De ontwikkeling van de term 'romantisch' en zijn varianten in Nederland tot 1840
(1973)–Willem van den Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||
InleidingIn het vorige hoofdstuk heb ik de ontwikkeling van de term romantisch in zijn pre-literairhistorische betekenis vanaf de eerste schaarse zeventiende-eeuwse voorbeelden tot de onderscheiden eindachttiende-eeuwse betekenisnuances gevolgd. Het spreekt van zelf, dat er rond de eeuwwisseling geen abrupt einde komt aan de toepassing van het woord in deze betekenissen. Integendeel, het komt mij voor, dat juist in de eerste helft van de 19e eeuw de pre-literairhistorische toepassing pas goed doorzet. Tot op zekere hoogte keert het woord daarbij weer op zijn basis terug, dwz. er worden voornamelijk betekenisaspecten geactueerd die betrekking hebben op het genre roman. Deze verandering lijkt me nauw samen te hangen met de welwillender houding die men in Nederland, evenals elders in Europa, ten opzichte van de roman gaat innemen. Men heeft hier te maken met een ontwikkeling die in de tweede helft van de 18e eeuw inzet, maar, althans in Nederland, pas in de eerste helft van de 19e eeuw haar beslag krijgt. De parvenu onder de genres, zonder adelbrieven vanuit de klassieke oudheid, heeft de verbetering van zijn image in de 18e eeuw voornamelijk aan Richardson en in de eerste helft van de 19e eeuw hoofdzakelijk aan Scott te danken. Heel duidelijk komt men deze positieve benadering op het spoor, wanneer men kennis neemt van de boekbesprekingen in de verschillende Nederlandse tijdschriften uit deze periode. De superieure minachting van omstreeks 1750 heeft een kleine honderd jaar later plaats gemaakt voor oprechte waardering. Kenmerkend voor deze veranderde houding zijn ook de verschillende kortere of langere beschouwingen, die met name omstreeks de eeuwwisseling aan het genre roman gewijd gaan worden.Ga naar voetnoot1 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Deze statusverandering van de roman gaat zich nu ook in het adjectief weerspiegelen. Al dient men romanesk en romantisch in den beginne nog vaak te vertalen met zoals in de roman en dus onwaarschijnlijk, naarmate de 19e eeuw vordert komt men steeds meer voorbeelden tegen waarin het adjectief zich op een neutrale positie terugtrekt en slechts de betekenis van geschreven in het prozagenre van de roman en dus fictief gaat dragen. Er is zo een evolutie waar te nemen naar enerzijds een neutraal adjectivische aanduiding van het genre roman en anderzijds naar een al even neutraal aspect van dat genre, nl. het fictieve of, zo men wil fictionele karakter.Ga naar voetnoot1a Mede dank zij deze groeiende neutraliteit van de term komt men er dan gemakkelijk toe romantisch in verbinding te brengen met andere adjectieven, waarbij de koppeling van romantisch aan historisch of geschiedkundig wel de meest frequente combinatie vormt. Deze continuering en gedeeltelijke betekenisinkrimping van de pre-literairhistorische term valt overigens grotendeels samen met het ontstaan en de ontwikkeling van de term romantisch in literairhistorische betekenis. In éénzelfde periode, ja vaak in één en dezelfde beschouwing worden zo twee geheel onderscheiden betekenissen via één term geactueerd. Deze polysemie heeft funeste gevolgen gehad voor het contemporaine denken over de romantiek en heeft niet nagelaten ook de latere wetenschappelijke reflectie over deze periode ernstig te benadelen. De laat-negentiende-eeuwse en hedendaagse