op p. 129 boven aan, ook volkomen waarheid. Er wordt met die twee woorden [= klassiek en romantisch] zóó geschermd, dat bijna niemand mijn Drachenfels begrepen heeft; in 's Hemels naam! nú pas beginnen zij het half, in de Letteroeff. te ontdekken, wat ik in den zin had; en over twintig jaren zullen zij het geheel weten, en dan ben ik denkelijk reeds tot mijne vaderen vergaderd, of verzameld.Ga naar voetnoot385 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||
Uit dit citaat worden drie zaken duidelijk: a) Geel is het eens met de criticus van de Kuser, b) Geel klaagt over onbegrip ten aanzien van zijn Gesprek, c) Geel is van mening, dat men zijn geschrift in de Vaderlandsche letteroefeningen voor een deel begrepen heeft. Op a. en c. kom ik straks nog terug. Opmerking b. is in zoverre relevant, dat Geel blijkbaar niet gelukkig is met de beschouwingen die men tot op dat moment aan het Gesprek heeft gewijd. Men las er kennelijk iets anders in dan hij bedoelde. De anomieme Kuser-recensie vindt men in het prille Driemaandelijksch tijdschrift dat na één jaar van bestaan al weer ter ziele ging.Ga naar voetnoot386 De passage waar Geel op doelt, is de volgende: Bij den twist over het Klassieke en Romantische in de dichtkunst heeft men dit welligt te veel uit het oog verloren, dat de dichter niet als op zich zelven staande kan beschouwd worden, maar, hoezeer hij ook heerschen mag in het gebied der kunst, in de zedelijke wereld een verschijnsel is van velerlij oorzaken afhankelijk. In onzen tijd kunnen wij bij geen der volken van Europa ons eenen dichter verbeelden gelijk Homerus; even min als in den tijd van Homerus eenen Byron. Zij derhalve, die het klassieke en romantische, woorden door zoo velen gebezigd, maar door zoo weinigen verstaan, beschouwen als met elkaar in strijd zijnde gelijk water en vuur, en op het eene smalen om het andere te verheffen, zijn geenszins van bekrompenheid en gebrek aan oordeel vrij te pleiten.Ga naar voetnoot387 De door Geel bedoelde criticus tekent in deze passage protest aan tegen het onoordeelkundig gebruik van de termen klassiek en romantisch. Tevens klinkt er in zijn woorden iets door van een historische relativering. Klassiek en romantisch bijten elkaar veel minder dan men gewoonlijk wel suggereert. Als er een onderscheid is, dan is dat in de eerste plaats een historisch onderscheid: het romantische komt nu eenmaal later dan het klassieke. Dat laatste vindt men eigenlijk niet bij Geel uitgesproken, het eerste heeft hij echter uitvoerig in zijn Gesprek trachten aan te tonen. Wanneer Geel verder stelt, dat de Vaderlandsche letteroefeningen zijn Gesprek half beginnen te begrijpen, refereert hij zonder twijfel aan het laatste nummer van de Vaderlandsche letteroefeningen van 1835.Ga naar voetnoot388 Het is dus zaak deze recensie in mijn onderzoek te betrekken. Voor de criticus van de Vaderlandsche letteroefeningen is in 1835 de romantiek reeds voor een deel tot historie geworden, waarin men een aantal fasen kan onderscheiden. Ongeveer 30 jaar geleden, aldus de recensent, werd de antithese gesmeed door de gebroeders Schlegel, die met deze constructie de moderne letterkunde tegenover de klassieken wensten af te bakenen. Evenals de grondleggers van de Franse revolutie konden zij slecht voorzien, waar hun onderscheidingen op zouden uitlopen. In ieder geval speelde hun antithese zich ‘op een geheel ander grondgebied, dan tegenwoordig’ af. De Schlegels | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||
verafgoodden Goethe, die reeds in 1775 tegen de regels op het gebied van de kunst had gefulmineerd. Daarop ‘begon men te begrijpen, dat regelloosheid en romantische poëzie wel één en hetzelfde konden zijn;’ [...] en terwijl schlegel, tieck en novalis nog heerlijke gedichten gaven, (schoon in een' ongewonen en wel eens middeleeuwschen vorm) wierpen anderen, met minder genie maar nog veel meer stoutheid bezield, alle banden af, en predikten, in stukken, die Spanje en Noorwegen op de zonderlingste wijze aaneenschakelden, de noodzakelijkheid van den zelfmoord voor groote misdadigers, als middel om hunne schuld te versoenen.Ga naar voetnoot389 Nieuwe impulsen kreeg de romantische poëzie vanuit Engeland: Het was Lord byron, een zielkundig raadsel, groot op zichzelve, maar alles behalve navolgenswaardig. Tot die navolging toch werd eene even verscheurde en diep ongelukkige - door de misdaad ongelukkigel - ziel vereischt, als die van dezen Bard. Maar men vond, dat hij romantisch was - en romantisch wilde nu alles wezen.Ga naar voetnoot390 Een vierde fase trad in, toen men in Frankrijk met de kunstregels en wetten brak: Nu werd de deur voor Regeringloosheid in de Letteren opengezet, victor hugo en dumas gaven zich uit voor navolgers van shakespeare. Natuurlijk wilde men zijn: hoe die natuur na te volgen was, en of men het afzigtige zoo wel als het schoone daartoe bezigen kon, dit werd voor onverschillig verklaard, en weldra door het gebruik ten voordeele van het eerste beslist. Niet meer vorsten of helden - dit was te stijf - maar schooijers, bandieten, beulen en ligtekooijen, of, onder de hoogere klassen, monsters, die deden walgen, zonder ons door grootheid van ziel belang in te boezemen; ziedaar de personen van het nieuwe tooneel! De onderwerpen zijn: overspel, bloedschande, verkrachting, sluipmoord en andere ijsselijkheden. Het is waar, men is natuurlijk; maar het zijn geene Idealen, het zijn caricaturen, die men schildert. Men stelle zich b.v. een' persoon voor, berucht wegens afzigtigheid en trekken, waarin zich eene even afzigtige ziel spiegelt: wanneer het nu eenen schilder gelukt, deze volkomen gelijkend te treffen, of de trekken zelfs nog te overladen, zal men dit voor een meesterstuk houden? of zal men een schilderstuk prijzen, waarin eensdeels ijsselijke martelingen, anderdeels de zedeloosheid bijna naakt voorgesteld wordt? En dus gaat ook de nieuwe school te werk, en wil daarbij echt natuurlijk en - 't geen alle geloof te boven gaat en 't geen echter victor hugo in allen ernst beweert - zelfs zedelijk zijn! De recensent blijkt dus in de romantische beweging een ontwikkeling op te merken: een Duitse aanzet, een Engelse aanvulling en tenslotte een verfoeilijke Franse variant. Uit het hierboven afgedrukte laatste citaat blijkt dat voor hem in de Franse romantiek dezelfde elementen onaanvaardbaar zijn die Geel in zijn Gesprek zo nadrukkelijk had veroordeeld. Het enige verschil is, nogmaals, dat hier naast esthetische bezwaren ook nog ethische worden gelanceerd. Hoe nauw de recensent het standpunt van Geel aan het zijne verwant acht, mag blijken uit de volgende toevoeging: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||
Gelukkig alzoo, dat er zich onder onze achtbare Geleerden ten minste ééne stem tegen dit snoode misbruik verheft.Ga naar voetnoot392 Geel is volgens de recensent én op de hoogte van de oude én van de moderne letterkunde en aldus, zo mag men er aan toevoegen, geheel berekend voor zijn taak. Ook deze criticus acht het een gelukkige vondst, dat Geel zijn Gesprek laat houden op de Drachenfels, ‘die zoo vele echt romantische herinneringen aan zijn voet, op zijnen top en in zijne omstreken aanbiedt’. Op de volgende wijze karakteriseert hij vervolgens de drie gesprekpartners: Van zijne twee vrienden is de een, charinus, het Romantismus niet ongenegen, de ander diocles, geheel van hetzelve afkeerig. De Schrijver zelf staat in het midden. In het begin spreekt charinus het meest; doch men kan wel zien, dat hij met de romantische school dat betere denkbeeld verbindt, hetwelk de shakespeares voortbragt, en hetwelk de schlegels en tiecks aan de soort wilden geven, meerdere levendigheid en waarheid in de voorstelling, verheven boven de beschroomdheid der klassische regelen. Zelfs persifleert hij niet onaardig de kunstsprongen en onnatuurlijke bewegingen der nieuwere romantische Dichters, (bl. 36.) Doch allengs, in de warmte van het gesprek, is hij niet slechts tevreden, de bewondering van het enkel schoone, door niets verpoosd, voor eenigzins eentoonig te verklaren, maar hij meent, dat die bewondering door de tegenstelling van het afzigtige, het gemeene, het valsche, het slechte zelfs zal verhoogd worden, (bl. 59.) Hij beroept zich op het gejoel der brooddronkenheid, het gemeene der taal en der scheldwoorden in de Romans van walter scott. Maar diocles doet hem te regt het onderscheid tusschen Roman en Treurspel opmerken; en thans doet hij het afzigtige der nieuwe kunst met eene wegslepende welsprekendheid gevoelen, die charinus geheel tot zwijgen brengt.Ga naar voetnoot393 De gewoonte om de ik-figuur met Geel te identificeren stamt, zoals uit bovenstaand citaat blijkt, dus al vanaf de eerste kritieken. De karakteristiek van Charinus als de man die ‘het Romantismus niet ongenegen’ is, doet daarentegen genuanceerd aan. De recensent heeft ook in de gaten gehad, dat Charinus op een gegeven moment slachtoffer wordt van zijn eigen pathetiek en dan tot uitspraken komt, die hij eigenlijk niet kan verantwoorden. Opvallend is bovendien, dat de recensent de Duitse romantische school eigenlijk een warmer hart toedraagt dan de ik-figuur uit het Gesprek. Misschien dat Geel o.a. daarom van mening was, dat men de bedoeling van zijn Gesprek in de Vaderlandsche letteroefeningen maar ‘half’ begreep. Ongetwijfeld heeft Geel daarbij ook gedacht aan de slotopmerking van de recensent, wanneer deze zich verzet tegen de vermeende uitspraak van de ik-figuur, dat Goethe klassiek en Schiller romantisch zou zijn. De criticus besluit zijn recensie met de ‘wegslepende welsprekendheid’ van Diocles, zijn aanval op de Frans romantische school, uitvoerig te citeren. Daaruit blijkt, dat hij uiteindelijk het geschrift van Geel geïnterpreteerd wenst te zien als een refutatie van de Frans-romantische school. Zijn uitvoerige inleiding, voordat hij aan een bespreking van Geels Gesprek toekwam, wijst in eenzelfde richting. In de conclusie van mijn bespreking over het Gesprek heb ik gesteld, dat Geel niet zozeer een nieuwlichter was als wel een spreekbuis van een conservatieve Nederlandse traditie. De uiterst lovende, uitvoerige bespreking in de behoudzuchtige Vaderlandsche letteroefeningen lijkt deze zienswijze geheel te bevestigen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||
Geel Gesprek werd ook in de Algemeene konst- en letter-bode besproken.Ga naar voetnoot394 De bespreking is vooral interessant vanwege de reacties die deze recensie teweeg bracht. De beoordelaar overlaadt Geel met zoveel loftuitingen, dat deze zich later van deze lof ironisch distancieert.Ga naar voetnoot395 De met de initiaal S. ondertekenende criticus noemt zichzelf een ‘ouderwetsch suffer’, die zich met anderen ‘in het klassieke licht’ verheugt en daarom de vraag van de ik-figuur - ook hier weer met Geel gelijkgesteld - ‘Waarom brengen wij nevelen en schemeringen in de kunst, zoo lang de wezenlijkheid heldere denkbeelden oplevert?’ van harte onderschrijft: [...] en [hij] moet, na bedaarde herlezing en overweging, bekennen, dat hij niet weet, wat meer te bewonderen, den onderhoudenden vorm, of de geestige voorstelling, de vernuftige behandeling des onderwerps, of wat nog meer zegt, het ware standpunt, waaruit de Schr. de zaak scherpzinnig beschouwt en tevens de overtuigende wijze, waarop hij aanduidt, dat het ware schoon in het Romantische Klassiek is, of, wil men, alleen aan het Klassieke ontleend.Ga naar voetnoot396 Deze laatste uitspraak blijft voor rekening van de recensent, maar men ziet hoe hij, in veel sterkere mate nog dan in de Vaderlandsche letteroefeningen het geval was, Geels uitspraken in een klassicistische richting ombuigt. Het is een eenzijdigheid die ook de rest van de bespreking kenmerkt. Diocles heet een beminnaar van het klassieke, Charinus wordt minder genuanceerd dan in de Vaderlandsche letteroefeningen als een ‘aanhanger van het romantische’ gekwalificeerd. Het grootste gedeelte van de recensie wordt in beslag genomen door een tweetal uitvoerige, uit het tweede deel stammende citaten: Charinus' omschrijving van het romantische als ‘Beschrijving, beschrijving, ...’ etc. en Diocles' afwijzing van de Franse romantische school. Ook hier wordt Geels geschrift dus in de eerste plaats beschouwd als een afwijzing van de Duitse en Franse romantische beweging. Het is deze bespreking die een zekere O. er toe brengt onder de titel Nog iets over het gesprek op den Drachenfels te reageren op Geel en de criticus S.Ga naar voetnoot397 Hij is met Geels geschrift heel wat minder gelukkig dan diens recensent: [...] de kost was voor mij eene soort warmoes vol distelen, die ik maar niet kon doorkrijgen zonder eenige aandoening, zoodat, hetgeen men toch in ouden tijd, bij of na den maaltijd, gewoon, was te vragen: heeft het u goed gesmaakt? bij mij geenszins het geval is geweest, terwijl daar en boven voor menigeen eigenlijk niets wezenlijks tot voeding of verkwikking daarin aanwezig was.Ga naar voetnoot398 Wie, volgens O., het werkje ter hand zou willen nemen om er uit te leren, wat nu eigenlijk het verschil is tussen het klassieke en romantische, komt wel bijzonder bedrogen uit. Hij acht het een eenzijdige persiflage van de romantische letterkunde, zonder ‘de minste tegenstelling of vergelijking’ met de klassieke. Diocles en de zijnen verdedigen hier slechts hun eigen zaak. Evenals de recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen acht hij het een misslag van de eerste orde, dat Goethe hier een klassiek schrijver wordt genoemd. Ondanks zijn kritiek wil hij echter niet aangezien worden voor een verdediger van de romantische poëzie: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||
[...] ik heb eigenlijk altijd gezegd: wat raakt mij Romantisch of Klassiek, nieuw of oud? wat mij behaagt, wat wezenlijk waar, goed en schoon is, dat blijft mij welkom, en dan wil ik u wel bekennen, (mogelijk wordt Diocles er woedend om) dat ik liever een stuk van Shakespeare, Göthe of Schiller dan van Bilderdijk of Wiselius lees. - Wie onafzienbare lange koude lanen wil bewandelen, ik heb er vrede mede, en groet zelfs met eerbied die honderdjarige eiken, waaronder ik ook als kind speelde; maar in 's Hemels naam laat toch het publiek, laat toch ieder zijne vrijheid; jaag mij niet, als ik 's avonds met mijne meisjes door de nieuwere slingerlaantjes verkies te wandelen en wij telkens dan hier dan dáár ons verrast vinden, jaag ons toch niet, als een gewapende boschwachter, in die lange regte laan, die eeuwig dezelfde blijft, waar wij zoo bekeken worden en het toch dikwijls zoo winderig en koud is.Ga naar voetnoot399 De recensent, die duidelijk zijn best doet om de badinerende toon van Geel te treffen, heeft er niets op tegen, dat men de romantische school ‘hare gebreken voor oogen stelt; ik zeg daar bravo op!, maar bespotting leidt tot geen verbetering’: Maar het gaat tegenwoordig wonderlijk; ik moet mij soms er over ergeren, als ik vooral over de moderne Literatuur oordeelvellingen hoor van menschen, wel bekwaam in hun vak, maar die nooit nog een shakespeare, göthe of schiller in handen hebben gehad; zij zwetsen en schreeuwen, als zij de vertooning van misselijken wangedrogten, als een Vampyr en Robert c.s., gezien hebben, en zeggen dan in hunne hooge wijsheid: Daar hebt ge nu de Romantische Literatuur! - Wat zoude met regt een warm vereerder der Klassieken zeggen, als men hem eens een morsig of walgelijk stuk van aristophanes of anderen voorwierp? Neen laat ons regtvaardig en verdraagzaam tevens zijn, noch den een noch den anderen om het verkeerde bespotten, maar het waarachtig schoone overal op prijs stellen; onderzoeken wij de schriften zelve en schreeuwen wij niet met den grooten hoop mede!Ga naar voetnoot400 Tenslotte heeft de schrijver nog een goede raad voor hen die het wezenlijke verschil tussen het klassieke en romantische aangetoond willen zien: [...] wien het om iets wezenlijk grondigs te doen is, over een verschil, dat reeds voor 25 jaren in Duitschland gevoerd werd en nu door sommigen als iets nieuws hier op het touw wordt gezet, dien raden wij aan, om t'huis met bedaarde zinnen, in plaats van op den hoogen Drachenfels te klimmen en soms er den hals te breken, eens in handen te nemen, de onvergelijkelijke Verhandeling van den Hoogleeraar van Kampen met goud bekroond, [...]Ga naar voetnoot401. Ik ben verzekerd hij zal zich de lezing geenszins beklagen.Ga naar voetnoot402 Het is opvallend, dat de enige negatieve kritiek op Geels geschrift afkomstig is van een recensent, die, blijkens zijn bewoordingen, de romantische poëzie geen slecht hart toedraagt. De positieve oordeelvellingen van de conservatieve critici en de negatieve van een meer modern georiënteerde beoordelaar bewijzen, dat men in Geels tijd zijn Gesprek toch voornamelijk als een antiromantisch manifest heeft beschouwd. Voor O. schreeuwt Geel ‘met den grooten hoop mede’ en dat is een uitspraak die maar weinig verschilt van mijn conclusie. Waardevol is ook zijn opmerking, dat men ten onrechte bepaalde uitwassen met dé romantiek identificeert. Het is verder duidelijk, dat O. er een andere opvatting over de romantiek op na houdt dan Geel. Hij houdt vast aan de analyse van Van Kampen en verstaat onder de romantische poëzie min- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||
