De ontwikkeling van de term 'romantisch' en zijn varianten in Nederland tot 1840
(1973)–Willem van den Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |
BesluitIn de voorafgaande hoofdstukken heb ik het adjectief romantisch en zijn varianten gevolgd vanaf de schaarse 17e-eeuwse vindplaatsen tot aan het veelvuldig voorkomen in het vierde decennium van de 19e eeuw. De distributie van de gegevens over verschillende hoofdstukken en de kunstmatige splitsing van de periode 1800 tot 1840 in een viertal decennia hebben wellicht het zicht op de geleidelijke ontwikkeling van het adjectief enigszins verduisterd. Vandaar, dat ik aan het eind van mijn onderzoek in een korte terugblik de belangrijkste resultaten van mijn bevindingen nog eens op een rijtje wil zetten.
Het adjectief komt in de 19e eeuw niet plotseling uit de lucht vallen. Integendeel, aan de literairhistorische betekenisfase gaat een uitgebreide pre-literairhistorische fase vooraf, die zich van 1659 tot 1810 uitstrekt. Een onderzoek van woordenboeken, vertalingen en oorspronkelijke Nederlandse bijdragen toonde aan, dat het adjectief al sporadisch in de tweede helft van de 17e eeuw en uiterst frequent in de 18e eeuw wordt gehanteerd. In de beginperiode manifesteert zich de nieuwheid van het adjectief in een veelheid van varianten. De onzekerheid over de schrijfwijze leidt dan tot vormen als romans, romansch, romanachtig, romaniek, romanicq, romanesque, romanesq, romanesk en romantisch. De oudste vormen, romans, romansch en romanachtig, raken, evenals de latere varianten romaniek en romanicq, uiteindelijk in onbruik. De varianten romanesque, romanesq en romanesk verschijnen niet voor het begin van de 18e eeuw, maar gaan daarna tot aan het begin van de 19e eeuw een monopoliepositie innemen. De vorm romantisch signaleerde ik tweemaal op het einde van de 17e eeuw, daarop verdwijnt deze variant spoorloos om eerst tegen het einde van de 18e eeuw weer terrein te gaan winnen. In de pre-literairhistorische fase zijn aan het adjectief een drietal betekeniscomplexen te ontdekken: a) literair (romanachtig, zoals in de roman en vandaar verdicht, verzonnen, wonderbaarlijk, onwaarschijnlijk, avontuurlijk, ongelooflijk, onecht, fabelachtig etc.), b) psychologisch (overdreven, buitensporig, geëxalteerd etc.) en c) landschappelijk (betoverend, bekoorlijk, idyllisch etc.). Deze verschillende betekenisaspecten worden overigens niet door vormvarianten van elkaar onderscheiden: de term romanesk bijv. dient in de 18e eeuw ter aanduiding van zowel de literaire, psychologische als landschappelijke betekenis. De hantering van het adjectief in Nederland vertoont in de pre-literairhistorische fase dan ook frappante overeenkomsten met de ontwikkelingen in het buitenland: ook in Engeland, Frankrijk en Duitsland werkt men aanvankelijk met verschillende varianten en ook daar blijkt het adjectief literaire, psycho- | |
[pagina 467]
| |
logische en landschappelijke betekenissen te dragen. Deze parallellie is anderzijds weer niet zo verwonderlijk. Het betreft hier tenslotte een internationale term, die vanuit de nabuurlanden over onze grenzen is getrokken. In dit verband rest mij nog de conclusie, dat de comparatistische tabel van Baldensperger, die slechts schaarse en late Nederlandse vindplaatsen vermeldt,Ga naar voetnoot1 aan de werkelijk stand van zaken in Nederland geen recht doet. Wanneer de eerste literairhistorische betekenissen zich aandienen, heeft dit geen plotselinge uittocht van niet-literairhistorische betekenissen tot gevolg. Integendeel, reeds in de eerste helft van de 19e eeuw wordt de semantische valentie van het adjectief aangetast doordat deze betekenissen rustig blijven voortbestaan en zelfs frequenter geactueerd worden. Wel treden er in deze periode veranderingen op met betrekking tot de keuze van de varianten. Zo zorgt de vorm romantisch voor een opmerkelijke zegetocht ten koste van de variant romanesk. In de eerst decennia lijkt men romanesk nog te willen reserveren voor de psychologische en landschappelijke