begripsverwarringen zijn voor een groot deel te verklaren uit het feit, dat men deze polysemie niet heeft onderkend en op onnauwkeurige wijze de term heert geïnterpreteerd en toegepast. In mijn onderzoek staat het 19e-eeuwse denken over de romantiek, zoals deze in de gebezigde terminologie tot uitdrukking komt, centraal. Men zou dan ook kunnen menen, dat ik mij nu, na in het voorafgaande de voorgeschiedenis geschetst te hebben, zou kunnen beperken tot een verslag van de literairhistorische ontwikkelingen. In dat geval zou echter een belangrijk aspect van dit denken, nl. de contemporaine verwarringen en onzuivere formuleringen die een gevolg zijn van de omstandigheid dat in dezelfde periode ook nog pre-literairhistorische betekenissen worden geactueerd, buiten beschouwing blijven. Ik acht het dan ook nodig voor deze periode zowel aandacht te besteden aan de pre-literairhistorische als aan de literairhistorische betekenisontwikkelingen. De term pre-literairhistorisch vraagt nu echter om vervanging. Hij werd gekozen ter aanduiding van die betekenisaspecten van de term romantisch die aan de literairhistorische betekenis voorafgingen. In een tijdvak waarin men ook literairhistorische betekenissen kan verwachten, verliest het voorvoegsel pre zijn functie. In het vervolg zal ik dan ook in plaats van de term pre-literairhistorisch de neutrale aanduiding niet-literairhistorisch gebruiken. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ter wille van de overzichtelijkheid zal ik in het literairhistorische gebruik vooral op een drietal toepassingen letten:
In de praktijk zal het er echter vaak op neerkomen, dat men met de term romantisch niet naar één van deze drie perioden verwijst, maar het oog heeft op het geheel van de literatuur die niet in een klassieke traditie staat en zich vanaf de middeleeuwen tot aan de eigen tijd uitstrekt.
Tenslotte nog een enkele opmerking over de presentatie van het materiaal. Ten behoeve van de overzichtelijkheid zal ik chronologisch te werk gaan. Daartoe zal ik het tijdvak 1800-1840 in een viertal decennia onderverdelen. De aangebrachte cesuren zijn echter geheel kunstmatig en pretenderen niet te beantwoorden aan functionele fasen in de ontwikkeling. Zij schenken mij echter de gelegenheid na elk decennium even pas op de plaats te maken en de gevonden uitkomsten samen te vatten. Binnen elk decennium zal ik achtereenvolgens aandacht schenken aan het voorkomen van de term romantisch of een van de nevenvormen daarvan in de tijdschriften, in verhandelingen en in de literatuurgeschiedenissen. De onderscheiding tussen verhandelingen en literatuurgeschiedenissen heeft iets arbitrairs met betrekking tot de eerste fase van mijn onderzoek. Enkele literatuuroverzichten zijn het resultaat van prijsvraagactiviteiten en ontlenen daar zelfs de benaming verhandeling aan. Hoe vaag de grenzen ook mogen zijn, toch acht ik het onderscheid gewettigd met het oog op de latere, duidelijke markeringen. Bijdragen waarin hoofdzakelijk op de term romantisch of de antithese klassiek/romantisch wordt gereflecteerd, reken ik tot de verhandelingen. Beschouwingen waarin gepoogd wordt min of meer volledige overzichten van de literatuurgeschiedenis te geven, breng ik onder in de rubriek literatuurgeschiedenissen. Deze volgorde wordt bepaald door de veronderstelling, dat men in de tijdschriften vroege vindplaatsen van de term mag verwachten, dat men in verhandelingen de term centraal zal stellen, wanneer het woord een