der de eigentijdse letterkunde als wel het geheel van de postklassieke literatuur, Shakespeare, Schiller en Goethe incluis. In dat opzicht is zijn opvatting van het romantische in 1835 wel enigszins gedateerd. Bovendien doet hij Geel in zoverre onrecht, dat hij geen oog heeft voor de plaatsen in diens betoog, waarin deze zich tegen een al te starre verheerlijking van het klassieke keert. Dat alles verklaart de bittere en venijnige toon van Geels reactie in de volgende aflevering van de Algemeene konst- en letter-bode, een commentaar waarop, bij mijn weten, nog niet eerder de aandacht werd gevestigd.Ga naar voetnoot403 Geel zou Geel niet zijn, wanneer hij niet allereerst zijn ongenoegen kenbaar maakte over de loftuitingen van S., maar daarna komt hij tot een uiterst onvriendelijke afrekening met O.: Zie zoo, dacht ik (toen mijn dwalend oog op het woord reflectien viel) nu zal ik eene knappe, flinke, misschien strenge, maar nuttige aanmerking hooren (hupsch en beleefd, natuurlijk) van iemand, die het onderwerp kent, die nagedacht heeft, dat een letterkundig geschil, in een verloop van 25 en meer jaren, meer dan ééne phase aannemen kan: die onderscheid weet te maken, tusschen eene verhandeling en een gesprek; die weet wat zich aansluiten beteekent; die zeer goed ziet, dat iemand, die zulk een gesprek schrijft, het schoone zoekt, waar het maar te vinden is en uit gebreken te schiften is, van Euripides af tot op Victor Hugo toe, en scherpe afsluitingen veroordeelt, wanneer zij onjuist zijn, zelfs in Prijsantwoorden, maar gebreken gispt, omdat zij gebreken zijn, en omdat zij doorgaan met een leuswoord, en om dat leuswoord door velen verschoond, door sommigen bewonderd worden: aanmerkingen, eindelijk van iemand, die over den Faust een oordeel weet te vellen, dat eenigszins kant of wal raakt, van iemand, die zelf weet, wat hij wil, die verder in de kunst is, dan ik, over vorm, inkleeding, stijl; over het kleine geschrift, als poging in de kunst, in een genre, bij ons vooral nog niet afgesleten.Ga naar voetnoot404 Het is niet nodig de rest van Geels irritatie te rapporteren. In de bovenstaande passage zet hij enige zaken recht, die in de kritieken scheef waren getrokken: het was geenszins zijn bedoeling geweest partij te kiezen, hij beoogde de onhoudbaarheid van de antithese aan te tonen, hij wilde slechts een term doorprikken die aan een modieuze vaagheid laboreert. Opmerkelijk is ook dat hij het Gesprek vooral als een artistiek produkt, ‘als poging in de kunst’ beschouwd wil hebben. Men is geneigd Geel op veel punten gelijk te geven. De meeste critici hadden niet in de gaten, dat het ook Geels bedoeling was het gesol met de term romantisch aan de kaak te stellen en de waarde van de antithese in twijfel te trekken. Dat neemt echter niet weg, dat Geel uiteindelijk de romantische school in Frankrijk en Duitsland afwijst en dat verklaart, meer dan hem lief is, de lof in het conservatieve en de kritiek vanuit het progressieve kamp. Tenslotte dien ik nog even stil te staan bij een beschouwing van het Gesprek door De Clercq in het behoudend protestantse tijdschrift Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letter kunde.Ga naar voetnoot405 De Clercq ziet wel in, dat Geel het probleem van een louter letterkundig standpunt heeft bezien, maar dan toch op een dusdanige wijze, dat elke Christen er zijn voordeel mee kan doen, vooral omdat deze er nog verder strekkende conclusies aan kan verbinden dan Geel heeft gedaan: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||
Wij weeten en het meerendeel onzer lezers verlangt voorzeker deswegens geene breede uitwijding, dat de nieuwere dichtsoort waarvan wij spreken, zich ontslagen schijnt te rekenen van alle regels en banden, en zulks zoo als de Heer Geel zoo juist te kennen geeft, niet alleen van de regels (de duimstok, zegt de Schrijver) van Aristoteles, maar daarenboven, van die zuivere smaak, gezond verstand, en goede schrijfwijze. Als bekend mogen wij veronderstellen, dat het edele van het ideaal weleer in de schoone kunsten bejaagd, in Romantische voortbrengselen verdwijnen moest voor eene hersenschimmige zoogenaamde waarheid in beschrijving, en dat wel in de beschrijving van zoodanige zaken als die in de natuur zelve als met eenen sluier worden bedekt gehouden, en aan het oog onttrokken.Ga naar voetnoot406 Zowel hier, als in het vervolg van zijn recensie heeft De Clercq slechts oog voor de afwijzing van de Franse romantische school. Hij gaat in zijn afkeer zelfs nog een stap verder dan Geel, wanneer hij de beweging in Frankrijk in verband brengt met de godsdienst: Waar de oudheid ons Apollo schildert, stelt de nieuwere school ons den gebogchelden Thersites voor, zegt Professor Geel, en hij had er bij kunnen voegen, dat, terwijl de classieke literatuur zijne idealen in eene denkbeeldige godenwereld zoekt, tastende en grijpende naar een ongekend, maar toch door haar reeds vermoed wordend voorwerp van waarheid, schoonheid en deugd, de romantische school ons juist van daar terug zoekt te brengen in eene zoo zij zegt wezentlijke wereld, maar in zoodanige eene, waar zij alles wat waarachtig van God is miskennende, alleen het menschelijke, d.i. het zondige en misdadige hare voorstelling waardig keurt.Ga naar voetnoot407 De romantische literatuur bevindt zich, aldus De Clercq, niet alleen esthetisch, maar ook ethisch op een hellend vlak: Neen, zij grijpt het menschelijk hart ten koste van alles wat zelfs maatschappelijk goed en schoon mag genaamd worden van de zwakste zijde aan, en maakt dieper indruk op het gemoed dan de classieke litteratuur, omdat zij niet wil ontzien noch eerbaarheid, noch wellevendheid, noch zelfs tederheid van gevoel.Ga naar voetnoot408 De Clercq is van alle critici degene die zich het minst zet tot een werkelijke bespreking van het Gesprek. Hij gebruikt Geels dialoog eigenlijk alleen als uitgangspunt om te kunnen reageren tegen de verderfelijke invloed van de schone letteren op het zieleheil van de lezer. Dat hij daarbij alleen oog heeft voor Geels afwijzing van de Franse romantische school, bewijst nogmaals hoe voor- en tegenstanders juist dáárin de kern van Geels betoog meenden te moeten zoeken. Van De Clercqs gematigd standpunt ten aanzien van de antithese, zoals dat in zijn prijsvraagverhandeling tot uiting kwam,Ga naar voetnoot409 is ruim tien jaar later, niets meer over.
Ook De Clercqs reactie bevestigt weer wat ik al meermalen heb opgemerkt: dat men Geel als verdediger van het klassieke in het klassicistische kamp inlijfde. Dat moet hem niet bepaald welgevallig zijn geweest. Maar voor een niet gering deel lag het aan hemzelf. In zijn Gesprek had hij de Duitse en de Franse romantische school beide met beslistheid afgewezen, en dat nodigde als het ware de klassicisten tot het betuigen van adhesie uit. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||
Kinkers lezing (1836)In het mengelwerk van De recensent, ook der recensenten van 1836Ga naar voetnoot410 kan men een bijdrage van J. Kinker aantreffen onder de titel Iets over het romantische. Eene voorlezing. Het is mij niet bekend, waar en wanneer deze ‘voorlezing’ gehouden werd alvorens in druk te verschijnen.Ga naar voetnoot411 Evenals Bakker en Geel, zij het veel minder speels dan de laatste, is Kinker er in deze lezing op uit om een aantal misverstanden rond de term romantisch uit de weg te ruimen. Daarbij bedient hij zich van de methode, zogenaamde romantische trekken niet alleen in de postklassieke letterkunde, maar evenzeer in de klassieke literatuur aan te wijzen. Het is een manoeuvre, waarvan we ook sporen bij Geel en in de tijdschriftreacties zijn tegengekomen. De frequentie waarmee deze wijze van argumenteren in Nederland optreedt moet wel tot de conclusie leiden, dat dit een specifiek kenmerk is van de Nederlandse discussie over de romantiek in de jaren '30. De reden voor een dergelijke procedure ligt voor de hand. Kenmerk van de meeste Nederlandse uitlatingen aangaande de romantiek is de aandacht voor uiterlijke, spectaculaire aspecten, die er in vrijwel alle gevallen toe leidde, dat men deze exterieure kanten op ontoelaatbare wijze identificeerde met het wezen van de romantiek. Men kende slechts, om een terminologie van Deutschbein te gebruiken, de romaneske romantiek.Ga naar voetnoot412 Waar men elementen als het wonderbaarlijke, exotische, geheimzinnige, bovennatuurlijke en groteske als wezenskenmerken van het romantische beschouwde, kon men er natuurlijk gemakkelijk toe komen dezelfde elementen ook bij de klassieken aan te treffen. Kinker begint met een omschrijving van het romantische, die geheel past binnen het door Deutschbein omschreven karakter van de romaneske romantiek: Dichtstukken, tooneelspelen, ook wel verdichte gebeurtenissen, al of niet op de geschiedenis gegrond, noemt men romantisch, zoo dikwijls er onverwachte voorvallen en handelingen in voorgedragen worden, welke zoo wel in vinding en plan, als in stijl en behandeling, met eene zekere onachtzaamheid, en met de onstuimige ingevingen van eene verwilderde verbeelding vervaardigd zijn. En men zou ze wel bij uitstek zoo mogen noemen, wanneer er bovendien, akelige geestverschijningen, onheil voor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||
spellende droomgezigten, mede in het spel gebragt worden, alles zoodanig bijeengebragt en ingerigt, als noodig is, om, vooral bij aandoenlijke gestellen, het gevoel te schokken, en het gemoed in eene hevige spanning te brengen.Ga naar voetnoot413 Kinker acht deze benaming voor dergelijke dichtstukken ‘zeer eigenaardig gekozen’, want dit romantische beantwoordt eigenlijk geheel aan de betekenis die men gewoonlijk aan de term romanesk hecht. Men zou hier Kinker willen corrigeren en stellen, dat eerder zijn bepaling van het romantische ‘eigenaardig’ is. Zijn sterk pejoratieve omschrijving van het romantische toont voorkeur voor inhoudelijke aspecten en schenkt aan formele elementen vrijwel geen aandacht. Wij hebben bij de bespreking van de tijdschriften kunnen concluderen, dat in de jaren '30 de term romantisch bij verschillende recensenten qua betekenis naar romanesk tendeerde.Ga naar voetnoot414 Dat gebruik vindt men hier bij Kinker bevestigd. Bij hem is de grens tussen het niet-literairhistorisch en literairhistorisch betekenisaspect vrijwel uitgewist en dat laat van zijn beschouwing niet veel goeds verwachten. Kinker maakt een overgang van het niet-literairhistorische naar het literairhistorische gebruik, wanneer hij opmerkt, dat er voor dit romantische sinds kort in Frankrijk een grote belangstelling bestaat. Alle verzet ten spijt heeft deze ‘vernieuwde smaak’ zowel in Frankrijk als in Nederland veel opgang gemaakt. In feite is er echter niets nieuws onder de zon. Oudere representanten van deze dichtsoort kan men immers in Engeland en Duitsland gemakkelijk aanwijzen: Shakespeare, Schiller en Goethe. Evenmin als de ‘zaak’ is trouwens de terminologie nieuw: Schiller noemde Die Magd von Orleans een ‘Romantisch Treurspel’, Wieland zijn Oberon een ‘Reistogt in het Romantische land’. Kinker gebruikt de term romantisch hier dus in de brede Schlegeliaanse zin ter aanduiding van alle niet op de klassieken geënte literatuur. Zijn tweede opmerking doet enigszins naïef aan: de term romantisch gaat heel wat verder terug dan Schiller en Wieland.Ga naar voetnoot415 De bedoeling is echter duidelijk: Kinker wil de Franse romantische school niet als een volstrekt unieke beweging beschouwen, maar haar door het verschaffen van een stamboom relativeren. De opmerkingen die Kinker tot nu toe heeft geplaatst, dienen slechts ter inleiding. Hij steekt pas echt van wal, wanneer hij zegt er geen vrede mee te hebben, dat men ‘dit Romantische beschouwt als den tegenvoeter van hetgeen men Klassiek noemt’: [...] want al wat ik zoo even als het aangenomen kenschetsende van deze kunstbewerking opnoemde, vindt men niet alleen in de hedendaagsche klassische werken, maar ook, en wel voornamelijk, in de schoone voorbeelden der Grieksche en Latijnsche letterkunde, welke, gelijk men weet, bij uitnemendheid klassiek genoemd worden.Ga naar voetnoot416 Kinker zou gelijk hebben, wanneer inderdaad het romantische identiek was aan het romaneske. Nu kan men hem echter verwijten, dat zijn antithese niet deugt en dat in de Duitse en Franse romantische theorievorming het romantische in ieder geval op een andere wijze werd geformuleerd. Het feit, dat hij de tegenstelling op deze wijze meent te kunnen opzetten, toont aan, dat hij het probleem hier verkeerd benadert. Kinker adstrueert zijn stelling vervolgens met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||
een aantal voorbeelden. De aan het chaotische grenzende wanorde, die men romantisch pleegt te noemen, kan men immers ook aantreffen bij auteurs als Homerus, Pindarus, Vergilius en Horatius. De wonderbaarlijke Griekse godenwereld was bij uitstek romantisch: [...] - al wat wij (zeg ik) bij dit alles het meest bewonderen - is het Romantische, en wel het Romantische, zoo als ik het boven opgaf, en zoo als ik na het lezen der lamartines, de scribes, auguste barbiers, der hugo victors, byrons, walter scott en anderen, ook wel uit navolgingen van dezen in onze taal, meende te moeten opmaken.Ga naar voetnoot417 Deze overwegingen brachten Kinker er toe, ‘meer opzettelijk dan, misschien, tot nog toe gedaan is’Ga naar voetnoot418 te onderzoeken waarin dan wel het verschil tussen het zogenaamde klassieke en romantische ligt. Hem staat daarbij geen genetisch-historisch onderzoek voor ogen, dat is een karwei, dat Van Kampen al in zijn bekroonde prijsvraagverhandeling van 1823 heeft opgeknapt: Ik wilde mij slechts meer bepaald, en zoo veel mogelijk alleen, bezig houden met dát verschil hetwelk, afgezonderd van het reeds opgenoemde - de grenslijn zou aanwijzen, waardoor, als het ware, het grondgebied van het eene zich van dat van het andere afscheidt; wanneer er, namelijk, zulk een demarcatielijn tusschen beiden kon getrokken worden.Ga naar voetnoot419 En passant zij hier opgemerkt, dat Kinker, evenals bijna alle overige Nederlanders die zich in het debat hebben gewaagd, het romantische direct in verband brengt met het klassieke. Romantisch wordt door hem niet losgekoppeld van de antithese. Het is op dit punt, dat Kinker de lezer die zijn beschrijvingen van het romantische wel erg magertjes vond, tegemoet komt, door te zeggen, dat zijn bepalingen tot nog toe niet volledig geweest zijn om het geheel van het romantische, ‘vooral het Fransch-Romantische’, te dekken. Misschien moet men expliciet nog de volgende kenmerken opnemen: Vooreerst, het werken op de hartstogten der hoorders en lezers, door afgrijsselijke tooneelen, en het naar het leven schilderen van toestanden, waarbij ons de haren te berge rijzen; en ten tweede, door het contrasterende afwisselen, van ernst en boert, in hetzelfde kunstwerk.Ga naar voetnoot420 In deze toevoeging worden weer twee elementen van de romaneske romantiek als wezenskenmerken van de romantiek in het algemeen naar voren geschoven. Het eerste kenmerk - men lette op de pejoratieve bewoording - heeft direct te maken met de Franse romantiek, het tweede kan men ook al bij de gebroeders Schlegel geformuleerd vinden. Beide elementen ziet Kinker vooral in de drama's van Hugo gerealiseerd. Wanneer het kunstideaal, aldus Kinker, gelegen zou zijn in de realisering van deze beide elementen, dan zou men inderdaad moeten toegeven, dat de romantische kunst de klassieke overtroffen heeft. Toch zijn de verschillen tussen de klassieke en de romantische kunst in dat opzicht niet wezenlijk, maar gradueel. Enerzijds zijn er genoeg romantische dichters aan te wijzen die zich niet van deze kunstmiddelen bedienen, anderzijds speelt het boertige en burleske bij de Grieken een verre van ondergeschik- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||