betekenisaspecten, terwijl romantisch voornamelijk dienst doet als adjectief bij de nu veel minder negatief beoordeelde roman in de neutrale betekenis van romanachtig of fictief (fictioneel). In de jaren '20 en '30 gaat romantisch echter tot verdere expansie over: niet alleen hechten zich nieuwe betekenissen als dichterlijk, fantasierijk en wonderbaarlijk aan dit adjectief, maar bovendien neemt het van romanesk de landschappelijke betekenis over. Daarnaast wordt bij romantisch het substantief romantiek gevormd ter aanduiding van de gehele romanliteratuur. Romanesk trekt zich dan geleidelijk terug op de pejoratieve betekenis overdreven, onwaarschijnlijk. Deze expansiedrift van romantisch in niet-literairhistorische betekenis, die samenvalt met de literairhistorische betekenisuitbreiding van het adjectief, bemoeilijkt de vaststelling van de betekenis ondanks een bepaalde context in hoge mate. Het is echter verbazingwekkend, dat contemporaine scribenten, met Geel in zijn kritiek op de slordige hantering van het adjectief als grote uitzondering, door deze polysemie van het adjectief nauwelijks werden verontrust.
De literairhistorische betekenisuitbreiding zet met Van Kampens partiële vertaling van Schlegels Weense Vorlesungen (1810) overtuigend in. Van Kampen zorgt met zijn vertaling van dit hoogst belangrijke romantische manifest immers voor een Europese primeur, die in de Nederlandse en comparatistische literaire geschiedschrijving te weinig aandacht heeft gekregen. Op deze wijze kon men in Nederland kennisnemen van een opmerkelijke betekenisuitbreiding van het adjectief: romantisch - Van Kampen vertaalt nog met romanesk - heeft betrekking op een literaire traditie die haar wortels heeft in de middeleeuwen en in het Engelse en Spaanse toneel van de zestiende en zeventiende eeuw haar belangrijkste representanten vindt. Deze letterkunde, typologisch fundamenteel onderscheiden van de klassieke literatuur, zal ook in de toekomst weer tot bloei kunnen komen, wanneer men zich van zijn klassicistische vooroordelen weet te bevrijden. Van Kampens vroege introductie van dit romantisch manifest leidt weliswaar tot enkele positieve besprekingen in de tijdschriften, maar laat voorlopig geen merkbare sporen achter. Slechts een enkeling waagt zich in het tweede decennium van de 19e eeuw, al dan niet via Van Kampens vertaling, aan Schlegels | |
[pagina 468]
| |
antithetische en breed literairhistorische betekenislading van de term. Echte adhesie betuigt eigenlijk alleen Van Ghert in zijn Wijsgeerige beschouwing over de dichtkunde (1813). Een beperkte verwerking valt aan te treffen in een prijsvraagverhandeling van Van Kampen uit 1816 en in een anonieme bijdrage over het Spaanse toneel (1820). Wanneer het Nederlandse publiek de Schlegeliaanse antithese nogmaals aangereikt krijgt via de vertaling van Mme de Staëls De l'Allemagne (1818/1820), is het typerend voor de geringe interesse ten aanzien van de antithese, dat reacties op deze onderscheiding in de tijdschriftbesprekingen uitblijven. In het derde decennium van de 19e eeuw zijn er voor de breed-literairhistorische betekenis van het adjectief echter betere tijden aangebroken. Van Limburg Brouwer hanteert het adjectief een aantal malen in die zin in zijn prijsvraagbeantwoording over het toneel (1823), al loopt zijn betoog uiteindelijk uit op een requisitoir tegen het romantische drama. Positiever en informatiever is Van Kampen in zijn prijsvraagbeantwoording uit hetzelfde jaar over het onderscheid tussen de klassieke en romantische poëzie: Van Kampen schotelt in dit geschrift aan zijn landgenoten de Schlegeliaanse onderscheidingen in afgezwakte vorm voor, maar wijkt op een fundamenteel punt sterk van zijn zegsman af; waar Schlegel de romantische vormvrijheid als een natuurlijk uitvloeisel van de romantische denkwereld hogelijk waardeerde en geenszins als een aberratie van het klassieke ideaal veroordeelde, houdt Van Kampen aan klassicistische premissen vast en propageert hij uiteindelijk als kunstideaal een