zeker problematisch karakter zal hebben verkregen en dat de literatuurgeschiedenissen met de term zullen gaan opereren, nadat deze een zekere canonisering heeft ondergaan. Natuurlijk wordt op deze wijze het onderzoeksgebied niet volledig nagevorst. Buiten beschouwing blijven immers dagboeken, correspondenties en voorberichten; zonder het belang hiervan te onderschatten, geloof ik toch, dat in tijdschriften, verhandelingen en literatuurgeschiedenissen de hoofdmomenten van de Nederlandse romantiekdiscussie aan te treffen zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||
De tijdschriftenMijn tijdschriftenonderzoek naar het voorkomen van de term romantisch en zijn varianten pretendeert niet exhaustief te zijn. Ik heb mij beperkt tot de periodieken die in de eerste helft van de 19e eeuw een belangrijke rol hebben gespeeld en geef uit het beschikbare materiaal slechts een representatieve keus. Gewoonlijk verschijnt de term op een nogal onopvallende wijze in boek- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||
besprekingen en titelbeschrijvingen, zonder verdere explicaties van de kant van de recensent. Voor een juist verstaan van de betekenis is de context, waarin de term opduikt in veel gevallen onmisbaar, zodat het citeren van de zin(nen) waarin het woord figureert onvermijdelijk is. In hoeverre ik hier te karig of te royaal geweest ben, laat ik aan het oordeel van de lezer over. Rechts van de citaten vermeld ik de mogelijke betekenis(sen) van de term romantisch en zijn varianten. Met opzet spreek ik van ‘mogelijke betekenis(sen)’ Heel vaak is het immers onmogelijk de exacte betekenis te achterhalen. Het behoort nu eenmaal tot het eigenzinnige karakter van de term romantisch, dat de betekenissen vaag blijven en zich aan een precieze omschrijving onttrekken. Bovendien wordt men door de context niet altijd even helder op het juiste spoor gezet. Wordt er in de tijdschriften, bijv. in het mengelwerk, uitvoerige aandacht aan het woord besteed, dan zal de bespreking daarvan niet in deze afdeling, maar onder de rubriek Verhandelingen worden opgenomen.
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De combinatie niet romaneske roman is interessant. Men kan aan deze verbinding aflezen, dat in dit geval het woord roman nog het onwaarschijnlijke impliceert. Er blijken echter romans te bestaan die zo weinig tegen de regel van de waarschijnlijkheid zondigen, dat door een negatie + adjectief deze stilzwijgende implicatie geneutraliseerd moet worden. Aan deze trits wordt de langzame overgang van de vrij negatieve instelling ten opzichte van het genre naar een meer welwillende houding goed geïllustreerd. Het einde van deze ontwikkeling is bereikt, wanneer het woord roman in positieve zin op eigen benen kan staan, zonder de ondersteuning van bijvoeglijke naamwoorden die de negatieve betekeniselementen moeten uitschakelen. Wat voor het substantief geldt, gaat ook op voor het adjectief. In de meeste van bovenstaande voorbeelden lijkt men in het adjectief in de eerste plaats de betekenis van behorend tot het genre van de roman of romanachtig te actueren, maar daarnaast worden tegelijkertijd, als ik het goed zie, nog een aantal bijbetekenissen zoals onwaarschijnlijk, verdicht, overdreven, onnatuurlijk etc. mede gerealiseerd. In het vervolg zullen we echter verschillende vindplaatsen tegenkomen, waar dank zij de betekenisbeperking van het substantief ook voor het adjectief de negatieve elementen zijn weggevallen.