te rol (Thersites, de twist van Juno en Jupiter), om van de uitbeelding van afgrijselijke tonelen bij hen maar te zwijgen. Kortom, ook hierin mag men het fundamentele verschil tussen de klassieke en romantische poëzie niet zoeken. Kinker maakt een gelukkig onderscheid, wanneer hij in het vervolg opmerkt, dat in Frankrijk de romantische school niet zozeer antiklassiek (‘oud-klassisch’) als wel antiklassicistisch (‘Fransch klassisch’) is, d.w.z. zich minder tegen de klassieke oudheid keert dan tegen navolgers van de klassieken als Corneille, Racine en Voltaire, wier toneelstukken door regelmaat, deftigheid, verheven stijl en welvoeglijkheid werden gekenmerkt: Het is waar, dit Fransche klassische, hetwelk ook wij in onze treurspelen (met verwerping van het meer Romantische van hooft en vondel)Ga naar voetnoot421 gevolgd hebben, verschilt zeer veel van hunne tegenwoordige romantische kunstbewerking.Ga naar voetnoot422 Als men van mening zou zijn, dat daarin de kern van het onderscheid tussen het klassieke en romantische ligt, dan zou men ook tot de conclusie moeten komen, dat de Franse romantische school eigenlijk meer oud-klassisch geworden is dan het toneel van het Frans-klassicisme ooit geweest is. Deze uitdagende uitspraak wil Kinker nader toelichten. Hij geeft toe, dat de wetten van het Fransklassicistische toneel meer overeenstemmen met die van het klassieke dan van het romantische toneel. Alleen leidde de consequente toepassing van de drie eenheden bij de klassieke toneelschrijvers tot echte schoonheid en bij de Fransklassicistische navolgers slechts tot gebreken. De ‘daad’ bij de Grieken was nu eenmaal eenvoudig, zonder invlechting van allerlei complicerende episodes. Eenheid van tijd, plaats en handeling vloeiden op natuurlijke wijze uit deze eenvoudige ‘daad’ voort. Geheel anders staat het met het Fransklassieke toneel. Daarin kwam een meer gecompliceerde, met episodes verweven ‘hoofddaad’ en een ‘uitgebreid plan’ in botsing met de eis van de drie eenheden. Dat werd ingezien door romantische toneelschrijvers als Shakespeare, Schiller en zelfs Hugo, die in hun toneelstukken het ‘uitgebreid plan’ met een veel grotere vormvrijheid tegemoet traden. Noch het Griekse heldendicht - waarin geen eenheid van tijd en plaats, wèl een eenheid van ‘doel’ valt op te maken - noch het Griekse treurspel waren slachtoffer van bepaalde wetmatigheden. In feite was het precies omgekeerd: de eenheid was een natuurlijk gevolg van de artistieke bedoelingen van de auteur. En terugkerend naar de overeenkomsten van de oud-klassieke treurspelen met de romantische merkt Kinker op: En, echter, in weêrwil van het eenvoudige, of liever het keurige ééne en ondeelige hunner tooneelvertooningen; behielden hunne Tragedieën, die Romantische kleur, die thans in den smaak is, en de afgrijslijke voorstelling, verwarring, en ontknooping b.v. in den edipus van sophokles, orestes, electra, en in al de Treurspelen, waarin deze geslachten door de wrekende Goden vervolgd worden, zijn, niettegenstaande de daarin voorkomende, eenheid van daad, tijd en plaats, niet minder Romantisch dan een hedendaagsch drama dit zijn zou, waarin een soortgelijke inhoud, als slechts ééne daad in handeling vertoond werd.Ga naar voetnoot423 Door de antithese zo ver te relativeren - ongetwijfeld een bittere pil voor de fervente aanhangers van de klassieken, die de term romantisch nu ook op de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||
klassieke oudheid zagen toegepast - is Kinker beter in staat het wezenlijk onderscheid tussen het klassiek romantische en het modern romantische aan te geven. Uit zijn betoog vloeit de volgende constatering voort: Er is zeker meer eenheid, geheelheid, eenvoudigheid, bij de eersten dan bij de laatsten.Ga naar voetnoot424 De vraag is alleen, waarin dan dat ‘eenvoudige, dat ééne, dat simplex et unum’ van de ouden, in tegenstelling tot ‘dat velerlei, en gebrokkelde romantische’, waaraan de ouden zich ook wel eens schuldig maakten, nu eigenlijk bestaat. Kinkers antwoord op deze vraag brengt hem dicht in de buurt van de antwoorden van Van der Palm en Bouterwek. Het ‘enkelvoudige’ treft de mens vooral, wanneer het een geheel is, waarvan elk deel, afzonderlijk, en alle deelen te zamen, zoo wel met elkander, als met hun geheel in eene kennelijke harmonie gebragt zijn;Ga naar voetnoot425 We worden door een dergelijke eenheid getroffen, niet omdat de delen afzonderlijk schoon zijn, maar omdat ze in een doelmatige relatie tot elkaar staan: Evenwel niet slechts, omdat het, gelijk batteux zegt, eene verscheidenheid is, tot eenheid terug gebragt (variété reduit à l'unité) maar omdat dit alles in zijne harmonische vereeniging, een inwendig, zich naar buiten afteekenend karakter uitspreekt;Ga naar voetnoot426 Evenals Van der Palm verzet Kinker zich tegen een al te gladde, regelmatige, wiskundige eenheid, die een volmaakte symmetrie nastreeft. Evenals bij Bouterwek moet het beeld van een boom zijn opvattingen verduidelijken: een volmaakt symmetrische eik, geometrisch van de hoogst denkbare regelmatigheid, mag een merkwaardige speling van de natuur zijn, maar hij is niet eenvoudig, slechts stijf regelmatig, gelijkvormig en eenzelvig. Toegepast op het metrum, een gedicht van honderden alexandrijnen, die alle volmaakt op dezelfde wijze zijn opgebouwd, kan wiskundige bevrediging schenken, maar schoonheid kan men er niet aan toeschrijven. De vraag dringt zich dan ook op of het voor de kunst niet wenselijk zou zijn, ‘dat men om die stijve, eenzelvige, en angstvallig afgemeten eenheid te ontwijken, de schoonheid in eene ongeregelde verwarring, en middelpunt schuwende uiteenlooping der deelen ging zoeken’. Volgens Kinker - en de overeenkomsten met Van der Palm en Bouterwek zijn manifestGa naar voetnoot427 - moet men ‘in de vergelijking van deze beide uitersten’ het verschil tussen de klassieke en de romantische kunst kunnen opsporen. Bij het eerste vinden wij dat doelmatig, en gelijkvormige ééne en eenvoudige, dat zich, in zijne grootsche verscheidenheid, ja, somtijds met het meest contrasterende en uiteenloopende zijner deelen, in een daaraan eigenaardig geheel oplost, en zich zelfs, ook dan nog, in hetgeen men eene schoone wanorde zou mogen noemen, met levendigheid en kracht doet gevoelen.Ga naar voetnoot428 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||
Kinker wil zelfs zover gaan, dat de klassiciteit van een werk waarschijnlijk groter is, naarmate de stof van een bepaald werk zich meer tegen een dergelijke eenheid schijnt te verzetten. Daarmee herformuleert hij het achttiende-eeuwse devies eenheid in verscheidenheid tot eenheid ondanks een zo groot mogelijke verscheidenheid. Wanneer deze hypothese juist is, zo concludeert Kinker terecht, moet men zich niet langer verzetten tegen bepaalde elementen van de eigentijdse romantische poëzie: [...] dat het hoogst avontuurlijk, vol onverwachte wendingen en uitkomsten is; ook niet, dat er somtijds met de meeste woestheid en wanorde schrikverwekkende en geestbedwelmende tafereelen in voorkomen, en er de voornaamste kenmerken van uitmaken (want ook dit alles vindt men bij de oude klassikers); maar men moet het berispen, zoo dikwijls dit alles niet gepaard gaat met dien klassischen stempel, gelijk ik dien boven aanwees, [...].Ga naar voetnoot429 Ondanks Kinkers tolerantie ten opzichte van bepaalde aspecten van de romantische poëzie blijkt ook bij hem, evenals bij Van der Palm, het gif in de staart te zitten.Ga naar voetnoot430 Het modern romantische onderscheidt zich voor hem van het klassiek romantische dus daarin, dat het eerste er niet in slaagt de door hem getolereerde verscheidenheid tot eenheid te integreren en zij is in dat opzicht de mindere van de klassiek romantische kunst. Kinker acht het moeilijk dit klassieke verder te bepalen en te omschrijven; hij volstaat dan ook met enkele voorbeelden uit de klassieke letterkunde te geven en de romantische dichters aan te raden dat spoor te bewandelen: Wij kunnen het dus onzen Romantischen schrijvers niet te veel aanbevelen, dat zij toch vooral zorg dragen, om aan het vele, en velerhande hunner door elkander heen woelende versieringen, dat inwendig bezielende vuur, dat door het uitwendige omkleedsel heen tintelende leven bij te zetten, dat minder tot de nieuwsgierigheid en de opgewekte verbeelding spreekt, dan tot dat, in het menschelijk gemoed aangelegde, gevoel, hetwelk zich in de eenheid van strekking en doel, maar inzonderheid in de analogische onderlinge eenheid en doelmatige zamensmelting aller deelen met het geheel verlustigt.Ga naar voetnoot431 Hiermee had Kinker zijn lezing kunnen besluiten, maar hij wil nog een tweetal zaken aan de orde stellen. Een kenmerk van de heersende romantische smaak acht hij vooreerst de uitbeelding van de inwerking van bovennatuurlijke machten op het menselijk doen en laten. Het is een zaak die op zichzelf niet laakbaar is, want hetzelfde vond in ruime mate evenzeer plaats in de kunstwerken der klassieke oudheid. Men dient deze procedure alleen te berispen, wanneer daarin eenheid en een hogere orde gemist worden: Doch, wanneer men, integendeel, in dit hedendaagsche romantische, die treffende harmonie van doel en middel, die kennelijke eenheid van het veelomvattende geheel met zijne deelen, die bevattelijke eenvoudigheid in de voorstelling en ontwikkeling der toestanden en denkbeelden, en (dat ik het nog eens herhale!) die telkens klimmende eenheid van belang wist te brengen, welke bij de herlezing en herhaling nieuwe schoonheden doet ontdekken; dan zou dat Romantische waarlijk eene aanwinst voor de dichtkunst, en vooral voor het toneel zijn.Ga naar voetnoot432 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||
Na deze aansporing het modern romantische in klassiek-romantische richting om te buigen, geeft Kinker nog een verklaring voor het feit dat in Frankrijk het modern-romantische kon ontstaan. Het is een zeer begrijpelijke reactie op een Frans klassicisme, dat in de nabootsing van de klassieke oudheid in plaats van het ‘eenvoudige, dit ééne der Ouden’ het ‘eentoonige, eenzelvige, en eenkleurig lar moijeerende’ had voortgebracht. Hij spreekt echter de verwachting uit, dat het zich zal ontwikkelen ‘tot een meer veredeld klassisch Romanticismus’. Volgens Vis is dit opstel van Kinker tegen de achtergrond van diens vroegere geschriften gemakkelijk te begrijpen. Alles wat hier aangeroerd wordt, zou reeds vroeger op enigerlei wijze ter sprake gebracht zijn.Ga naar voetnoot433 Het ligt niet op mijn weg de juistheid van deze vaststelling te onderzoeken, al acht ik Vis' formuleringen op dit punt niet van een zekere vaagheid vrij te pleiten. Voor mijn onderzoek is het van belang te concluderen, dat Kinkers inzichten in 1836 met betrekking tot het debat over de romantiek niet zeer uniek zijn en verwantschap vertonen met de opvattingen van Van der Palm en Geel. Kinker deelt in grote lijnen de ideeën van de eerste. Als kunstideaal onderschrijft hij Van der Palms formule eenheid in verscheidenheid; evenals de hoogleraar in de welsprekendheid ziet hij deze schoonheidswet het volmaaktst in de klassieke oudheid gerealiseerd. Bij beiden vindt men verzet tegen de kleurloze navolging van de ouden in het Frans klassicisme; beiden tenslotte spreken de hoop uit, dat de kunst van de toekomst zich weer meer naar dit oude kunstideaal zal gaan richten. In tegenstelling tot Van der Palm ondergraaft Kinker echter de antithese klassiek/romantisch door ook in de klassieke letterkunde verschillende romantische trekken aan te wijzen en de klassieke kunst zelfs als oud-romantisch te kwalificeren. In dat opzicht deelt hij meer de inzichten van Geel die eveneens in de klassieke oudheid elementen aanwees, welke volgens het contemporaine taalgebruik romantisch genoemd zouden moeten worden. Toch is er tussen hen beiden een fundamenteel verschil. Geel staart zich blind op een aantal door hem als negatief ervaren aspecten van de Franse en Duitse romantische school en stelt zich daartegenover intolerant op. Kinker is in dit opzicht verdraagzamer. Tegen de elementen afzonderlijk heeft hij eigenlijk geen bezwaar, maar hij betreurt het, dat ze niet in een hogere synthese zijn opgenomen. Bovendien wil hij de Franse romantiek, waartoe hij zich in tegenstelling tot Geel beperkt, als een gezonde reactie op het Frans-klassicisme beschouwen. We hebben hierbovenGa naar voetnoot434 gezien dat zich in de Nederlandse tijdschriften een tendentie ontwikkelde, ingeleid door een theoreticus als Bakker, om de door Van Kampen geïntroduceerde en door Van der Hoop overgenomen antithese weer te ondergraven. Ook Kinker staat in deze traditie en het belang van zijn opstel ligt voor een niet gering deel hierin, dat hij daarin verder is gegaan dan zijn voorgangers. Alhoewel hij flinke bressen schiet in de Schlegeliaanse constructie, ruimt hij haar nog niet geheel op. Tussen de klassieke en de Frans-romantische letterkunde ziet hij grote overeenkomsten, maar uiteindelijk toch nog weer een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||
fundamenteel verschil, dat voor hem tegelijkertijd een kwaliteitsverschil inhoudt. Zijn aansporing aan de romantische dichters zich toe te leggen op een ‘meer veredeld klassisch Romanticismus’ betekent dan ook eerder een pleidooi ten gunste van de klassieken dan een compromisvoorstel, zoals we dat bij Van Kampen en zijn navolgers geformuleerd vonden.Ga naar voetnoot435 In één belangrijk opzicht blijft Kinker bij Geel ten achter. Diens betoog had o.a. ten doel de polysemie van de term romantisch aan te tonen en te veroordelen. Kinker doet dat niet. Hij werkt in zijn gehele betoog met een vage, sterk niet-literairhistorische betekenis van de term romantisch, en het is om die reden, dat hij een treffende overeenkomst tussen de klassieke en romantische letterkunde kan waarnemen. Zijn oplossing van het conflict wordt daarmee in onze ogen ten dele tot een schijnoplossing. Voor zijn tijdgenoten echter - getuige de enkele enthousiaste reacties in De recensent, ook der recensenten - betekende zijn opstel een vruchtbaar commentaar op het geschil. | |||||||||||||||||||||||||
Grebs opstel over Victor Hugo (1836)In de Bijdragen tot boeken- en menschenkennis van 1836 staat in het Mengelwerk onder de titel Iets over Victor Hugo en zijne werken,Ga naar voetnoot436 een opstel van F.H. Greb afgedrukt, dat eerder was ‘Voorgelezen in eene letterkundige Maatschappij’, waarvan ik de naam niet heb kunnen achterhalen. Grebs opstel is om twee redenen niet van belang ontbloot. In de eerste plaats betekent zijn lezing een moedige poging Hugo's werk te verdedigen tegen de onophoudelijke aanvallen die deze Franse auteur in Nederland moest ondervinden. Commentaar bleef dan ook niet uit.Ga naar voetnoot437 In de tweede plaats laat Greb zich in het begin van zijn betoog uit over de antithese. Zijn opmerkingen op dit punt zijn niet erg verrassend, maar mogen toch niet in mijn overzicht ontbreken. Greb begint zijn apologie met een korte schets van de literaire situatie. Een halve eeuw geleden, zo stelt hij, werd er een verbitterde strijd gevoerd tussen de aanhangers van het sentimentele en de hervormers van de goede smaak. Nu wordt er een niet minder hevige strijd gevoerd tussen ‘het zoogenaamde klassieke en romantische’. In tegenstelling tot LulofsGa naar voetnoot438 gelooft Greb, dat het nog lang zal duren voor bekend zal zijn wie de overwinning behaalt. Over dat strijdpunt zou hij trouwens niet graag zelf een uitspraak willen doen. Zoveel geleerden van naam hebben zich met deze kwestie beziggehouden zonder tot een oplossing te komen, dat hij er zich wel voor wacht zich in dit koor te mengen. Ondanks al zijn bescheidenheid geeft hij echter toch enkele inzichten aan de lezer door: [...] te meer daar ik voor mijzelven nimmer eene juiste grenslijn tusschen beiden heb kunnen trekken, en ik dus de woorden klassiek en romantisch, zoo als zij tegenwoordig gebezigd worden, altoos meer als eenmaal aangenomene termen voor onderscheidene gevoelens, dan wel voor werkelijk verschillende zaken heb beschouwd.Ga naar voetnoot439 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat is - althans voor een bescheiden man als Greb - een schot voor de boeg van de antithese, waarmee hij zich schaart onder degenen die de zinvolheid van de antithese discutabel stellen. Enigszins is Greb achter het verschil tussen de klassische en romantische dichtkunst gekomen door lezing van Van Kampens verhandeling over dit onderwerp.Ga naar voetnoot440 Hij citeert een tweetal uitvoerige passages uit diens werk aangaande de fundamentele onderscheidende kenmerken van beide dichterscholen, maar hij beseft, beter dan de criticus van Geels Gesprek,Ga naar voetnoot441 dat Van Kampens inzichten in 1836 toch wel verouderd zijn: Ziedaar hoe van kampen mij het verschil van beide scholen aanwees, maar het zij mij vergund te vragen: wordt de letterkundige strijd thans gevoerd tusschen de romantische Poëzij der nieuweren en de klassische Poëzij der Grieken en Latijnen, of wel tusschen de tegenwoordige school van victor hugo en zijne volgelingen, en de fransche school der zeventiende en achttiende eeuw, toen corneille, racine, boileau en voltaire, onder het despotismus eener toongevende Akademie, de kunstregelen van horatius en aristoteles stipt opvolgden, ja, de twee laatsten dezelve dikwerf belagchelijk overdreven, terwijl zij daarbij nog durfden beweren, dat het Fransche tooneel van lodewijk xiv verre boven het Grieksche te stellen was?Ga naar voetnoot442 Evenals Kinker ziet Greb in, dat het in de jaren '30 niet meer zozeer gaat om de oude Schlegeliaanse tegenstelling van klassieke literatuur tegenover de Christelijke, nieuwere letterkunde vanaf de middeleeuwen, als wel om een strijd tussen het Frans-klassicisme en de nieuwere Franse romantische school. Tegelijkertijd betekent deze constatering echter een vernauwing van de romantische beweging tot één land, die wel bewijst hoe nadrukkelijk de Franse romantische school zich in ons land manifesteerde. Dat hij maar weinig vertrouwen stelt in een normatief gereguleerde dichtkunst, maakt Greb duidelijk door het volgende citaat uit Hugo, waarmee, naar zijn mening ‘het gevoelen van iederen onpartijdige’ overeen zal moeten stemmen: [...] het ware genie beschouwt, met rede, de regels als de grenspaal die het nimmer moet overschrijden, niet als het pad dat het altoos volgen moet. Zij voeren den geest steeds tot het eenig middelpunt, het schoone; maar zij omsluiten hetzelve niet. De regelen in de letterkunde zijn datgene, wat de wetten in de zedeleer zijn. Zij kunnen niet alles voorzien. Een mensch zal nimmer als deugdzaam geacht worden, omdat hij zijn gedrag naar de voorschriften van het wetboek heeft geregeld. Een dichter zal niet als groot geroemd worden, omdat hij zich beijverd heeft, volgens de regelen te schrijven. De zedekunde bestaat niet in de wetten, maar in de godsdienst en de deugd. De letterkunde leeft niet alleen door den smaak; zij moet door de Poëzij verlevendigd, door het genie vruchtbaar worden.Ga naar voetnoot443 Getrouw aan de woorden uit het begin van zijn opstel, moet Greb erkennen, dat hij evenzeer bij de oudere als de nieuwere Franse schrijvers zowel grote schoonheden als grote gebreken heeft aangetroffen, maar niemand heeft hem, ‘in weerwil zijner menigvuldige en in het oog loopende fouten, zoo onwederstaanbaar kunnen boeijen, als de, thans zoo veel gerucht makende, maar naar mijn gevoelen, groote Dichter victor hugo;’ die als ‘hoofd der romantische school’ zich de grofste beledigingen van de ‘zoogenaamde klassieken’ moet laten welgevallen. Veel kunstrechters, aldus Greb, zouden protesteren, wanneer men Corneille | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||