synthese van romantische stoffen en klassieke vormen. Zijn compromisvoorstel vindt in de jaren '20 bij velen - o.a. De Clercq in zijn prijsvraagbeantwoording uit 1824 en Van der Hoop in zijn vergelijking tussen het Frans-klassieke en het Duits-romantische drama van 1828 - bijval en kan gelden als het specifiek Nederlandse standpunt in de discussie over de romantiek tot aan de jaren '30. De aanvaarding van de antithese klassiek/romantisch, waarvan men de weerslag nu ook in de tijdschriften kan aantreffen, gaat echter niet zover, dat men nu ook bereid is de Nederlandse letterkunde binnen het spanningsveld van deze beide polen te plaatsen. De toepassing van het adjectief romantisch op de middeleeuwen ligt al heel weinig voor de hand: de in de jaren '20 nog vigerende minachting voor deze oudste periode van onze letterkunde leidt slechts tot uiterst summiere overzichten, waarin men het adjectief tevergeefs zal zoeken. Iets anders is het gesteld met het 17e-eeuwse toneel. Figuren als Bredero, Vos, Rodenburgh etc. worden zo nu en dan aarzelend in verband gebracht met het Engelse en Spaanse romantisch genoemde drama, zonder dat men deze toneelschrijvers nu expliciet romantisch noemt. Dat neemt niet weg, dat de eerste aanzetten van de verwarrende gewoonte om bepaalde vertegenwoordigers van het 17e-eeuwse Nederlandse toneel van het etiket romantisch te voorzien uit de jaren '20 van de 19e eeuw stammen. De breed literairhistorische betekenis van het adjectief wordt ook in Nederland versmald, wanneer men oog gaat krijgen voor de eigentijdse vernieuwingsbewegingen in binnen- en buitenland en de term moet dienen om deze stromingen te karakteriseren. Deze toepassing bevordert ook het ontstaan van een reeks substantieven: romantismus, romanticismus, romanticisme en romantiek ter aanduiding van de stroming zelf, romantieken, romantiekers, romantisten en romantici ter kwalificering van haar vertegenwoordigers. Hoewel de meeste opmerkingen in de tijdschriften de Franse romantische school betreffen, groeit in de loop van de jaren '30 het besef, dat de romantiek | |
[pagina 469]
| |
niet tot één land beperkt is gebleven, maar een internationaal karakter vertoont. Dit leidt echter niet tot een onderzoek naar de gemeenschappelijke trekken van de diverse romantische bewegingen. Men beperkt zich veeleer tot het opsommen van de characteristica van de nationale verschijningsvormen. Aanvankelijk blijft de toepassing van het adjectief in eng literairhistorische betekenis trouwens beperkt tot de Duitse letterkunde. Veelal rekent men Goethe en Schiller tot de romantiek en besteedt men aan hun jeugddrama's meer aandacht dan aan de eigenlijke romantische scholen. De opmerkingen rond de ‘Sekte’ van de gebroeders Schlegel zijn uiterst summier en verraden geen enkele affiniteit. In de sporadische besprekingen verwijt men aan de Duitse romantiek een al te mystieke toon en een te overdreven hang naar de middeleeuwen en het katholicisme. Hoezeer men zich verkijkt op extérieure kanten van de Duitse romantiek, mag blijken uit Van der Hoops behandeling van het Duitse romantische drama (1828): zonder blikken of blozen wordt door hem het modieuze ‘Schicksalsdrama’ met het romantische drama geïdentificeerd. Een gunstige uitzondering vormt ook nu weer Van Ghert, die in zijn voordracht over Novalis (1820) een onnederlands enthousiasme voor deze romanticus aan de dag legt. Veel welwillender is de toon ten aanzien van de Engelse romantiek. In zijn verhandeling van 1823 ontzegt Van Kampen Byron nog de toegang tot het romantische kamp, maar in de jaren '30 worden Scott en Byron als de hoofdrepresentanten van de Engelse romantische school beschouwd en gewaardeerd. Onvervalste romantici als Wordsworth, Coleridge, Shelley en Keats krijgen echter nauwelijks of geen aandacht. De ingenomenheid met de Engelse romantische stroming leidt in de tijdschriften tot de herhaalde aansporing aan jonge dichters zich niet door Franse of Duitse, maar slechts door Engelse voorbeelden te laten leiden. Afgezien van