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieHet opvallendst aan bovenstaande voorbeelden is het nog geheel ontbreken van literairhistorische betekenisaspecten. Met uitzondering van enkele plaatsen die in de volgende afdeling aan de orde zullen komen, levert het onderzoek van de tijdschriften in de periode 1800-1810 slechts niet-literairhistorische actueringen op. De varianten blijken in dit tijdvak nog even talrijk als de betekenissen zelf. Men heeft de keuze uit romanesque, romanesk, romaniek, romanick en romantisch. De verschillende voorbeelden tonen genoegzaam aan, dat ook nu nog niet elk aspect door een eigen taalvorm wordt uitgedrukt. De verschillende schrijfwijzen illustreren dat de scribenten nog altijd niet tot een communis opinio zijn gekomen over een Nederlands equivalent van het Engelse romantic, het Franse romanesque of het Duitse romantisch, terwijl de hier en daar nog voorkomende cursiveringen kunnen wijzen op de nieuwheid van de term voor de gebruiker. Vrij sporadisch treft men romaniek, romanick en romanesque aan. De eerste twee kan men beschouwen als uiteindelijk toch gestrande pogingen een specifiek Nederlands equivalent voor de buitenlandse vormen te vinden. De vorm romansch ben ik niet meer tegengekomen. Romanesque verraadt wel heel duidelijk de Franse afkomst en zal tenslotte ook geheel verdwijnen. Normaler en algemeen gebruikelijk is de vernederlandsing van romanesque in romanesk, dat kennelijk favoriet is en alle niet-literairhistorische betekenisaspecten kan uitdrukken. In De recensent, ook der recensenten bespeurt men de neiging de term romantisch te reserveren voor betekenissen die in de eerste plaats betrekking hebben op het genre van de roman. Vooral in het laatste voorbeeld ziet het er naar uit, dat het adjectief de negatieve betekenisaspecten van zich heeft afgeschud. In grote lijnen zet zich zo in het eerste decennium van de 19e eeuw een gebruik voort, dat reeds in de tweede helft van de 18e eeuw te constateren viel. | ||||||||||||||||||||||||||||
Verhandelingen | ||||||||||||||||||||||||||||
Van Kampens gedeeltelijke Schlegelvertaling (1810)Wanneer Knuvelder in het 3e deel van zijn literatuurgeschiedenis de eerste Nederlandse reacties op de buitenlandse romantische theorieën de revue laat passeren, neemt hij de twintiger jaren van de 19e eeuw als vertrekpunt. Dan immers verschijnen er verhandelingen van o.a. De Clercq, Lulofs, Van Limburg Brouwer en Van Kampen, die alle geheel of gedeeltelijk zijn afgestemd op de ontwikkelingen in het buitenland.Ga naar voetnoot25 Knuvelder doet het voorkomen alsof men in die jaren voor het eerst kennis maakte met de theorievorming van de gebroeders Schlegel. In deze voorstelling van zaken wordt echter voorbijgegaan aan het feit, dat reeds 13 jaar eerder August Wilhelm Schlegel in Nederland was geïntroduceerd dank zij een partiële vertaling van diens fameuze Weense colleges Über dramatische Kunst und Literatur door N.G. van Kampen. Naar het mij voorkomt verdient deze vertaling, waar bij mijn weten alleen Bultereijs uitvoerige aandacht aan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||
schenkt,Ga naar voetnoot26 registratie niet alleen in de Nederlandse, maar ook in de comparatistische literaire geschiedschrijving.Ga naar voetnoot27 Het paradoxale feit doet zich hier immers voor, dat dit bij uitstek romantische manifest, dat de Europese theorievorming zo diepgaand heeft beïnvloed, het eerst wordt vertaald in een land, dat voor het overige ten opzichte van de Europese romantische beweging zo veel terughouding aan de dag heeft gelegd. Herhalen we nog even de feiten: in het cursusjaar 1808/1809 houdt Schlegel zijn voordrachten te Wenen. De eerste 11 colleges verschijnen, over twee bandjes verdeeld, nog in 1809 in druk, de overige 4 een jaar later. Een Franse vertaling rolt in 1813 van de persen, een Engelse 2 jaar later en een Italiaanse pas in 1817. In