en Hugo in één adem als grote genieën zou noemen. Voor hemzelf bestaat hier echter geen probleem. Zou Corneille niet even romantisch als Hugo geworden zijn, ‘hadden de ellendige kunstregters van zijnen tijd, mairet, claveret, d' aubignac en scudéry, [...], het eerste Treurspel van dien grooten meester, de cid, (dat naar hunne uitspraak, nietswaardig te noemen was, omdat hetzelve niet beantwoordde aan de regelen van aristoteles), niet geheel veroordeeld en bespot en zóó, “la corneille déplumée”, gelijk men het destijds noemde?’ In het vervolg van zijn betoog stelt Greb de persoon en vooral het werk van Hugo centraal. Met kennelijke ingenomenheid vermeldt hij, hoe Hugo in zijn tweede Préface op zijn Odes zijn verbazing uitspreekt over het feit, met ‘zijne voortbrengselen mede reeds betrokken [te] zijn in den letterkundigen strijd der klassische en romantische school’. En aan het eind van zijn opstel, wanneer hij in alle nederigheid bekent open te staan voor kritiek op zijn Hugo-waardering, verschaft de Fransman hem nogmaals de argumentatie voor zijn afkeer van de termen klassiek en romantisch: Maar wat ik u bidden mag, spreekt mij toch niet van klassiek en romantisch, (woorden, zoo dikwerf gebezigd, en zoo zelden begrepen,) om mij tot betere gedachten te brengen; want mijn antwoord is alsdan gereed. Het is vervat in de eigene woorden van victor hugo, als hij zegt: Dat betekent, dat ook Greb, die zich in zijn opstel ontpopt als een fervent verdediger van de Franse romanticus Hugo, weinig heil meer ziet in de antithese en de terminologie op dit punt het liefst zou laten vallen. Hoewel Greb de Franse romantiek veel positiever benadert dan Geel en Kinker, deelt hij hun bezwaren tegen de term en op die grond past ook hij in de zich vormende Nederlandse traditie om de antithese sceptisch tegemoet te treden. Tenslotte nog enkele woorden over Grebs Hugo-verdediging zelf. We hebben gezien hoe men in de tijdschriften en in verhandelingen uiterst afwijzend stond tegenover deze Franse romanticus. Zo men hem esthetisch al geen talenten ontzegde, dan distancieerde men zich toch nadrukkelijk van hem op ethische gronden. Tegenover deze algemene afwijzing moet men Grebs geestdriftige verdediging als een opmerkelijke uitzondering waarderen. Greb is een man die weet waar hij over spreekt, hij neemt Hugo's werken in de hand om zijn lezers te overtuigen. Zijn geestdrift is niet zo blind, dat hij bepaalde fouten, zoals een soms te verhitte verbeelding en zonden tegen de goede smaak, niet meer kan waarnemen, maar de teneur van zijn verhandeling is uiterst positief. Ik zal hem niet volgen in zijn bespreking van de verschillende drama's en romans van Hugo, maar wil besluiten met één citaat, waarin hij prijst wat een man als Geel juist had afgewezen, en waarin hij zich meer ‘wereldburger’Ga naar voetnoot444a | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||
toont dan de Leidse hoogleraar en open staat voor een ruimere kunstopvatting dan deze: Wij zien uit deze [= Hernani en Marion de Lorme] en uit zijne volgende stukken, dat de Dichter steeds vurig getracht heeft, zijnen handelenden, personen de kleur des tijds, en het tooneel, hetwelk zij betreden, het plaatselijke (locale) der handeling te geven. Van daar dan ook dikwerf het vreemde en zonderlinge, dat wij, bij de eerste inzage, hier en daar in deze drama's aantroffen, maar dat ook bij aandachtiger beschouwing, ten minste voor een groot gedeelte, zal wegvallen. Waarheid, natuur, ziedaar! wat victor hugo immer getracht heeft op het tooneel te doen aanschouwen, en hij moge op enkele plaatsen grovelijk hebben misgetast, op vele is hij meesterlijk geslaagd; het belagchelijke staat tegenover het verhevene, de liefde tegenover den haat, de lach tegenover den vloek, de hofnar tegenover den Koning. 't Is, omdat het werkelijk in het leven zóó plaats grijpt. En ô, door deze tegenstellingen, hoe treffend worden zijne karakters, hoe indrukmakend zijne voorstellingen!Ga naar voetnoot445 Aan de romanist Van Hamel komt de eer toe, in een tweetal publikaties uit het begin van deze eeuw als eerste te hebben gewezen op Grebs unieke plaats in de ontvangst van Hugo's werk hier te lande.Ga naar voetnoot446 In mijn onderzoek krijgt Grebs Hugo-waardering een speciale betekenis, wanneer men bedenkt, dat deze jonge vriend van Van der Hoop, die evenals deze door zijn landgenoten beschouwd werd als een representant van de romantische richting, op de term romantisch en op de antithese geen prijs blijkt te stellen. In de beschouwingen die hierboven de revue passeerden, waren altijd tegenstanders van of sceptici tegenóver de romantische richting aan het woord, en men zou zich kunnen voorstellen, dat deze geen behoefte hadden aan het instandhouden ván een tegenstelling die hun imaginair voorkwam. Het is tekenend voor het Nederlandse debat over de romantiek in het algemeen en voor de fase in de jaren dertig in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||
het bijzonder, dat zelfs een apologeet van het ‘hoofd der romantische school’ in Frankrijk zich tegen de term en de antithese keert. | |||||||||||||||||||||||||
Bakhuizen van den Brinks recensie van Onderzoek en phantasie (1838)Reeds zijn Gesprek op den Drachenfels deed hem als den vijand van het ultra-romantische onzer dagen, vooral van de Fransche School, kennen, en hij blijft in dit geheele boekje aan die beginselen getrouw.Ga naar voetnoot447 Zo oordeelt de recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen over Geels Onderzoek en phantasie (1838). Daarmee wijst hij op een rode draad die door alle opstellen heenloopt, maar die door de meeste andere critici niet werd opgemerkt of niet als essentieel werd beschouwd.Ga naar voetnoot448 Een uitzondering vormt echter de figuur van Bakhuizen van den Brink, die aan Geels verzamelbundel in De gids uitvoerige aandacht schenkt en in nog veel sterkere mate dan de recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen dit deed, deze opstellen in verband brengt met de discussie over de romantiek.Ga naar voetnoot449 Zijn scherpzinnige observaties mogen in mijn onderzoek niet ontbreken. Bakhuizen lanceert hier overigens niet voor de eerste maal zijn gedachten over de antithese klassiek/romantisch. Van zijn hand is bijv. ook de Jose-recensie uit De muzen, waarin hij uitvoerig ingaat op de ‘strijd die in onze eeuw de letterkundige wereld in klassieken en romantieken verdeeld’.Ga naar voetnoot450 Hij keurt daar deze strijd niet af, en gelooft dat deze zal leiden tot de ‘uitbreiding van de vermogens van den menschelijken geest’. Als criticus stelt hij zich daar op het standpunt, dat men de vooruitgang niet mag tegenhouden door alles af te keuren wat van de oude regels en wetten afwijkt: Neen, zij [= de kritiek] is verpligt met iedere aanwinst het publiek bekend te maken en die aanwinsten en nieuwe ontdekkingen aan te moedigen. Slechts dan mag zij afkeuren en, voor de gevaren der romantiek waarschuwen, wanneer de poëzij ondergaat in de gemeene getrouwheid eener dagelijksche schildering.Ga naar voetnoot451 Evenals bij Geel - zat Bakhuizen onder Geels gehoor toen deze zijn Gesprek voorlas? - dus verzet tegen de uitwassen van de Franse romantiek, maar voor het overige een liberaal standpunt! Eenzelfde tendens kan men aantreffen in zijn besprekingen van De roos van Dekama en Vathek.Ga naar voetnoot452 Begin januari 1838 moet Bakhuizen Onderzoek en phantasie in handen gekregen hebben. In het postscriptum van een brief aan H.C. Millies, gedateerd op 28 januari 1838, schrijft hij: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||
P.S. Ik vergat u te schrijven over Geel's Onderzoek en Phantasie. Ha! een uitmuntend boek, een stichtelijk boek, dat ik u daarom niet ter leen kan zenden, dewijl ik er mij dagelijks uit troost en sterk.Ga naar voetnoot453 Uitvoeriger komt hij over Geels prozastukken te spreken in een brief van 22 maart 1838 aan J. ter Meulen Hzn. Zijn ontboezeming over Onderzoek en phantasie laat ik hier in haar geheel volgen: In uw voorlaatsten brief hebt gij omtrent een schat van zaken mijne meening gevraagd. Een echter daarvan heeft mij bijzonder geïnteresseerd, en het deed mij te meer genoegen dat ik er u naar hoorde vragen, omdat ik er over het geheel zoo weinig van verneem. Het is het heerlijke boekje van Prof. Geel. Wel mag ik het heerlijk noemen: want toen ik in de maand February laatstleden, ten gevolge van herhaalde koorts vrij lam en lusteloos was, heeft het mijne uuren alleraangenaamst en nuttigst gekort. Gij weet, of gij weet misschien niet, dat ik altoos met Geel plagt te dweepen; dat zijne persoonlijkheid mij evenzeer aantrok, als de diepe kunde, die ik in hem hoogschatte. Maar zijn Onderzoek en Fantasie heeft alles overtroffen wat nog van hem gezien en gehoord. De verhandeling iets Opgewondens over het Eenvoudige had ik reeds van hem gehoord ik durf niet zeggen, begrepen. Want zij werd toen voorgedragen in de Leidsche Maatschappij en ik was dus niet in staat hare eigentlijke strekking in verband met de overigen te apprecieren. Intusschen beklaag ik het lot van het boek: men hoort er weinig van spreken, en toch was het er op ingerigt om sensatie te maken. Ten minste ik voor mij vind hier de eenig mogelijke oplossing voor den strijd tusschen romantiek en Classiek. Het boek predikt als het ware het Protestantisme in de kunst. De beschaving, de ontwikkeling des menschdoms is in eene voortgaande rigting. Die rigting moet ook de fantasie volgen: de fantasie [in] de kunst der Grieken stond in verhouding met hunne intellectueele ontwikkeling: ook de onze moet daarmede in verband staan of in verband gebragt worden: in dien zin staat van de voortgang van het onderzoek geen gevaar voor de kunst te vrezen. Men moet geen blijvende norma van goeden smaak, allerminst aesthetische handboeken hebben: goede smaak heeft evenzeer hare geschiedenis, als de geheele menschelijke geest: en eene openbaring van het schoone, bestaat er niet zoo als van het heilige en ware. Ziedaar wat mijns inziens de grondtoon van het boek is, die zich reeds in de ouverture of voorrede hooren laat. Scherp misschien wat al te scherp is de uitval tegen Beets en bovendien geloof ik zal zij onvruchtbaar zijn: want de ander gevoelt zich zelf te zeer om het hoofd te willen of te kunnen buigen: maar alleraardigst is het gevaarlijke en dwaze van die Poezij van het jaar 1 zoo als Geel zegt ontwikkeld, alleraardigst aangewezen, dat de voortgang der beschaving nieuwe oogpunten voor de kunst noodzakelijk maakt. - Het boek is revolutionnair in de kunst, herhaal ik, na al de stellingen nog eens doorgeloopen te hebben: maar zeker bevat [het] veel waars en belangrijks, en nog veel meer dat stof van nadenken geeft, dat, hoe het ook ga, allervruchtbaarst worden moet.Ga naar voetnoot454 Alle elementen die in Bakhuizens bespreking uitvoerig aan de orde zullen komen, zijn in deze belangwekkende brief reeds in nuce aanwezig; om de belangrijkste te noemen: nadruk op de samenhang van de verschillende stukken in de bundel en een interpretatie van Onderzoek en phantasie als een zinnig antwoord op het debat over de romantiek.Ga naar voetnoot455 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||
In de recensie in De gids heeft Bakhuizen nog niets van zijn aanvankelijk enthousiasme afgelegd. Zelfs in de schaarse bedenkingen klinkt nog een oprechte bewondering voor Geels ‘heerlijke boekje’ door. Het geschrift heeft zoveel indruk op Bakhuizen van den Brink gemaakt, dat zijn beginselverklaring omtrent de rol van de kritiek, waarmee hij zijn bespreking opent, geheel de geest ademt van Geels geschrift. De kritiek heeft tot taak, aldus Bakhuizen, ‘iederen voortgang na te gaan en aan te wijzen, en tevens, zoo mogelijk, terug te houden op het punt, waar eene scheeve rigting zou aanvangen’.Ga naar voetnoot456 Heeft de kritiek niet het recht, ‘tot maatstaf in hare beoordeeling aan te nemen, wat reeds bereikt en verwezenlijkt is, en alles ten minste als overtollig aan te merken, wat achterna hinkt, zonder het zóó verre te brengen?’Ga naar voetnoot457 Hier spreekt een verlichte geest, die gelooft in de vooruitgang en wiens volgende opmerkingen over de antithese geheel bepaald gaan worden door deze optimistische grondhouding. Geels prozastukken, vertonen, aldus Bakhuizen, onderling een grote samenhang en prediken steeds hetzelfde evangelie. Voorrede en titel maken dat duidelijk. In de voorrede stelt Geel immers zelf vast, dat deze zich tot het geheel verhoudt als een ouverture tot een opera. En wat de titel Onderzoek en phantasie betreft, Geel heeft deze niet gekozen omdat de eene in dit, de ander in een ander stuk gehuldigd werd: neen, omdat beiden aan allen ten grondslag lagen; omdat de verhouding van wetenschap tot kunst, Onderzoek tot Phantasie, het voorwerp zijner bespiegelingen was; omdat hij de leer wilde prediken, dat er Harmonie tusschen beiden zijn moest, zoo als hij die in zich zelven gevoelde.Ga naar voetnoot458 Met enig voorbehoud kan men deze interpretatie wel onderschrijven, maar minder overtuigend acht ik Bakhuizen van den Brink, wanneer hij in het vervolg Onderzoek en phantasie als het enige juiste antwoord op het romantiekdebat omschrijft.Ga naar voetnoot459 Het gaat er mij overigens niet om, vast te stellen of hij Geel al | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||
dan niet juist heeft geïnterpreteerd. Belangrijker dan wat Geel beoogde te zeggen is in dit verband hetgeen Bakhuizen eruit meende te mogen lezen. Onze letterkunde verkeert, aldus Bakhuizen, sinds een aantal jaren in een crisissituatie: [...] de strijd, die van weêrszijde met zoo veel onregt en onverstand gevoerd wordt, tusschen hetgeen men Klassische en Romantische school noemt, is slechts de verkeerde uitdrukking voor eene behoefte, welke in onzen boezem woelt en luider dan ooit om verzadiging schreeuwt.Ga naar voetnoot460 Legde Bakhuizen van den Brink in zijn Jose-recensie nog nadruk op de zinvolheid van de strijd, nu is hij daarvan teruggekomen. Hij gaat zelfs een stap verder en acht dit, in het voetspoor van een aantal voorgangers, een zinloze strijd. Er is in litteris wel iets aan de hand, maar de gehanteerde terminologie verduistert het zicht op de werkelijke toedracht. Hij licht dit nader toe, door de vooroordelen die in beide kampen bestaan aan de kaak te stellen. De apologeten van de klassische richting legt hij het vuur na aan de schenen door te laten zien, dat de term klassiek heel wat minder inzichtelijk is dan men gewoonlijk doet voorkomen: zijn de Griekse auteurs klassieker dan de Romeinse, geldt de term voor de gehele klassieke oudheid of slechts voor één bepaalde periode en, zo dit laatste het geval is, zijn dan alle schrijvers uit die periode klassiek of slechts een enkeling?Ga naar voetnoot461 Nog dubbelzinniger wordt de term, wanneer men bedenkt, dat het klassische vooral verdedigers vindt in lieden die de klassieke oudheid ternauwernood of in het geheel niet kennen en die in hun descriptie van het klassische slechts hun eigen stokpaardjes blijken te berijden: [...] die u als kenmerken van het klassicisme: zedelijke nuttigheid, verwijdering van gruwelen en misdaden, beteugeling van alle overdreven fantasie opgeven.Ga naar voetnoot462 Het is hun onbekend - en hier brengt hij een langzamerhand bekend argument in stelling - hoe romantisch volgens hun zojuist omschreven normen de klassieken eigenlijk wel geweest zijn: Vertelt hun, hoe wulpsch zelfs de Goddelijke plato kan zijn, hoe afgrijsselijk de marteling van prometheus en hoe wreed clytaemnestra is, en hoe aristophanes in zijne Kikvorschen of in zijnen Vrede zijner fantasie den teugel viert, het zal veel zijn, zoo zij u gelooven. Hunne voorbeelden reiken weinig verder dan de vertaalde Heldendichten, dan voltaire of racine; hunne kunsttheoriën rusten op de ars poëtica van horatius, op batteux en blair of enkele Duitsche Aesthetici.Ga naar voetnoot463 Het zijn ernstige verwijten, die Bakhuizen hier aan de representanten van de klassicistische richting maakt. Ook bij hem blijkt de tegenpool van het romantische in de antithese niet langer voor slechts één uitleg vatbaar. Hij maakt niet alleen een onderscheid tussen de klassieken en de klassicisten, waarbij hij de laatsten vooroordelen en een tè tijdgebonden normatieve inslag verwijt, maar zelfs in verband met de eersten acht hij de term klassiek discutabel geworden, omdat men niet nauwkeurig definieert wie van de ouden nu eigenlijk klassiek te noemen zijn. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||