enkele eerdere uitlatingen in de tijdschriften, komen de reacties op de Franse romantische school pas na 1830 los. Slechts een enkeling, zoals Greb in zijn opstel over Hugo (1836), betoont zich enthousiast, maar zijn pleidooi wordt geheel overspoeld door de onverbiddelijke afwijzing van zijn landgenoten. Wat men aan de Franse romantische school, en Hugo in de eerste plaats, verwijt, is de verregaande realistische uitbeelding in de romans en op het toneel, die men op ethische en esthetische gronden van de hand wijst. Slechts de poëzie vindt genade in de ogen der critici. De hantering van de term romantisch in verband met de eigentijdse Nederlandse letterkunde komt pas vrij laat van de grond. Vóór 1830 krijgt geen Nederlands auteur dit epitheton toegevoegd. Na 1830 zijn de meningen verdeeld over de vraag of de romantiek al dan niet Nederland is binnengedrongen. Sommigen stellen verheugd vast, dat de literatuur verschoond is gebleven van de funeste invloed van de Franse romantiek, anderen constateren geërgerd, dat de penetratie in volle gang is. In ieder geval wordt het in deze periode usance om figuren als Van der Hoop, Withuys, Beets, Van Lennep, Vinkeles, Greb en Drost romantisch te noemen, maar men wekt niet de indruk in het bestaan van een Nederlandse romantische school, compleet met een krachtig leider en een eigen program te geloven. Tekenend is in dit opzicht, dat Van Kampen in zijn Handboek van de geschiedenis der letterkunde (1834/1836) de term wel in verband met de buitenlandse contemporaine letterkunde, maar niet in verband met de eigentijdse Nederlandse literatuur hanteert. De reflectie over de wezenlijke kenmerken van de romantiek staat in de jaren '30 in sterke mate onder invloed van de afweerhouding tegenover de Franse | |
[pagina 470]
| |
romantische school. Hierbij zijn een tweetal tendenties te onderscheiden. In de eerste plaats komt men, in de woorden van Geel, tot de ontdekking, ‘dat een letterkundig geschil, in een verloop van 25 en meer jaren, meer dan ééne phase aannemen kan’,Ga naar voetnoot2 en dat besef van een aantal etappes in de ontwikkeling van de romantiek doet een kritischer houding ten opzichte van de Schlegeliaanse onderscheidingen ontstaan, waarmee tegelijkertijd Van Kampens compromisvoorstel in het geding komt. Van der Palm, in zijn Verhandeling over eenheid en verscheidenheid (1831) en Bouterwek in zijn Grondbeginselen der leer van het schoone (1830/1831) handhaven de antithese nog zonder voorbehoud, maar Bakkers opstel over het onderscheid tussen het klassieke en romantische (1832) bevat reeds een aantal fundamentele bedenkingen tegen de antithese. Kinkers lezing Iets over het romantische (1836) en Bakhuizen van den Brinks bespreking van Geels Onderzoek en phantasie (1838) zetten de tegenstelling nog meer op losse schroeven, door ook bij de klassieken romantische elementen aan te wijzen. De tweede, hiermee samenhangende tendentie is, dat men in de jaren '30 het geloof in een mogelijk compromis tussen de klassieke en romantische richting gaat verliezen en in vele gevallen partij kiest tegen de romantische stroming. Men vindt deze mening herhaaldelijk uitgesproken in de tijdschriften en voorts in de beschouwingen van Van der Palm, Kinker en Bakhuizen van den Brink. Beide tendenties vinden echter hun eloquentste vertolking in Geels Gesprek op den Drachenfels (1835), dat alle andere bijdragen aan het debat ver achter zich laat en als ‘poging in de kunst’ bijzonder geslaagd mag heten. Geel attaqueert niet alleen de antithese, maar hekelt eveneens het klakkeloos gebruik van het adjectief romantisch in het algemeen. In dat opzicht onderscheidt hij zich gunstig van zijn landgenoten, die de semantische devaluatie van het adjectief nauwelijks opmerkten. In zijn afwijzing van de romantische bewegingen in Duitsland en Frankrijk verschilt Geel echter niet van zijn medescribenten. Met zijn uiterst conventioneel standpunt speelde hij de conservatieve krachten in de kaart en zette hij een domper op de pas ontluikende romantiek.