Nederland zijn echter, dank zij de bemoeienissen van Van Kampen, reeds een jaar na de verschijning in Duitsland, de eerste 7 voordrachten beschikbaar voor de lezer die het Duits niet machtig is. In de verwerking van een belangrijke Duitse bijdrage aan de romantische theorievorming zorgt Van Kampen dus voor een verrassende Europese primeur. Een tweetal redenen verbiedt ons echter aan dit feit al te veel gewicht toe te kennen. De importantie van de vertaling wordt in de eerste plaats ontkracht door de uiteindelijke beweegreden die Van Kampen tot het maken ervan heeft gebracht. Geen geboeidheid dóór, of enthousiast instemmen mèt een briljant geachte hypothese drijft hem, nog minder een pogen de Nederlandse lezer te informeren aangaande belangwekkende literairtheoretische constructies in een nabuurland. De eigenlijke movens, zo stelt hij het zelf in zijn voorwoord, vormt de erbarmelijke positie, waarin het contemporaine Nederlandse toneel verkeert.Ga naar voetnoot28 Door een slaafse navolging van inferieure Franse en Duitse voorbeelden is dit toneel geheel in verval geraakt. Een kennisnemen van fundamentele waarheden en de geschiedenis van het toneel kan dan ook vruchtbaar zijn en corrigerend werken. Schlegels theorie fungeert bij Van Kampen als injectie voor een zieltogende toneelpraktijk en krijgt daardoor een sterk instrumenteel karakter. De ironie wil dat deze tekst, die voor een deel een scherpe aanval inhoudt op het Frans-klassicistische toneel, in Nederland wordt vertaald om het toneel in Frans-klassicistische geest nieuw leven in te blazen. In de tweede plaats verliest de vertaling aan belangrijkheid doordat Van Kampen slechts een gedééltelijke vertaling aan zijn lezers voorlegt. Alleen de eerste 7 voordrachten, bestaande uit een algemene inleiding en een overzicht van het toneel bij de Grieken, kon men voortaan in het Nederlands raadplegen. Dat betekent dat noch de negatieve analyses van het Frans-klassicistische toneel, noch de lovende behandeling van het Spaanse en Engelse toneel een groter lezerspubliek bereikten. Deze beperking berust echter niet op een principiële keuze van Van Kampen zelf. Hij stelt in zijn voorwoord, dat hij van plan is na het Duitse toneel - door Schlegel pas in het derde en laatste deeltje van zijn Vorlesungen aan de orde gesteld - een aanvullende schets over het Nederlandse toneel toe te voegen, waaraan Schlegel tot zijn spijt geen aandacht | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||
had geschonken. Bovendien sluit hij datzelfde voorbericht af met een aantal opmerkingen die goodwill moeten kweken voor de figuur van Shakespeare, die bij Schlegel ook pas in het derde deeltje voor het voetlicht komt. Van Kampen was dus zelf wel degelijk van plan de voordrachten integraal in het Nederlands over te brengen. Men kan zich afvragen waarom het project dan toch op één derde van de uitvoering is blijven steken. De oorzaak mag men niet zoeken in een mogelijk afwijzende houding van de publiciteitsmedia. Integendeel, de voornaamste tijdschriften haastten zich om uitvoetig en in prijzende bewoordingen de vertaling te begroeten en Van Kampen aan te sporen ook de overige deeltjes zo snel mogelijk beschikbaar te stellen. Misschien is men het dichtst bij de waarheid, wanneer men het oor leent aan een verzuchting van de criticus van De recensent, ook der recensenten. Deze schat het werk onvergelijkelijk veel hoger dan de ‘honderd, ja duizend andere nietige vodden’, die er jaarlijks worden vertaald, maar hij vraagt zich toch bezorgd af of het publiek dat het Duits niet machtig is wel rijp is voor een dergelijk filosofisch getint werk: Maar, wanneer wij de weinige belangstelling van het grootste gedeelte onzer leezende wereld in een onderwerp van dien Wijsgeerigen aard overwegen, wanneer wij ons zelven vragen, of niet meest allen, die in een Geschrift van dezen aard belang stellen, het oorspronkelijke Hoogduitsche