Een test-case is de figuur van Goethe: klassiek of romantisch? Volgens de ‘menigte’ is hij een volbloed romanticus. Schreef hij niet de Faust en de Werther?Ga naar voetnoot464 Geel zelf heeft Goethe enige jaren geleden klassiek genoemd,Ga naar voetnoot464a maar - Bakhuizen deinst er niet voor terug zijn leermeester naar eigen believen te manipuleren - dat geschiedde waarschijnlijk alleen maar om zijn tegenstanders in dialectische moeilijkheden te brengen: Want wij gelooven, dat Prof. geel evenzeer als wij overtuigd is, dat de groote Duitscher dien strijd te boven was en opgelost had, maar dat hij van de klassiek overgenomen had, wat den roem der klassiek uitmaakt, niet hare zedelijkheid (want voor de kunst bestaat zij niet), maar de voorstelling van het idee van orde en harmonie; orde en harmonie, die krachtig uit de meesterstukken der Oudheid tot ons spreken, omdat zij zelve het gevoel daarvoor het levendigst in den boezem droeg.Ga naar voetnoot465 In dit citaat vallen twee zaken op. In de eerste plaats de treffende karakteristiek van Goethe als de man die niet in één van beide kampen thuis hoort, maar zich boven het geschil heeft weten uit te werken. Met deze kwalificering, waarmee Bakhuizen van den Brink zich onderscheidt van het gros van zijn landgenoten, voor wie Goethe nog altijd de romantische richting representeerde, formuleert hij de uitzonderingspositie van Goethe, die later in Duitsland tot de term Klassik zal leiden. In de tweede plaats waardeert hij het klassieke aspect in Goethe wel bijzonder hoog. Hij moet zelf gevoeld hebben, dat zijn uitspraak de tegenstanders van de romantiek in de kaart kan spelen: hij wil echter geenszins ‘op de zijde de la perruque’ treden: [...] want wij beweren, dat geene Romantiek die eischen buitensluit. Haar voorwerp is evenzeer de voorstelling van het idee der schoonheid in zigtbare vormen.Ga naar voetnoot466 Met deze bewering overtuigt hij de lezer toch niet helemaal. Men heeft sterk de indruk dat hier zijn descriptie van het klassieke kunstideaal van orde en harmonie ook normatieve geldigheid bezit voor de romantische kunst. Zijn romantiekopvatting lijkt zo meer op een ideaal dan op de werkelijkheid geënt. Deze gedachte wordt nog versterkt door zijn opmerking, dat men er verkeerd aan zou doen de ‘horreurs van enkele schrijvers’ als het object van de romantiek en Victor Hugo ‘voor haren eersten priester’ te houden. Door Hugo uit te sluiten verschilt Bakhuizen van den Brink in geen enkel opzicht van Van Kampen, die 15 jaar eerder Byron geen romantisch dichter wilde noemen, omdat deze niet binnen zijn romantiekconceptie paste.Ga naar voetnoot467 Toch kan men niet ontkennen, aldus Bakhuizen, dat deze horreurs zowel bij de literaire élite als bij het grote publiek bijzonder enthousiast zijn ontvangen. Wat is hiervan de oorzaak? In tegenstelling tot de meeste van zijn landgenoten wil hij er niet het zedenbederf voor aansprakelijk stellen. De oorzaak ligt dieper: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||
Gelooft mij, er is een zamenloop noodig, om dezen of dien kunstvorm te verheffen. Naarmate de voortgang in beschaving grooter geworden is, is het duidelijker geworden, dat niet alle gewaarwordingen, welke met den schoonheidszin in verband stonden, in klassieke vormen voorgesteld waren; dat niet alles, wat het gemoed der Grieken en Romeinen trof, ons evenzeer kan roeren: wij hebben ons gewiegd in de inbeelding, dat wij langzamerhand als volk en als individu tot grootere zelfstandigheid en ontwikkeling kwamen, en wij hebben hetgeen in onzen boezem leefde, met hetzelfde regt in onze kunst willen voorstellen, als de Grieken en Romeinen dit deden: gij hebt ons geleerd te redeneren over de kunst, en redenerende zijn wij tot het resultaat gekomen, dat uwe regels a posteriori waren en afgeleid uit hetgeen gij bezat, en wij hebben gewaagd te vragen: wat zou het geweest zijn, indien, hetgeen gij bezat, anders geweest ware? Wij hebben onze dwalingen en onze fouten maar ons streven is edel en natuurlijk: en waarom zouden wij met minder regt onze gouden eeuw verwachten, dan Griekenland de zijne gehad heeft?Ga naar voetnoot468 Deze overwegingen klinken als een literair manifest en herinneren aan het enthousiasme waarmee o.a. Schlegel en Hugo de monopoliepositie van de klassieke en klassicistische literatuurtraditie hadden aangevochten. Het is, althans binnen Nederland, zó'n modern geluid, dat Bakhuizen er zelf ook enigszins van geschrokken is en er haastig aan toevoegt, dat ‘wij in jeugdigen ijver veel verder gedraafd zijn, dan de Heer geel wil’. Zijn ver-strekkende overwegingen zijn echter ‘opgeschoten langs het opstel’ het Blijspel bij de Grieken, waarin Geel de stelling had verdedigd, dat het Griekse treur- en blijspel hun bloei te danken hebben gehad aan een reeks van uiterst gunstige historische condities. Geels vaststelling roept bij Bakhuizen van den Brink nog veel meer wakker: Hij heeft overtuigend aangewezen, hoeveel invloed de historie op de kunstvormen hebben moet, en hoe eenzijdig de aesthetische beschouwing is, die daarvan afgetrokken een' kunstvorm wil scheppen en volmaken. Bijna heeft hij bij ons de paradoxe wensch doen ontstaan naar eene Geschiedenis van den goeden smaak. Er zijn vragen bij ons opgewekt als deze: bestaat er geen ideaal van kunstvorm (epos, tragedie, comedie) buiten het historische gegevene? of is het ideaal in de Grieksche kunst ten volle verwezenlijkt? meer nog: bestaat er geen volstrekte maatstaf tot vergelijking der kunst-vormen onderling, of van hunne verschillende soorten? of hebben alle gelijke waarde, naar de verschillende verhouding der omstandigheden? zoo ja, dan vervalt de klassieke regel, dat het blijspel geene personaliteit of profaniteit gedoogt, dat men de Poëzij eener natie naar haren epos beoordeelt en wat dies meer zij:Ga naar voetnoot469 In deze schijnbaar losjes opgeworpen vragen raakt hij de kern van de zaak. Dit is historisch relativisme van de bovenste plank, dat wel heel ver verwijderd is van de starre zienswijze van de meeste van zijn landgenoten. Al waren dezen soms wel bereid bepaalde regels als tijdgebonden te beschouwen en er daarom geen normatieve kracht aan toe te kennen, uiteindelijk bleven ze toch een aantal eeuwige, onveranderlijke wetten van het kunstschoon handhaven, waaraan niet verder te tornen viel. Men kan het alleen maar betreuren, dat Bakhuizen van den Brink zijn gedachten op dit punt niet verder ontwikkeld heeft en met het stellen van deze vragen heeft volstaan. Dank zij de vruchtbaarmakende kracht van Geels opstel, - zo erkent hij - heeft hij oog gekregen voor ‘den oorsprong der behoefte, die zich in de zucht voor de Romantiek openbaart: het ongeschikte van vele klassieke vormen voor onze Geschiedenis, onze bescha- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||
ving, onze maatschappelijke verhouding’. Men zou van hem verwachten, dat hij ook de laatste consequentie uit deze overwegingen getrokken en de eigentijdse romantiek zonder meer geaccepteerd zou hebben, maar op dit punt van zijn betoog stelt Bakhuizen van den Brink bitter teleur door vanuit een normatieve opvatting over de romantiek de eigentijdse verschijningsvormen van deze beweging af te wijzen: De Romantiek is een' zijsprong ingeslagen. Toen zij gevoelde, dat de Grieksche heldentijd niet meer onze belangstelling boeide, heeft zij een' eigen' nationalen heldentijd gezocht. Somtijds vond zij dien en somtijds niet; maar of zij dien vond of niet, die heldentijd had eene mythologie noodig (misschien begreep zij hier juist den eisch der kunst, misschien kleefde haar onwillekeurig classisch-aesthetische zuurdesem aan): de Noordsch-mythologische overleveringen vereischten diep onderzoek, en hadden dan nog minder plastische lenigheid dan de Grieksche Olympus. Zij ging tot de middeleeuwen, tot de eerste historische bronnen der natiën terug. Zij vond hier helden; waarom zouden wij het schitterende van den Riddertijd ontkennen? maar Godsdienst, zeden en kunst zijn in die tijden onzuiver: het valt moeijelijk, de vreemde inmengsels te schiften van het oorspronkelijke: de klassiek, dat wil zeggen, hare laatste flaauwe vonken, schitteren in het Catholicisme, in de Mysteriën, in de Romans, en dit vreemde mengelmoes van Noord en Zuid, van nieuwe ontwikkeling en afgeleefde beschaving, maakte de klove, die de tegenwoordige natie van onzen heldentijd scheidt, grooter, dan de afstand is tusschen de wetenschappelijk beschaafde en de eeuw van pericles.Ga naar voetnoot470 Men gaat nu inzien hoe hij de romantiek geïnterpreteerd wil hebben. Romantische kunst behoort op een wel heel speciale wijze eigentijdse kunst te zijn, d.w.z. een kunst, die een artistieke weerslag vormt van de eigentijdse wetenschappelijke vorderingen. Men ontmoet hier dezelfde kunstopvatting, die Geel in zijn Gesprek bij monde van de ik-figuur in diens onderonsje met Charinus had geformuleerd en die Bakhuizen, in zijn brief aan Ter Meulen, nog duidelijker dan hier onder woorden had gebracht: De beschaving, de ontwikkeling des menschdoms is in eene voortgaande rigting. Die rigting moet ook de fantasie volgen: de fantasie [in] de kunst der Grieken stond in verhouding met hunne intellectueele ontwikkeling: ook de onze moet daarmede in verband staan of in verband gebragt worden:Ga naar voetnoot471 Het is op die grond, dat Bakhuizen van oordeel is, dat de bestaande romantiek een ‘zijsprong’ is ingeslagen of zelfs de weg terug is gegaan. Men mag hem | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||
verwijten, dat hij even als zovele andere Nederlanders de eigentijdse romantiek geheel identificeerde met de belangstelling voor de middeleeuwen. Daarmee doet hij aan de veelomvattendheid van de romantiek tekort, maar dat hij die gang naar de middeleeuwen op zichzelf zo verderfelijk vindt, toont aan, dat voor hem - alweer: als voor zovele van zijn landgenoten - deze periode nog een tijdvak van barbaarsheid en artistieke onzuiverheid vertegenwoordigde. Zelf heeft hij zijn rationele afkeer van deze stap terug aardig onder woorden gebracht: Men wilde derhalve, dat de oude waggelende beenen de kinderschoenen weer aantrokken: dat de Protestant Catholijk werd, ten einde kunst te genieten.Ga naar voetnoot472 Had Bakhuizen van den Brink zich in het begin verzet tegen de horreurs van de Franse romantiek, in deze fase van zijn betoog heeft hij voornamelijk Duitsland op het oog, hetgeen blijkt uit een tweetal citaten, waarin hij de oppositie tegen de romantiek ten tonele voert: De wetenschappelijke vooruitgang, het bewustzijn van vordering kwam in vinnigen strijd met de eischen der kunst, de ultra-revolutionaire partij, heine bij voorbeeld, nam van den ultra-klassischen voss den strijd over tegen de Romantische school, die den nacht der middeleeuwen opriep, om in die duisternis te - tooveren.Ga naar voetnoot473 Maar Duitschland vooral vond niet veel meer dan akelige legenden en zwarte geheim-zinnigheden. Het is zeker, dat heine en zijne ligtzinnige medestanders, door hunne roekeloosheid, eene zware schuld op hun hoofd geladen hebben; maar de onmogelijkheid om de kunstvormen, die een gedeelte der Romantische school hier wilde vestigen, anders dan tot ironie te bezigen, werd door hen te regt ingezien; want onze vóórtijd staat zoo ver beneden ons, als die der Grieken boven hen; of zonk niet die vóórtijd, zoo spoedig zij begrepen, dat de dichtkunst daarover een' valschen luister verspreid had, tot een voorwerp van bespotting en ongeloof terug?Ga naar voetnoot474 De enige romantische beweging die er bij hem, evenals bij Geel, beter afkomt is de Engelse. Zijn argumentatie getuigt echter slechts van ignorantie ten opzichte van de Duitse en Nederlandse middeleeuwen: Het [= Engeland] bezat een' riddertijd, middeleeuwen, waarin het niet zoo duister was als in de onze, en eindelijk in shakespeare een' oorspronkelijken dichter, die de herinneringen daarvan bij de natie had levendig gehouden.Ga naar voetnoot475 Men ziet, al geeft Bakhuizen een romantische beweging theoretisch alle recht van bestaan, in de praktijk blijft er van de gerealiseerde romantiek maar bedroevend weinig heel. Men herinnert zich dat Bakhuizen van den Brink zich in zijn brief aan Ter Meulen ook uitgelaten had over Geels aanval op Beets' Gidsbijdrage Vooruit- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||
gang. Zijn standpunt is in zijn recensie niet gewijzigd. In principe geeft hij Geel volkomen gelijk: Het opwarmen van dergelijke sprookjes komt ons voor, alleen een teruggang te zijn, voor zoo verre onze kunst die vormen tot vaste typen voor zich zelve wil verheffen.Ga naar voetnoot476 Ondanks zijn vooruitgangsgeloof stelt Bakhuizen intussen wel prijs op een aangepaste relatie tussen fantasie en werkelijkheid: De vraag zou dus worden: is het mogelijk, voor onze rijpere fantasie die vormen te vinden, welke tot onzen mannelijken leeftijd en mannelijke beschaving in dezelfde verhouding staan als de sprookjes tot de kindschheid der volken, tot de kindschheid van iederen mensch? Niet alleen hoffmann, novalis en tieck, göthe zelf staat ons hier voor den geest.Ga naar voetnoot477 Met deze passage weet ik eigenlijk niet goed weg. Oefent hij hier kritiek op Geel en laat hij de eerst zo laatdunkend behandelde Duitse romantici weer door een achterdeurtje binnen? Of is het meer zijn bedoeling aan te geven, dat de door hem gememoreerde Duitse romantici er niet in geslaagd zijn de vormen te vinden die bij onze ‘mannelijke beschaving’ passen? Aan het begin van zijn recensie had Bakhuizen zich tegen de antithese klassiek/romantisch gekeerd. Tegen het eind van het eerste deel van zijn recensie komt hij bij zijn bespreking van Geels Iets opgewondens over het eenvoudige hier nogmaals op terug en tracht hij in Geels betoog zijn oplossing van het geschil te lezen. Zoals men weet, voert Geel aan het einde van zijn dialoog Bilderdijk en Schiller als schimmen uit de onderwereld sprekende in. Volgens Bakhuizen ziet men in deze beide figuren ‘de verhouding van wetenschap en fantasie, van heldere voorstelling tot donker voorgevoel, de verhouding, of wilt gij liever, den strijd van de twee hoofdelementen onzer tegenwoordige kunst in beelden uitgedrukt’. Voor hem representeren Bilderdijk en Schiller dus respectievelijk de klassieke en de romantische richting. Hij tracht nu, in navolging van Geel, aan te tonen, dat er tussen beide dichters grote overeenkomsten bestaan: beide dichters zijn uit op eenvoudigheid, beider kunst wordt gekenmerkt door een vermenging van waarheid en verdichting: Eenvoudig is bilderdijk, want hij drukte den vorm der hoogere schoonheid, die zich voor zijn genie onthulde, uit: in zijnen geest leefde het denkbeeld van wet en regelmaat, en hij paste het toe op de voorwerpen der kunst. Maar zijn vaste blik had de diepten der wetenschap gepeild, en die wetenschap had het zijne bijgedragen, om bilderdijk's ideeën als het ware te formuleeren en daaraan eene mathematische vastheid te geven. Bij schiller daarentegen staat het onmiddellijk gevoel meer op den voorgrond dan het verstand; hij klemt zich aan het bovenzinnelijke vast en zwicht wel eens onder de poging om het voor te stellen: zijne vormen zijn symbolisch, zijne voorstelling half beeld, half nevel. Maar zijn gevoel is waar, en zijne uitdrukking de naaste aan de gedachte die in hem werkt, en hij is eenvoudig voor zoo verre hij niet moedwillig zijne verbeelding prikkelt of zijne fantasie in den draf brengt.Ga naar voetnoot478 Het merkwaardige feit doet zich echter voor, dat Schiller en Bilderdijk, alle overeenkomsten ten spijt, als water en vuur tegenover elkaar stonden. Niet voor niets werpt Bakhuizen nu de vraag op of Goethe nog leefde, toen Geel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||
dit gesprek tussen Bilderdijk en Schiller in scène zette. De bedoeling van deze vraag is duidelijk: wanneer in het schimmenrijk, behalve Hesiodus, Bilderdijk en Schiller, ook Goethe zich in het dispuut gemengd zou hebben, dan zou deze - van wie Bakhuizen eerder reeds stelde, dat hij boven de partijen stond - als verzoener van de tegenstellingen op hebben kunnen treden. Deze opmerking betekent tegelijkertijd een klein verwijt aan Geel zelf. Deze immers, zo stelt hij, zou er dank zij zijn scherpzinnigheid in hebben kunnen slagen ‘aan te wijzen, hoe de verschillende kunstrigtingen, welke in de beide Dichters gepersonifiëerd zijn, zich laten vereenigen’. Dat hij dit niet heeft gedaan, hangt natuurlijk voor een deel samen met de vorm die hij voor zijn betoog koos, maar valt desondanks te betreuren. Bakhuizen spreekt dan ook de hoop uit, dat de synthese, die uit Geels betoog is weggelaten, eens zal plaats grijpen. Aan het slot van het eerste deel van zijn recensie wijst hij de lezer de weg waarlangs, naar zijn mening, dat ideaal bereikt kan worden: Geene bekrompenheid, geen dwang van regels op een willekeurig bepaald standpunt voorgeschreven, maar vordering in wetenschappelijke kennis ter eene, vrijheid in vorm en uitdrukking ter andere zijde.Ga naar voetnoot479 Het is een oplossing waarbij beide kunstrichtingen heel wat veren moeten laten: de klassieke richting zal haar normatieve tendenties moeten onderdrukken, de romantische haar archaïserende. In het kader van mijn onderzoek zijn de opmerkingen van Bakhuizen van den Brink in het tweede deel van zijn recensie, waar hij aantoont hoe Geel ‘deze twee denkbeelden ontwikkelt, staaft en verbindt’, van minder belang. Ik wil mijn bespreking hier dan ook afronden met enkele conclusies.