Met het schetsen van de ontwikkelingsgang van het adjectief romantisch tot 1840 is zijn levensloop geenszins volledig beschreven. Er dient nog een onderzoek ingesteld te worden naar de penetratie van dit adjectief in de latere literatuurgeschiedenissen. Er gaapt immers een brede kloof tussen de literatuurgeschiedenis van Van Kampen (1834/1836), waar het adjectief ter aanduiding van de contemporaine Nederlandse letterkunde geheel ontbreekt en het Handboek van Knuvelder, waarin maar liefst twee ‘doorbraken’ van de romantiek worden gesignaleerd. Een zorgvuldige analyse van het gebruik van het adjectief romantisch en het substantief romantiek in tientallen grotere en kleinere literatuurgeschiedenissen zal uitsluitsel kunnen geven over de vraag hoe deze kloof werd overbrugd en in hoeverre daarbij aan mythevorming werd gedaan. Dit onderzoek zal zich echter niet mogen beperken tot een verslag van de toepassingen van het adjectief op de letterkunde uit het begin van de negentiende eeuw. De specifiek Nederlandse gewoonte om bepaalde vormen van het zeventiende-eeuwse toneel romantisch te noemen verdient evenzeer een nauwgezette | |
[pagina 471]
| |
kartering.Ga naar voetnoot3 De vroegste, uit de jaren '20 van de negentiende eeuw daterende, aanzetten tot deze even hardnekkige als verwarrende gewoonte stonden, naar ik hierboven heb aangegeven, duidelijk onder invloed van de Schlegeliaanse typologie, d.w.z. van een romantische theorie. Wanneer men in Nederland de belangstelling voor de antithese verliest, verdwijnt ook de toepassing van de term romantisch op het zeventiende-eeuwse toneel. Er gaan verscheidene decennia voorbij, voordat Jonckbloet in het tweede deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1872)Ga naar voetnoot4 weer tot deze breed literairhistorische betekenis van het adjectief terugkeert: zijn uitvoerige inleiding op de toneelpraktijk van Bredero en Coster blijkt geheel doortrokken van de Schlegeliaanse onderscheidingen en bevat een aantal letterlijke vertalingen uit diens Weense Vorlesungen. Jonckbloet, zo moet men concluderen, is dus kennelijk niet losgekomen van de romantische, d.i. tijdgebonden theorievorming. Hebben de latere literatuurhistorici aan het adjectief een andere betekenis toegekend of varen ze, bewust of onbewust, in het kielzog van Jonckbloet? Ik vermoed het laatste, maar alleen een uitvoerig onderzoek zal kunnen uitwijzen of dit vermoeden gewettigd is. Wellicht bestaat in de toekomst nog eens de gelegenheid deze laatste capriolen van het adjectief in de literatuurgeschiedenissen uitvoerig in kaart te brengen. |
|