Op het eerste gezicht ziet het er naar uit dat Bakhuizen van den Brink voor de oplossing van het debat over de romantiek een weg wil inslaan die niet zo ver van de oplossing van Van Kampen af staat. Evenals deze tracht hij immers een synthese te bewerkstelligen. De overeenkomst bestaat echter slechts in schijn. Bakhuizen deelt in de eerste plaats Geels en Kinkers scepsis tegenover de houdbaarheid van de antithese, een scepsis die gevoed wordt door een historisch relativisme. Voor hem zijn de klassieke en romantische richting geen tijdloze stromingen, maar uiterst tijdsgebonden fenomenen. De klassieke traditie heeft haar tijd gehad, zij werd gevolgd door de romantische aan wie men één fundamenteel verwijt mag maken, nl. dat ze niet haar eigen tijd weerspiegelde. De ‘zijsprong’ van de romantische stroming is in feite een weg terug naar de middeleeuwen geweest. Daarmee beantwoordde de kunst niet langer aan de enige normatieve eis, die Bakhuizen aan haar wil stellen: een adequate uitdrukking te zijn van het contemporaine ontwikkelingspeil. De kunst van de toekomst mag niet in de fouten van beide kunstrichtingen vervallen: zij dient zowel vrij te zijn van allerlei normatieve, voor universeel gehouden voorschriften als de artistieke tegenhanger van de eigentijdse wetenschappelijke ontwikkeling te zijn. Men ziet het grote verschil met Van Kampen: diens oplossing kwam uiteindelijk neer op een spelletje van geven en nemen tussen de klassieke en romantische richting. Bakhuizen van den Brinks synthese bestaat in geen compromis, maar veeleer in een verwerping van de beide voorgaande tradities. In zijn oplossing volgt hij dan ook zijn bewonderde leermeester van nabij. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||
Geel en Bakhuizen wijzen de bestaande romantiek af en spreken hun geloof uit in een kunst die de eigentijdse vooruitgang op alle levensgebieden weertspiegelt. Daarmee vertolken zij een typisch achttiende-eeuws verlichtings-optimisme, dat echter bij Bakhuizen van den Brink in één belangrijk aspect verschilt van het echte achttiende-eeuwse optimisme. Dáár immers ging het geloof in de vooruitgang hand in hand met een conservatief poeticaal systeem, waarin de door de klassieken overgeleverde normen grotendeels gehandhaafd bleven. Bij Bakhuizen van den Brink hebben deze normen dank zij zijn historisch relativisme, niet langer een universele geldigheid. Daarmee komt hij zeer dicht in de buurt van de theorievorming van de ‘romantiques libéraux’, wier praktijk hij echter paradoxaal genoeg verwerpt.Ga naar voetnoot479a | |||||||||||||||||||||||||
De literatuurgeschiedenissen | |||||||||||||||||||||||||
Van Dijks Verhandeling over den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat der Nederduitsche dichtkunst (1832)De lezer zal zich herinneren dat in de Algemene konst- en letter-bode van 1792 verslag werd gedaan van de activiteiten van het Rotterdamse kunstgenootschap Studium scientiarum genitrix. Op de tot twee maal toe uitgeschreven prijsvraag aangaande ‘eene beredeneerde Historie [...] van den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat der Nederduitsche Dichtkunst’ was een antwoord binnengekomen dat niet in aanmerking kwam voor de uitgeloofde dubbele gouden erepenning, maar wel voor de enkele gouden erepenning, mits de auteur een aantal wijzigingen wilde aanbrengen. In de volgende jaargangen van de Algemene konst- en letter-bode ontbrak echter verdere informatie aangaande deze prijsvraagbeantwoording.Ga naar voetnoot480 Precies 40 jaar later verschijnen, dank zij de bemoeienis van W. van den Hoonaard, de Nagelatene schriften van Jacob van Dijk. Daaronder bevindt zich een Verhandeling over den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat der Nederduitsche dichtkunst.Ga naar voetnoot481 De twee biografen van deze ‘gewezen baggerman’ laten er geen twijfel over bestaan, dat we hier te maken hebben met een verlate publikatie van de voor bekroning in aanmerking komende prijsvraagbeantwoording uit 1792.Ga naar voetnoot482 Van Dijk was het niet eens geweest met de amendementen van de prijsvraagbeoordelaars. Er volgde een van beide kanten met grote scherpte gevoerde briefwisseling met het uiteindelijk resultaat, dat Van Dijk zijn verhandeling introk. Het werk bleef ‘sedert, onveranderd, onder hem berusten’. Men kan er over twisten of deze verhandeling wel in déze periode aan de orde zou moeten komen. Het is echter steeds mijn gewoonte geweest geschriften aan een analyse te onderwerpen, wanneer zij in druk waren verschenen. Op | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||
die formele grond acht ik het verantwoord Van Dijks beschouwing hier te behandelen. Inhoudelijk zou er veel voor pleiten Van Dijks geschrift vóór Van Wijns Avondstonden te plaatsen. Doordat Van Dijk geen veranderingen in het manuscript heeft aangebracht, maakt zijn prijsvraagbeantwoording in 1832 een sterk gedateerde indruk. Dat beseffen ook zijn tekstbezorger en de criticus van De recensent, ook der recensenten. De eerste verzoekt de lezer zich voor een juiste beoordeling ‘in den gezegden tijd [= de jaren '90 van de 18e eeuw]’ te verplaatsen en de laatste meent, dat vooral het gedeelte over ‘den vooruitgang’ nog maar weinig up to date kan zijn.Ga naar voetnoot483 Al acht Van den Hoonaard Van Dijks bijdrage na de literatuuroverzichten van De Vries, Siegenbeek, Van Kampen en Witsen Geysbeek weinig opzienbarend, hij waardeert diens werk terecht als de eerste proeve van Nederlandse literaire geschiedschrijving. Het is inderdaad in dat opzicht, dat Van Dijks verhandeling meer bekendheid verdient. Bij mijn weten heeft men aan zijn werk in de overzichten van de Nederlandse literaire geschiedschrijving nooit enige aandacht geschonken. Wanneer men Van Wijn de ‘vader der geschiedschrijving onzer letterkunde’ wenst te noemen, dan mag men aan de autodidact Van Dijk toch niet het grootvaderschap onthouden. Evenals bij De Vries vertoont zijn verhandeling duidelijk de sporen van prijsvraagbeantwoording en mist zij de elementen van een zuivere literatuurgeschiedenis. Zich houdend aan de vraagstelling verdeelt hij zijn verhandeling in een viertal hoofdstukjes: allereerst worden een aantal, weinig oorspronkelijke gedachten Over den oorsprong der Nederduitsche dichtkunst ontvouwd. Vervolgens wordt uitvoerig Over den voortgang der Nederduitsche dichtkunst gesproken. In dit gedeelte van bijna 200 pagina's komen de rijmkronieken van de middeleeuwen, de rederijkers en de zeventiende-eeuwse letterkunde aan bod. Uitvoerig blijft Van Dijk hier stil staan bij de oorzaken die tot een opbloei van de Nederlandse letterkunde hebben geleid. Zijn behandeling van de afzonderlijke auteurs blijft daarbij nog grotendeels steken in een dorre opsomming van personalia en werken. In het derde hoofdstuk Over den tegenwoordigen staat der Nederduitsche dichtkunst wordt vervolgens de letterkunde vanaf de tweede helft van de 18e eeuw behandeld, terwijl in het slothoofdstuk gereflecteerd wordt Over de middelen ter hoogere volmaking der Nederduitsche dichtkunst. In zijn overzicht verraadt Van Dijk wel heel nadrukkelijk zijn gebondenheid aan de achttiende eeuw, wanneer hij de dichters uit de eerste helft van de 18e eeuw hoger waardeert dan de grote zeventiende-eeuwers. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat men bij Van Dijk noch met betrekking tot de middeleeuwen, noch met betrekking tot de zeventiende-eeuwse of contemporaine letterkunde de term romantisch of romanesk kan aantreffen. Hij schreef zijn verhandeling immers in een tijd, dat althans in Nederland de literairhistorische aanwending van de term nog geen voet aan de grond had gekregen. Voor mijn onderzoek is zijn beschouwing dan ook nauwelijks interessant, tenzij als bewijs, dat op het einde van de achttiende eeuw een literairhistorische aanwending van de term romantisch in Nederland nog niet gebruikelijk was. Slechts ter wille van de volledigheid heb ik zijn bijdrage in mijn onderzoek vermeld. Het werkelijke belang van Van Dijks verhandeling ligt in het feit, dat we hier de eerste proeve van Nederlandse literaire geschiedschrijving, hoe beperkt en onbeholpen ook, kunnen aantreffen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||
Van Kampens Handboek van de geschiedenis der letterkunde bij de voornaamste Europische volken in nieuwere tijden (1834/1836)De veelschrijver en compilator Van Kampen heeft in mijn onderzoek al verschillende malen de aandacht geëist. Ook in de periode 1830-1840 geeft hij acte de présence en wel met een lijvig, vierdelig Handboek van de geschiedenis der letterkunde bij de voornaamste Europische volken in nieuwere tijden.Ga naar voetnoot484 Van Kampen pretendeert niet, dat alle informatie uit eigen koker stamt. Zijn geschiedenis kwam tot stand ‘volgens de beste bronnen en handleidingen’; onder zijn zegslieden vindt men klinkende namen, o.a. Bouterwek, De Sismondi en A.W. Schlegel. Toch betekent zijn werk meer dan een louter compilatorische arbeid. Op verschillende plaatsen wijkt hij van bovengenoemde autoriteiten af en komt hij tot zelfstandige oordeelvellingen. Centraal staat in dit Handboek de geschiedenis van de Europese letterkunde vanaf de zestiende eeuw tot en met de contemporaine ontwikkelingen. Deze letterkunde bouwt echter voort op fundamenten die in de middeleeuwen - werken hier Schlegels inzichten door? - werden gelegd. Vandaar, dat Van Kampen zijn overzicht begint met de middeleeuwse letterkunde vanaf het einde van de twaalfde eeuw. In totaal onderscheidt Van Kampen een viertal tijdvakken. Het eerste loopt van de middeleeuwen tot aan het einde van de vijftiende eeuw, het tweede omvat de periode van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw, het derde tijdvak strekt zich uit van ongeveer 1620 tot 1730 en het vierde beslaat de letterkunde van 1730 tot aan de contemporaine situatie. In deze 4 tijdvakken komen in steeds wisselende volgorde de Franse, Italiaanse, Spaans-Portugese, Engelse, Duitse en Nederlandse letterkunde aan bod. In zijn Handboek werkt Van Kampen frequent met de term romantisch en soms ook met de term romanesk in literairhistorische zin, alhoewel men deze termen ook in niet-literairhistorische betekenis kan tegenkomen. Het lijkt me niet nodig alle vindplaatsen te verantwoorden. Ik wil mij beperken tot een representatieve keuze. In mijn verslag laat ik Van Kampens afgrenzing van de tijdvakken buiten beschouwing en zal ik op de gebruikelijke wijze achtereenvolgens aandacht schenken aan de letterkunde van de middeleeuwen, de zestiende en zeventiende eeuw en de contemporaine letterkunde. Een passende sleutel tot het verstaan van de term romantisch in literairhistorische zin levert Van Kampen zelf in het Voorberigt op het eerste deel, wanneer hij tracht aannemelijk te maken, dat aan de behandeling van de zestiende-eeuwse letterkunde een kort overzicht van de middeleeuwse letterkunde vooraf dient te gaan: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||
Doch het was niet mogelijk, met den eigenlijken aanvang der nieuwe Geschiedenis, d.i. met de zestiende Eeuw, te beginnen; daar de letterkunde der nieuwere tijden slechts een voortgang der Middeleeuwsche is. Dus moest, volgens het nieuwe ontwerp, de Geschiedenis der tegenwoordige letterkunde zich schakelen aan die der vroegere Eeuwen, en eerst den invloed schetsen, welken die van uitheemsche volken en andere gebeurtenissen op dezelve hebben uitgeoefend. Tot dat einde moest men opklimmen tot de twaalfde Eeuwe, toen met de Kruistogten de eerste dageraad eener betere toekomst voor letteren en wetenschappen uit de kimmen brak; toen de grond gelegd werd tot die romantische letterkunde, welke tot diep in de zestiende, ja tot de zeventiende Eeuw in Europa geheerscht heeft, en die hemelsbreed verschilde van den met afgrijsselijkheden rijk voorzienen wansmaak der schole van victor hugo, welke men thans verkiest romantisch te noemen, hoewel zij daarvan niets heeft dan het regellooze.Ga naar voetnoot485 Hier is een man aan het woord, die zijn opvattingen over het romantische, zoals deze werden neergelegd in zijn Verhandeling uit 1823, niet verloochent. Met betrekking tot die Verhandeling kon ik constateren, dat voor Van Kampen romantisch en middeleeuws vrijwel identiek waren.Ga naar voetnoot486 Latere romantische ontwikkelingen werden door hem eerder als uitlopers dan als zelfstandige nieuwe loten aan de middeleeuwse stam beschouwd. In die conceptie paste toen niet een figuur als Byron, zoals nu Hugo uit het romantische kamp wordt geweerd. Ook nu slaat de term romantisch in de eerste plaats op de letterkunde van de middeleeuwen, maar tegelijkertijd wordt er mee verwezen naar een letterkunde die ook buiten de middeleeuwen en wel in de zestiende en zeventiende eeuw valt aan te treffen. Romantisch zal men hier, en ook in een aantal vindplaatsen die nog zullen volgen, moeten vertalen met autochtoon, niet bepaald door de klassieke vormprincipes. | |||||||||||||||||||||||||
De middeleeuwenIn zijn Inleiding op het eerste tijdvak geeft Van Kampen een overzicht van de drie invloedssferen die aan de middeleeuwse letterkunde haar gezicht hebben gegeven. Hetgeen hij hier opmerkt, vormt een herhaling van hetgeen hij omstandig in zijn Verhandeling had geschetst. Ik volsta met zijn conclusie: Dus vereenigde zich dan de invloed van het Zuiden, Oosten en Noorden met godsdienstige denkbeelden ter vorming van die zonderlinge rigting van den menschelijken geest, welke wij letterkunde der Middeleeuwen noemen, en waarin de Ridderpoëzij en het Minnedicht de uitstekendste partijen zijn.Ga naar voetnoot487 Bij dit citaat wil ik een tweetal opmerkingen plaatsen. In de eerste plaats mag men uit de context opmaken, dat voor Van Kampen de letterkunde der Middeleeuwen tevens romantische letterkunde is. Drie verschillende invloedssferen hebben op haar gewerkt, maar niet de klassieke. Die zal volgens Van Kampens constructie eerst in de renaissance haar rechten doen gelden. In de tweede plaats acht ik het niet uitgesloten, dat de spotzieke Geel ook aan déze Inleiding gedacht heeft toen hij in zijn Gesprek het culinair mengelmoesje, waaruit de romantische poëzie zou zijn ontstaan, zo fraai onder woorden bracht.Ga naar voetnoot488 Tenslotte dateert het eerste deel van Van Kampens Handboek uit 1834, het jaar waarin Geel zijn dialoog schreef. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||
Na zijn Inleiding laat Van Kampen de middeleeuwse letterkunde van de Europese volken de revue passeren. Daarbij wordt een aantal malen de term romantisch gehanteerd, maar minder frequent dan men zou verwachten en bovendien in niet altijd duidelijke betekenissen. Met betrekking tot de Nederlandse, Engelse en Portugese letterkunde zal men tevergeefs naar de term romantisch zoeken. Ook Duitsland en Spanje komen er op dit punt maar bekaaid af. Van het eerste land heet het, dat men daar al vrij vroeg Vergilius en Ovidius begon na te volgen, zij het ‘in romantischen vorm’.Ga naar voetnoot489 Het is niet recht duidelijk wat Van Kampen daar mee bedoelt. Wil hij aangeven, dat het een vorm betreft die vrij sterk afwijkt van de sobere klassieke presentatie of moet men romantisch eenvoudigweg met in roman- of verhaalvorm vertalen? Aangaande de Spaanse letterkunde wordt in een noot opgemerkt, dat daar ‘de Romantische poëzij’ pas na de verovering van Andalusië een bloeiperiode tegemoet ging.Ga naar voetnoot490 Iets frequenter wordt de term gehanteerd met betrekking tot Frankrijk en Italië. De troubadourspoëzie wordt geen enkele maal als romantische poëzie betiteld, maar de troubadours zelf heten éénmaal ‘romantische zangers’.Ga naar voetnoot491 Sprekend over de ‘romantische of ridderlijke’ fabliaux lijkt Van Kampen deze beide termen gelijk te schakelen.Ga naar voetnoot492 Romantisch nadert de betekenis van antiklassiek, wanneer Van Kampen het ‘nieuwere of romantische tooneel’ in Frankrijk in verband brengt met de mystères, waarin ernst en boert elkaar afwisselen.Ga naar voetnoot493 Wanneer hij de Franse taal ‘die vruchtbare Moeder der romantische poëzij’ noemt, moet men op grond van de context wel besluiten, dat daarmee de niet-literairhistorische betekenis ‘in romanvorm’ wordt geactueerd.Ga naar voetnoot494 Volgens Van Kampen breekt er na de dood van Dante, Petrarca en Boccaccio in Italië een tijdperk van verval aan, dat hij kwalificeert als een ‘tusschentijd tusschen den romantischen en den klassischen tijd’.Ga naar voetnoot495 Daaruit mag men concluderen, dat hij deze drie dichters als representanten van de romantische poëzie beschouwt. In de afzonderlijke beschouwing over hen wordt Dante echter geen enkele maal als een romantisch dichter aangeduid. Boccaccio zou ‘Geheel romantische helden en heldinnen’ op Griekse bodem overgeplant hebben.Ga naar voetnoot496 Romantisch zal in dit geval wel weer gelijk zijn aan ridderlijk. Enkele bladzijden verder stelt Van Kampen, dat Boccaccio, zijn klassieke letteroefeningen ten spijt, zich ook aan het ‘romantische vak’ heeft gewijd.Ga naar voetnoot497 Uit de context blijkt, dat romantisch hier de niet-literairhistorische betekenis van de roman moet hebben. Petrarca wordt tot tweemaal toe geprezen omdat hij er in slaagde romantische stoffen op een klassische wijze te behandelen.Ga naar voetnoot498 In het licht van Van Kampens compromisvoorstel uit zijn VerhandelingGa naar voetnoot499 een ideale combinatie. Alles bij elkaar is de oogst aan vindplaatsen van de term romantisch met betrekking tot de middeleeuwen nogal pover. Bovendien vertonen de schaarse | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||
voorbeelden weinig coherentie wat de betekenis aangaat. Literairhistorische en niet-literairhistorische vindplaatsen staan door elkaar en worden nergens toegelicht. De verwarrende gelijktijdigheid van literairhistorische en niet-literairhistorische betekenissen, die we in de tijdschriften signaleerdenGa naar voetnoot500 blijkt nu ook de literatuurgeschiedenis te zijn binnengetreden. Een euvel, dat ook nu nog de literatuurgeschiedenissen ontsiert, kan men zo al vrij vroeg in de negentiende-eeuwse literatuurgeschiedenis signaleren. | |||||||||||||||||||||||||
De zestiende en zeventiende eeuwVoor deze periode wordt de term romantisch frequenter gehanteerd dan voor de middeleeuwen. Illustratief voor Van Kampens synthese-gedachte is het volgende citaat: Wanneer men dit alles bijeen neemt, kan men gewis aan laurens de medicis den titel van hersteller der poëzij in de landtaal niet ontzeggen. Hetgeen daarbij hoogst opmerkelijk is, en aan de Italiaansche dichtkunst in de volgende eeuw eene zoo gunstige rigting gaf, was, dat de groote man in zijne Latijnsche geschriften en letteroefeningen geheel andere regelen volgde dan in zijne Italiaansche; dat hij geenszins de laatste in het klassieke keurslijf wilde vast snoeren, gelijk later de Franschen; maar dat hij, hoe groot ook zijne kennis aan en geestdrift voor de Ouden was, nogtans in zijne poëzij voor het volk zong, en de groote Modellen van zijne Natie volgde, niet aristoteles of horatius. Daardoor gaf hij het voorbeeld, van eene romantische stof te kiezen, zonder daarin van het voordeel en het regt af te zien, die met klassieke schoonheid, waar het pas gaf, te bezielen, en ook van tijd tot tijd de sieraden der oude fabelkunde en Grieksche oudheid te bezigen. Hadden latere dichters, vooral bij de Franschen, dit voorbeeld gevolgd, zoo zouden wij die angstige beschroomdheid, om tegen de regelen der Ouden te zondigen, en vele stijve en onnatuurlijke voortbrengselen der zeventiende en achttiende, maar vooral ook die monsters der negentiende Eeuw niet gehad hebben, waarin men eene soort van watervrees tegen het gepaste, voegzame en schoone der Ouden bespeurt; in één woord, men zou geenen strijd, maar eene schoone zamenvoeging der romantische stof en klassische vormen hebben gehad.Ga naar voetnoot501 Van Kampen herhaalt hier in kort bestek het synthese-voorstel, dat hij in zijn Verhandeling van 1823 op omstandige wijze had neergelegd. Lorenzo de Medici is voor hem één van de weinige vroege vertegenwoordigers van dit compromis. In 1823 was hij nog zo optimistisch, dat hij zijn landgenoten deze synthese als dé formule voor de toekomst durfde aanbevelen. We hebben hierboven gezien hoe men in de dertiger jaren van de 19e eeuw in Nederland langzamerhand terugkwam van de synthese-gedachte, die in de twintiger jaren onder invloed van Van Kampens prijsvraagbeantwoording voet aan de grond had gekregen. Eén van de weinigen die op het oude standpunt zijn blijven staan blijkt nu de initiator van deze synthese te zijn, al is hij op grond van de recente ontwikkelingen in Frankrijk minder optimistisch over het welslagen van zijn voorstel. In dat licht bezien, behoeft het geen verwondering te wekken, dat Van Kampen, evenals in 1823, Tasso's vermaarde heldendicht hoger waardeert dan Ariosto's Orlando furioso, door hem als een romantisch gedicht aangemerkt: Wanneer men nu dezen geest des echten Christendoms [...] - wanneer men dien vereenigd ziet met de voorstelling der echte (niet der tot caricatuur vernederde) ridderschap, en met het verhevene Homerisch plan, door eene navolging, waarin geen trek van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||
homerus voorkomt, die niet in overeenstemming is met dien riddergeest, de ziel der nieuwere Italiaansche en in 't algemeen der toenmalige oorspronkelijke poëzij; wanneer men dus een gedicht voor zich heeft, waarin de drie groote roersels van het menschelijke hart, Godsdienst, heldenmoed en liefde, zich tot een schoon verbond zamenparen, - wanneer men den klassieken geest der Oudheid in het ontwerp, den romanesken of romantischen in de uitvoering, de zedeschilderingen en gebeurtenissen opmerkt, dan moet men wel een zeer gering denkbeeld hebben van poëzij, die hoogste uitdrukking der menschelijke taal en van het menschelijke hart, om ariosto boven tasso te durven stellen.Ga naar voetnoot502 De met betrekking tot Lorenzo de Medici en Tasso uitgesproken synthese blijkt ook in het vervolg van Van Kampens overzicht een criterium te zijn, dat voor het al dan niet geslaagd-zijn van een literair werk beslissende betekenis heeft. Met betrekking tot de Spaanse letterkunde uit de zestiende en zeventiende eeuw, voor A.W. Schlegel mèt het theater van Shakespeare het hoogtepunt van de romantische poëzie, hanteert Van Kampen de term romantisch vrij sporadisch: naast de letterkunde van de hogere standen die zich vooral op buitenlandse voorbeelden richtte, bestond er volgens hem ‘de eigenlijke nationale, romantische poëzij’, die krachtige impulsen ontving van het oorspronkelijk toneel.Ga naar voetnoot503 Uitvoerig gaat hij in op ‘het Spaansche eigenlijk romantische of volkstooneel’ van Lope de Vega en zijn navolgers.Ga naar voetnoot504 Het krijgt bij hem minder waardering dan van de enthousiaste bewonderaars uit het ‘romaneske Duitschland’.Ga naar voetnoot505 In het gedeelte, dat aan de Engelse zestiende en zeventiende eeuw gewijd is, wordt gesteld, dat het romantische toneel ‘in volle kracht en teugelloosheid in Spanje regeerde’.Ga naar voetnoot506 Een vergelijking tussen Shakespeare en Calderon valt nadelig voor de laatste uit: Zoo zagen wij dan de Romantische poëzij (gelijk men haar noemt) in Spanje het toppunt bereiken, maar verre terugblijven bij hare ontwikkeling door de Engelschen. Met shakespeare had calderon weinig gemeen, dan het onregelmatige zijner stukken en zijne mengeling van ernst en boert, gemeene en verhevene tooneelen. Maar zoo zijn eigen ridderlijk karakter hem somtijds met verhevene gevoelens bezielde, bijna nimmer drukt hij die gevoelens waar en natuurlijk uit.Ga naar voetnoot507 Confrontatie van de ‘romantische poëzij van calderon’ met de ‘klassische’ tenslotte toont aan hoe ver de eerste bij de tweede achterstaat.Ga naar voetnoot508 Alvorens in Frankrijk de doctrine classique de overhand krijgt (‘eer nog de klassieke vormen zoo algemeen in den smaak waren’) kan men nog sporen van een meer romantische letterkunde aantreffen. Zo ‘beoefende clement marot met geluk den romantischen dichttrant, waarop echter de lezing der Ouden blijkbaren invloed had’.Ga naar voetnoot509 Van Marguerite de Valois, de zuster van Frans I, wordt opgemerkt, dat zij ‘romantische verhalen zeer beminde’.Ga naar voetnoot510 Dat Marot een poging doet om de Roman van de roos in een nieuw gewaad te steken wordt gewaardeerd: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||
[...] eene loffelijke onderneming, om voor de Natie hare oude letterkunde te bewaren, en die gunstig afsteekt bij de pogingen der dichters uit de eeuw van lodewijk xiv., om geheel op zich zelven te staan, en zich, met verwerping van al het romantische alleen aan de klassieken te hechten.Ga naar voetnoot511 In de beginfase van het Frans-klassicisme legt Jodelle, hoewel hij zich houdt aan de eis van de drie eenheden, zijn karakters ‘geheel Fransche zeden en eene romantische denkwijze’ in de mond.Ga naar voetnoot512 Van Kampen wil hem vergelijken met ‘onzen lateren gerbrand adriaansz. bredero, wiens stukken meer zuiver romantisch waren, maar voor 't overige even platte en walgelijke plaatsen behelsden’.Ga naar voetnoot513 Bij zijn bespreking van Corneille kan Van Kampen zijn kunst-ideaal weer kwijt. Dank zij diens Le Cid was Frankrijk op weg ‘een romantisch treurspel, meer of min met klassische vormen, te erlangen, zonder de klassische boeijen, waarin het zich naderhand heeft laten klinken’;Ga naar voetnoot514 Corneille liet zich echter helaas door zijn kunstrechters intimideren: corneille werd door het gezag van zulk een achtbaar wetgevend ligchaam [= de Académie française] in de zaken van letterkunde, [...] bijkans overtuigd, dat hij een' dwaalweg had ingeslagen: de hoop op eene mogelijke vereeniging, althans verzoening, tusschen het klassische en romantische werd te leur gesteld, en de onbepaalde navolging der klassische letterkunde, doch bij velen met een' bekrompenen geest, was thans beslist. De drie eenheden, door aristoteles voorgeschreven, van plaats (zonder verandering), van tijd (24 uren) en van handeling (eenheid van bedrijf), werden nu stalen wetten van het Fransche tooneel, reeds eer boileau die wetten in zijne dichtkunde opteekende.Ga naar voetnoot515 Gezien Van Kampens opvatting aangaande de ideale dichtkunst is het niet verwonderlijk, dat hij tegenover het Frans-klassicisme evenzeer stelling neemt als tegenover een uitsluitend romantische poëzie. Toch is zijn oordeel veel gematigder dan dat van zijn tijdgenoten: De algemeene opgang, dien het Fransche tooneel in Europa maakte, en de banden der Fransche tooneelwetten, die zich de volken in Europa getroostten, hebben, bij het afwerpen dier banden, hevige weêrwraak ten gevolge gehad. Reeds lessing in Duitschland kon, toen hij de banier der onafhankelijkheid en de hulp der Engelschen inriep, jegens de Franschen niet volmaakt onpartijdig zijn; nog minder was dit a.w. schlegel in zijn werk over de tooneelpoëzij en tooneelkunst, ii.d. i. Afdeeling, waarin hij, dweepend met het Romantische tooneelspel, het Fransche hoogst onbillijk behandelt. Zelfs onze landgenoot, de Hoogleeraar van limburg brouwer, heeft in zijne uitnemende bekroonde Verhandeling over het Nationaal Tooneel [...] bij vele waarheden nogtans over de Franschen een al te gestreng vonnis geveld. Ons tooneel behoeft zich thans waarlijk niet over te veel navolging der oudere Fransche school te beklagen. bouterweck [...] is mede verbazend sterk tegen het Fransche treurspel vooringenomen, en beoordeelt het met eene bijkans vijandige bitterheid, terwijl hij toch omtrent woeste voortbrengselen van het Spaansche, en armhartige stukken van het Portugeesche tooneel [...] zoo bij uitstekend toegevend is. Maar dit is nu eenmaal, sedert lessing, bij de Duitschers mode geworden, [...].Ga naar voetnoot516 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||
Het is opmerkelijk, dat Van Kampen die in 1810 een partiële Schlegelvertaling gaf en diens toneel theorie toen onberispelijk noemde, nu de auteur van dat werk verwijten maakt. De moderne Van Kampen uit 1810 is zich, onder invloed van de ontwikkelingen in Frankrijk, veel conservatiever gaan opstellen. In het gedeelte over Engeland wordt uitvoeriger dan bij de behandeling van de overige Europese volken over de romantische poëzie en met name het romantische drama gesproken. Ik geef eerst een citaat, waarin Van Kampen ingaat op het verschil tussen het Engelse en Franse toneel: Het is zeer merkwaardig, dat terwijl het Fransche tooneel in de rigting bleef, welke de in zoo vele opzigten barbaarsche jodelle hetzelve gegeven had, het Engelsche zich van den weg verwijderde, welken de dichterlijke, rijkbegaafde en daarbij ook veel invloed hebbende Lord dorset hetzelve wilde doen inslaan. Wij bekennen gaarne, van dezen uiteenlopenden smaak, die de Franschen naar het klassieke, de Engelschen naar het romantische dreef, geene voldoende reden te kunnen geven; want om te stellen, dat de Franschen meer welsprekendheid dan echte dichtkunst beminden, en daarom ook meer de Ouden navolgden, zou men aan de Ouden, in spijt van homerus, pindarus, sophokles en horatius, een' minderen graad van dichterlijken geest dan welsprekendheid moeten toekennen. Misschien heeft enkel de toevallige omstandigheid, dat Koningin elizabeth, welke hartstogtelijk het tooneel beminde, en die vertooningen zoo zeer aanmoedigde, dat van 1570 tot 1629 niet minder dan zeventien schouwburgen te Londen gebouwd werden: dat elizabeth, zeggen wij, meer de romantische vormen huldigde dan de echt klassische (niet uit onkunde, maar uit smaak voor meer vrije vertooningen), de eerstgemelden in Engeland doen zegevieren. Men moet daarbij ook ronsard en de andere lichten (!) van het Zevengestarnte niet vergeten, die de Klassieken zoo averegts navolgden, maar evenwel grooten invloed hadden, terwijl de Engelschen toch ook namen uit de oudheid voor hunne stukken kozen, maar slechts in de behandeling volkomen romanesk waren, zoo als dit immers bij ons ook nog door hooft geschiedde. De volkomen klassieke manier werd eerst in Frankrijk door corneille, in Holland door vondel, de geheel romantische in Engeland, na een worsteling met ben johnson, door shakespear's onweêrstaanbaar Genie beslist.Ga naar voetnoot517 Ik ga voorbij aan een aantal vindplaatsen, waar voorgangers van Shakespeare romantisch genoemd worden. Interessant is de opmerking, waarmee Van Kampen terugkomt van een vroeger door hem en anderen (bv. Bilderdijk!) gebezigde aanduiding van de toneelstukken van Shakespeare: In een vroeger geschrift,Ga naar voetnoot518 [...] verdeelde ik de stukken van shakespear in Treur-, Historie- en Blijspelen: doch nadere overweging heeft mij doen zien, dat deze verdeeling onjuist is, en dat het tooneelspel het eenige is, 't welk door shakespear is beoefend geworden; het romantisch tooneelspel namelijk, hetwelk men bepaaldelijk zoo noemt, in tegenstelling tegen het klassische treur- en blijspel. In dit tooneelspel wordt niet op eenheid van tijd of plaats gelet: in al de stukken van hetzelve is het boertige of gemeenzame eenigermate met het ernstige en treurige afgewisseld, [...].Ga naar voetnoot519 Die afwisseling van het ernstige en komische wordt Shakespeare door Van Kampen overigens niet als een gebrek aangerekend, zoals mag blijken uit de volgende noot bij Blairs beoordeling van Shakespeare: In deze beoordeeling is blair te berispen, dat hij onder anderen de vermenging van het ernstige met het vrolijke, hetwelk in het romantische tooneelspel gelijk in de wezenlijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||
wereld gedurig plaats heeft, en daarvan als 't ware eene wet is, shakespear als een gebrek aanrekent.Ga naar voetnoot520 Van Kampens oordeel over Shakespeare valt trouwens bijzonder positief uit. Hij heeft wel een aantal bedenkingen, maar de schoonheden overtreffen voor hem toch in sterke mate de feilen en hij verkiest de stukken van het Engelse genie boven ‘de eentoonige, slaapverwekkende gang der geregelde, onberispelijke middelmatigheid, zonder dat wij daarom de Icarus-vlugt der tegenwoordige Fransche school in het minst willen voorspreken’.Ga naar voetnoot521 Men ziet hoe gebeten Van Kampen is op de eigentijdse Frans-romantische school. Wanneer de gelegenheid zich voordoet, grijpt hij deze keer op keer aan om zijn misnoegen kenbaar te maken. In mijn onderzoek is het vooral van belang wat Van Kampen op te merken heeft over de letterkunde van Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw. Evenals Van Limburg Brouwer brengt hij bepaalde rederijkersspelen in verband met het romantische toneel: Maar al meer en meer werden deze allegorische spelen van sinne historiestukken in den geest van het romantische tooneelspel, door de invoering van wezenlijke personen. Dus durfde de Delftsche Kamer de Rapenbloem den geheelen togt en de nederlaag van xerxes in één stuk te brengen, waarin echter nog altijd als Allegorie de Eendragt ter versterking der Grieken uit den Hemel daalt.Ga naar voetnoot522 Dat Van Kampen dit stuk in verband brengt met het romantische toneelspel, zal wel samenhangen met het feit, dat de klassieke eenheden hier niet in acht werden genomen. Zijn opmerkingen over Bredero bevatten weinig nieuws: Wij hebben elders van hem gesproken, en nemen de vrijheid, den lezer daarheen te verwijzen. Sommige zijner stukken hebben (bij veel minder poëzij) wel iets van het romantische van shakespear, en ook die bijzonderheid, dat dichtmaat met proza wordt afgewisseld, [...]. Ook vindt men daarin de mengeling van het ernstige en boertige meer menigvuldig;Ga naar voetnoot523 In de bespreking van Vondel, die volgens hem ‘de klassische school’ navolgde, vindt men een tweede verwijzing naar Bredero. Van Kampen noemt een aantal oorzaken waarom niet alle toneelstukken van Vondel werden opgevoerd en voegt er aan toe: De smaak des volks, naderhand zoo gedwee aan de Fransche manier ondergeschikt, was toch over 't geheel romantisch gestemd. Het voorbeeld van brederô, om stukken in den Spaanschen trant op het tooneel te brengen, schijnt het Publiek behaagd en daardoor navolgers gevonden te hebben. Althans brandt verhaalt, dat men in het midden der zeventiende Eeuw zoo veel andere spelen, meest uit het Spaansch, vertaalde en ten tooneele voerde, dat de stukken van vondel daardoor werden verdrongen. Deze spelen behaagden door gewoel, verscheidenheid en veel toestel den gemeenen hoop.Ga naar voetnoot524 In geen van beide citaten wordt Bredero expliciet een romantisch dichter genoemd. Hij heeft wel ‘iets van het romantische van shakespear’, hij dicht wel in ‘den Spaanschen [= romantische] trant’, maar dat maakt hem nog niet tot een volbloed romantisch dichter. Men moet dan ook concluderen, dat voor Van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||
Kampen in het toneelwerk van Bredero elementen aanwezig waren, die het toekennen van de kwalificatie romantisch onmogelijk maakten. Eenzelfde vaagheid moet men constateren ten opzichte van Jan Vos. Van Kampen neemt aan, dat de betrekkelijke impopulariteit van Vondels toneelstukken in de 17e eeuw ook samenhangt met de grote belangstelling die men toentertijd voor de stukken van Jan Vos aan de dag legde. Met deze opmerking wordt in ieder geval gesuggereerd, dat deze inspeelde op de ‘romantische smaak’ van zijn tijdgenoten. Toch noemt Van Kampen Jan Vos geen romantisch dichter. In zijn bespreking van Gryphius wordt eveneens gesuggereerd, dat Jan Vos in een romantische traditie staat. Gryphius, zo meent Van Kampen schijnt ‘den smaak van onzen hoofddichter [= Vondel] met dien van jan vos’ te willen verbinden: [...] althans hij stapelt in een zijner treurspelen ijsselijkheden opeen, even als die Amsterdamsche glazenmaker. [...] Met dat alles bevatten zijne treurspelen, die ook gedeeltelijk naar Italiaansche en Fransche stukken gevolgd zijn, grooten rijkdom aan handeling, en naderen daardoor, meer dan die van Vondel, het romantische tooneel, [...].Ga naar voetnoot525 Ook hier wordt Jan Vos dus niet expliciet romantisch genoemd, maar wel de suggestie gewekt, dat hij in het romantische kamp thuishoort.
Uit dit representatieve overzicht van Van Kampens gebruik van de term romantisch voor de zestiende en zeventiende eeuw blijkt dat deze geleerde ook hier zijn inzichten van 1823 niet verloochent. De romantische poëzie ziet hij, evenals Schlegel, het nadrukkelijkst vertegenwoordigd in Spanje en Engeland, terwijl hij er ook sporen van aantreft in Frankrijk voordat daar de klassieke doctrine haar intrede had gedaan. Met betrekking tot Nederland blijft het gebruik even vaag als we voor zijn Beknopte geschiedenis konden constateren. Van Kampens sympathie gaat daarbij noch naar de louter klassische noch naar de zuiver romantische poëzie uit. Zijn literair ideaal bestaat ook nu nog in een synthese van beide stromingen, waarvan hij vertegenwoordigers vindt in o.a. Tasso en de jonge Corneille. | |||||||||||||||||||||||||
De eigentijdse dichtkunstIn het voorgaande zijn we al verschillende malen uitvallen tegen de Franse romantische school tegengekomen, hetgeen weinig goeds doet verwachten van Van Kampens beoordeling van de eigentijdse romantische poëzie. Opvallend, maar vanuit zijn theorie begrijpelijk, is dat Van Kampen met betrekking tot de eigentijdse dichtkunst wel een aantal malen de term romantisch hanteert, maar zonder dat men uit zijn overzicht kan opmaken of hij, zoals vele landgenoten, zoiets als een Europese romantische beweging onderkent. Met betrekking tot Frankrijk is Van Kampen nog het duidelijkst. Hij maakt melding van ‘twee vinnige oorlogen met de pen: die der zoogenoemde Katholijken en Liberalen, en der klassieken en romantieken’.Ga naar voetnoot526 Beide beschouwt hij als ‘de spillen, om welke zich de nieuwste letterkunde van Frankrijk beweegt’.Ga naar voetnoot527 Weinig is Van Kampen te spreken over de romanproduktie van de ‘romantieken’: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||
Doch de reeds genoemde school der Romantieken meende, dat het gebied van den burgerlijken en geschiedkundigen Roman (waarin walter scott een aantal mislukte navolgers had) nog niet uitgebreid genoeg was, en zij zochten dus, in den trant der buitensporige hersenbeelden, van den Duitscher hoffmann, die met alle geweld een Genie wilde zijn, naar het overspannene, verwarde en afgrijsselijke.Ga naar voetnoot528 Onder de vertegenwoordigers van deze ‘romantieke’ richting rekent Van Kampen o.a. Balzac, Janin, D'Arlincourt en Hugo. Sterker nog dan in de roman ziet hij in het drama ‘de tweespalt der klassieken en romantieken in volle werking’.Ga naar voetnoot529 Een belangrijke oorzaak tot het ontstaan van deze twist acht hij de vertaling van Engelse toneelstukken in het Frans: Het werd nu mode, de Engelsche stukken te gaan zien; en dit deed den twist der klassieken en romantieken te feller ontbranden, die nu bijkans met de woede van een godsdienstig geschil werd gevoerd. De oude geletterden behoorden tot de klassieken, de jongeren tot de romantieken.Ga naar voetnoot530 Aan Van Kampens bespreking van dit romantische toneel, uiterst negatief en zonder enig begrip geformuleerd, ga ik hier voorbij. Tekenend is alleen een voetnoot bij zijn uitlating over de wansmaak van Hugo: Mijn achtingswaardige vriend, de Heer geel, heeft dit in zijn geestig Gesprek op den Drachenfels zeer juist aangetoond en daaromtrent geheel mijne denkbeelden (schoon veel beter, dan ik het zou kunnen doen) uitgedrukt.Ga naar voetnoot531 Deze noot illustreert nogmaals duidelijk hoe gemakkelijk Geels Gesprek in het conservatieve kamp, waarin Van Kampen in de loop der jaren ook was beland, als een anti-romantisch manifest werd uitgelegd. Ook met betrekking tot Duitsland onderkent Van Kampen een romantische school, waarbij, zoals gewoonlijk, de gebroeders Schlegel als de leiders worden beschouwd. We hebben gezien dat het in Nederland gewoonte was om de jonge Goethe en Schiller ook als romantische dichters te beschouwen. Door Van Kampen wordt alleen Schillers Die Magd von Orleans nog ‘een romantisch treurspel’ genoemd, zonder dat wordt aangegeven waarom het werk op die titel aanspraak zou kunnen maken. Verder maakt hij melding van een aantal toneelstukken op het eind van de 18e eeuw, waarin ridders een hoofdrol spelen en die daarom door hem ‘romantische stukken’ genoemd worden.Ga naar voetnoot532 De eigenlijke Duitse romantische school wordt in verband gebracht met de filosofie van Fichte en Schelling en gekoppeld aan de middeleeuwen en het rooms-katholicisme: Van daar, dat de zinnelijke Roomsche eeredienst, die ook zoo menigmaal de opoffering van het gezond verstand voor het geloof eischt, velen dezer gezinte zoo behaagde; dat, door een natuurlijk gevolg, kunst en poëzij der Middeleeuwen hunne geliefkoosde onderwerpen van bepeinzing en beoefening werden, en alzoo de romantische poëzij, de herleving van middeleeuwsche gevoelens en denkwijs, ontstond, die men tegen de al te gestrenge klassieke overstelde. Men achtte het gemeen en onwijsgeerig, de eenvoudige taal van het gezond verstand te spreken, of in de poëzij edele doch natuurlijke gedachten op eene treffende wijze uit te drukken. Hoogdravend, zwellend moest alles | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn: de taal moest terugkeeren tot de kinderlijke, geheimzinnige en door eene nuchtere rede versmade uitdrukkingen der middeleeuwsche dichters. [...] Het zou onbillijk zijn, te willen beweren, dat deze verheffing der verbeeldingskracht voor de poëzij geene goede vruchten heeft opgeleverd. De reeds genoemde romantische geest droeg veel bij tot kennis en waardéring, al was het dan ook tot overschatting, der oude Duitsche, Italiaansche, Spaansche en Britsche poëzij, die in heerlijke vertalingen aan Duitschland werd medegedeeld. In het Athenaeum der gebroeders schlegel vond men uitmuntende navolgingen uit ariosto. tasso werd sedert door gries uitnemend in de voetmaat van het oorspronkelijke vertaald. De nieuwere Romantieken maakten op de schoonheden van calderon opmerkzaam. [...]. Hoe afkeerig ook van alle eenzijdige bewondering der Ouden, wist august wilhelm schlegel toch in zijne (1808) te Weenen gehoudene voorlezingen over de toneelkunst en toneelpoëzij aeschylus en sophocles naar waarde, en aristophanes misschien boven de waarde te schatten; [...]. In hunne eigene voortbrengselen ziet men te zeer de zucht om van hunne voorgangers te verschillen; zij willen slechts gevoelens, geene denkbeelden schetsen, en hunne poëzij vervalt daardoor maar al te zeer tot loutere klanken, meestal zeer welluidend, doch dikwerf zonder zin. Het geheimzinnige, het huiveringwekkende der Middeleeuwen behaagt hun bovenal.Ga naar voetnoot533 Men kan uit dit citaat niet besluiten, dat Van Kampen een warm voorstander van de Duitse romantici is geweest. Veel van de negatieve kwalificaties, die we in de tijdschriften zijn tegengekomen, keren hier weer terug, maar het valt niet te ontkennen dat zijn toon gematigder is dan met betrekking tot de Franse romantische school. Hoe sterk Van Kampen nog vastzit aan de Schlegeliaanse constructie van het romantische, mag blijken uit het feit, dat hij de eigenlijke Duitse romantische school de ‘nieuwere Romantieken’ noemt, omdat volgens zijn opvatting de romantische letterkunde in de eerste plaats de letterkunde van de middeleeuwen is geweest. Ik ga voorbij aan de representanten van de Duitse romantische school die door Van Kampen even voor het voetlicht gehaald worden. Zijn bespreking van Novalis en Tieck is positief, veel minder die van het romantische noodlotsdrama. Het doet pijnlijk aan, dat de romans van Carolina Pichler uitbundig lof wordt toegezwaait, maar Hoffmann met een sneer wordt afgedaan. Het is niet verwonderlijk - ook in dit opzicht staat hij in een Nederlandse traditie - dat Van Kampens oordeel over de eigentijdse Engelse dichtkunst positief uitvalt. De dichters van het Lake-district worden uitvoerig besproken, Scott en Byron krijgen alle aandacht, maar geen van hen wordt romantisch genoemd. Terwijl Van Kampen een eigentijdse romantische of romantieke school in Duitsland en Frankrijk signaleerde, zwijgt hij met betrekking tot de eigentijdse Engelse letterkunde daarover als het graf. Is het toevallig, dat hij daarom aan de Nederlandse dichters de Engelsen als voorbeeld stelt: Inderdaad, indien men dan moet navolgen, zoo zij Engeland, het land, waar men Modellen kiest, niet het Frankrijk van victor hugo.Ga naar voetnoot534 Deze laatste opmerking voert mij naar het slot van Van Kampens literatuuroverzicht: zijn behandeling van de eigentijdse Nederlandse letterkunde. Met dit gedeelte is men spoedig klaar: men zal er tevergeefs naar de term romantisch zoeken. De lezer zal zich herinneren, dat ook in de hierboven behandelde literatuurgeschiedenissen met betrekking tot de eigen tijd de term romantisch | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||
niet werd gehanteerd, maar dat was minder verwonderlijk, omdat toen de Nederlandse discussie aangaande de romantiek nog nauwelijks van de grond was gekomen. Voor de periode 1830-1840 ligt dat anders. In de tijdschriften konden we vrijwel geen opmerkingen aantreffen die er op wezen, dat men zoiets als een romantische school met een krachtige leider en een duidelijk programma in Nederland onderkende, maar wel werd het duidelijk, dat men bepaalde dichters als romantische dichters kwalificeerde. Het is opmerkelijk, dat men hiervan bij Van Kampen niets terugvindt. Het zegt ongetwijfeld iets over hem, maar nog meer over het weinig omlijnde karakter van de Nederlandse romantiek voor de contemporaine beschouwer in het algemeen.
Van Kampens behandeling van de eigentijdse Europese letterkunde leverde voor mijn onderzoek weinig belangrijke gegevens op. Zeker, hij memoreert een Franse en een Duitse romantische school, maar hij wekt niet de indruk te menen dat deze met elkaar samenhangen. In dat opzicht is het tekenend, dat hij voor de Franse romantische school de term Romantieken reserveert. De Engelse en Nederlandse eigentijdse letterkunde wordt in het geheel niet als romantisch gekwalificeerd. Men moet dan ook concluderen, dat een over geheel Europa verbreide romantische beweging niet door hem wordt onderkend.
Van Kampens vierdelige literatuurgeschiedenis verscheen op een interessant tijdstip. In het midden van de jaren '30 lijkt in Nederland de discussie rond de romantiek een hoogtepunt bereikt te hebben. De verhandelingen van Geel en Kinker, de uiteenlopende bijdragen in de verschillende tijdschriften leggen daar genoegzaam getuigenis van af. Men is als lezer dan ook benieuwd in hoeverre de in de discussie uitgekristalliseerde meningen in een handboek van de literatuurgeschiedenis verwerkt zullen worden, te meer wanneer men weet, dat Van Kampen de auteur is, een man die bij de introductie van term en begrip romantisch zo'n vooraanstaande rol heeft gespeeld. Dépouillering van diens Handboek heeft echter tot een teleurstelling geleid. De moderne Van Kampen van 1810, en gedeeltelijk ook nog van 1823, blijkt in 1834-1836 in de conservatieve hoek beland. Zeker, men komt in zijn Handboek de term romantisch in literairhistorische zin frequent tegen, maar dan in een betekenis die in de jaren dertig eigenlijk al weer verouderd was. Terwijl Van Kampen de term nog hanteert in de oude, uitgebreide betekenis van in de middeleeuwen wortelend, de middeleeuwse geest ademend, niet bepaald door klassieke vormprincipes, is de betekenis bij zijn landgenoten al verengd en toegespitst op de contemporaine literaire bewegingen. Met betrekking tot de Franse en Duitse letterkunde vindt men bij Van Kampen hier weliswaar ook enkele sporen van, al blijft het opvallend, dat hij in die gevallen liever het adjectief romantiek hanteert. Ook zijn waardering van de romantische letterkunde in uitgebreide zin heeft Van Kampen niet gewijzigd. Terwijl verschillende landgenoten de antithese klassiek-romantisch als onzakelijk van de hand wijzen, blijft hij vasthouden aan zijn in 1823 als ideaal geformuleerde synthese van romantische stoffen in klassieke vormen. Hoe weinig hij met deze constructie ook inspeelde op de eigentijdse ontwikkelingen, in zekere zin werd hij door het handhaven van deze terminologie toch ook weer wegbereider; de oude Schlegeliaanse constructie, door hem voor het eerst omstandig in de literatuurgeschiedenis verwerkt, zal in verscheidene literatuurgeschiedenissen, tot in de meest recente van Knuvelder toe, rond blijven spoken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||
Conclusie periode 1830-1840Aan het begin van dit hoofdstuk wierp ik een aantal vragen op aangaande het gebruik van de term romantisch in de periode 1830-1840. Nu de tijdschriften, de verhandelingen en de literatuurgeschiedenissen aan een onderzoek zijn onderworpen, is het zaak hiernaar terug te keren. Zo stelde ik mijzelf de vraag, of de signalering van een Franse romantische school op het einde van de twintiger jaren doorzette en welke houding men daar in Nederland tegenover aannam. Op grond van het hierboven bijeengebrachte materiaal is het niet moeilijk op deze vraag antwoord te geven: in de periode 1830-1840 wordt de discussie in Nederland aangaande de romantiek gedomineerd door het debat over de Franse romantische school. In feite is het zelfs niet juist om over een debat te spreken, omdat de tegenstanders van deze Franse school verre in de meerderheid zijn en de enkele adhesiebetuigingen geheel verloren gaan in de stroom van protesten. De afwijzing van de Franse romantische school viel in alle drie de onderzoeksgebieden waar te nemen. Heet van de naald en vaak uiterst heftig in de tijdschriften, gedistancieerder maar niet minder nadrukkelijk in de verhandelingen, opmerkelijk fel in Van Kampens literatuurgeschiedenis. In de voorgaande periode bleef de literairhistorische aanwending van de term romantisch vrijwel beperkt tot de buitenlandse literatuur. In de periode 1830-1840 is daar verandering in gekomen. Opvallend is daarbij dat de tijdschriften voorop lopen. Verschillende afzonderlijke Nederlandse dichters worden als romantisch gekwalificeerd, al wekt men niet de indruk in het bestaan van een Nederlandse romantische school, compleet met een leider en een duidelijk programma, te geloven. De verhandelingen doen doorgaans geen uitspraak over mogelijke Nederlandse representanten van de Europese romantische beweging. Opmerkelijk is in dit verband, dat de ik-figuur uit Geels Gesprek op Diocles' beschuldiging, dat men in Nederland de Franse romantische school begint na te volgen, opmerkt, dat dit slechts voor ‘een enkele verdwaalde’ geldt. Het duidelijkst is in dit opzicht de literatuurgeschiedenis van Van Kampen: de term romantisch zal men met betrekking tot de eigentijdse Nederlandse letterkunde in zijn Handboek tevergeefs zoeken. We zagen hoe in de periode 1820-1830 het zogenaamde ‘Van Kampen-standpunt’ - een synthese van romantische stof in klassieke vormen - door velen werd gedeeld en karakteristiek genoemd kon worden voor de Nederlandse bijdrage aan de Europese discussie rond de romantiek. Dit standpunt wordt in de periode 1830-1840 nog een enkele maal door de tijdschriften verdedigd en bovendien door Van Kampen zelf consequent in zijn Handboek gehandhaafd. De eigenlijke teneur van de discussie beweegt zich echter in deze periode in een tweetal andere, nauw samenhangende richtingen. In de eerste plaats moet men concluderen dat men er in de tijdschriften, en in nog sterkere mate in de verhandelingen op uit is de houdbaarheid van de antithese klassiek/romantisch te betwisten. Er groeit een besef, dat de tegenstelling op weinig gefundeerde premissen berust. Men komt tot de conclusie, dat er ook in de klassieke letterkunde romantische elementen aan te wijzen zijn, die een apodictische tegenstelling tussen klassieke en romantische literatuur op losse schroeven zetten. Deze desintegratie van de antithese zegt overigens meer over de onthutsend beperkte interpretatie van de romantische pool dan over de zinloosheid van de antithese zelf. Gebrek aan kennis en vooroordeel leidden er toe, dat men het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||
wezen van de romantiek identificeerde met een aantal exterieure aspecten ervan, die men zonder veel moeite ook bij de klassieken kon aantreffen. Het feit, dat befaamde geleerden als Geel, Kinker en Bakhuizen van den Brink mede deze opvatting naar voren brachten, heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen, dat er grote bressen werden geslagen in een constructie die een decennium eerder zovelen had aangesproken. Deze aanval op de antithese hield in wezen een aanval op de romantische pool in, en dat brengt mij tot de tweede tendentie die men in de periode 1830-1840 kan onderscheiden: de resolute afwijzing van een dichtkunst die zich als romantisch afficheerde. Ik herhaal nogmaals: er waren uitzonderingen, maar zij bepalen geenszins het literaire klimaat. In de periode 1820-1830 had men een aantal bedenkingen geuit tegen de Duitse romantische school, maar deze staan in geen verhouding tot de felle veroordeling van de Franse romantische school die de discussie in de periode 1830-1840 domineert. Of men nu, zoals bijv. Van der Palm en Kinker, tegen de romantische poëzie het klassieke ideaal van de eenheid in verscheidenheid hooghield of als Geel en Bakhuizen van den Brink met afwijzing van de bestaande romantische poëzie een meer eigentijds ideaal verdedigde, het feit blijft bestaan, dat men de romantische poëzie voor zover men die kende met weinig welwillendheid tegemoet trad. Op tweeërlei wijze raakt in de periode 1830-1840 de term romantisch in literairhistorische zin dan ook in discrediet. Niemand heeft dat beter onder woorden gebracht dan Geel in zijn Gesprek, dat als eloquente verwoording van een communis opinio tegelijkertijd de afsluiting van een discussie vormt die nog maar nauwelijks van de grond gekomen was. Hij bundelt de grieven van zijn landgenoten en vertolkt reeds hetgeen Bakhuizen van den Brink enkele jaren later uitvoeriger zal opmerken. Artistiek een hoogtepunt, inhoudelijk veeleer een conventioneel standpunt vertegenwoordigend, vormt zijn bijdrage het eigenlijke eindpunt van de Nederlandse discussie over de romantiek. Tenslotte zij er nog op gewezen, dat zich in de periode 1830-1840 naast de literair-historische betekenis van de term romantisch ook de niet-literairhistorische betekenissen zonder enige moeite handhaven. Het is ronduit verbazingwekkend dat, met uitzondering van Geel, niemand zich geroepen voelde te wijzen op de verwarringen die het naast elkaar voortleven van een niet-literairhistorische en een literairhistorische term romantisch teweeg moest brengen. |
|