Werk reeds zullen gelezen hebben, immers met minder kosten lezen kunnen? - dan huiveren wij op het denkbeeld dezer ondernomene vertaling, en de vraag dringt zich onwillekeurig aan ons op, of dezelve niet beter was achtergelaten geweest?Ga naar voetnoot29 Moet men er zich dus voor wachten de partiële Schlegelvertaling te overschatten, er is, naar het mij voorkomt, allerminst een reden om haar, zoals vóór Bultereijs gebeurd is, geheel dood te zwijgen. Te meer, daar Schlegel in de eerste van de 7 vertaalde Vorlesungen de grote lijn van zijn gehele betoog heeft aangegeven en uitvoerig de antithese klassiek-romantisch voor zijn hoorders (lezers) heeft ontvouwd. In het tweede hoofdstukGa naar voetnoot30 ben ik uitvoerig ingegaan op de totstandkoming van deze typologie in Duitsland. Ik bepaal mij hier dus tot het weergeven van de hoofdzaken van de eerste Vorlesung en citeer daarbij Schlegel in de vertaling van Van Kampen, zodat enigszins overkomt wat de Nederlandse lezer anno 1810 over de antithese klassiek-romantisch voorgeschoteld kreeg. Schlegel begint met zich te verzetten tegen een universalistische, normatieve literatuurbeschouwing: Er bestaat geene Monopolie der Dichtkunst voor zekere eeuwen en volken; derhalve is ook de dwingelandij van den smaak, waarmede men sommige, misschien geheel willekeurige regelen algemeen wil voorschrijven, eene grondelooze aanmatiging. Poëzij in den ruimsten zin genomen, als vatbaarheid om het schoone te vinden, en zigtbaar of hoorbaar voor te stellen, is eene algemeene gave des Hemels, waaraan zelfs zoogenoemde barbaren of wilden, elk naar hunne mate, aandeel hebben. Inwendige voortreffelijkheid kan hier alleen beslissen, en waar deze zich vertoont, moet men zich niet ergeren aan uiterlijkheden.Ga naar voetnoot31 De in de renaissance herleefde belangstelling voor de klassieke auteurs heeft voor de dichtkunst niet uitsluitend een verrijking betekend: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Maar de studie der Ouden werd ook terstond misbruikt op eene voor de nieuwe schepping doodelijke wijze. De Geleerden, die zich in 't bijzonder op die studie toeleiden, en geene kans zagen, door eigen gewrochten uit te munten, schreven aan de Ouden een onbepaald gezag toe, inderdaad met veel schijn, want dezelve zijn in hunne soort voorbeeldig schoon. Zij gaven voor, dat de menschelijke geest slechts van de navolging der oude schrijvers geluk kon verwachten; in de werken der hedendaagschen waardeerde men slechts hetgeen aan de Ouden gelijkvormig was, of ten minste zoo scheen; al het overige werd als uitheemsche bastaardij verworpen.Ga naar voetnoot32 De werkelijk groten onder de kunstenaars gingen hun eigen weg, maar waar men minder op oorspronkelijkheid was gesteld werd de navolging van de ouden als het hoogste goed geprezen: Zoo ontstonden tallooze schooloefeningen, die op zijn best koude bewondering konden verwekken. Immers, enkele nabootsing is in de fraaije kunsten altijd vruchteloos; en 't geen wij van anderen ontleenen, moet in ons binnenste als 't ware herboren worden, wanneer het als dichtwerk zal te voorschijn komen. Wat helpt al het schaven en opsmukken van vreemde stoffen? Zonder de kunst is de natuur niets, en de mensch heeft zijne medemenschen niets te geven, dan zich zelven.Ga naar voetnoot33 Verleid door de uiterlijke vorm hebben de kunstrechters echter een veel te welwillende houding aangenomen tegenover dit soort nabootsingen: zij noemden dezelve de regelmatige, klassische schrijvers onzer tijden, terwijl zij de groote lievelingsdichters der Natie, die vol leven en vuur waren, en ook door zoo menige verhevene trekken uitmuntten, welke niemand loochenen kon, op zijn best onder de ruwe, woeste Geniën eene plaats vergunden.Ga naar voetnoot34 De hier geschetste misvattingen werden door enkele, voornamelijk Duitse, denkers uit de wereld geholpen; zij waren er op uit: de Ouden wel naar behooren te eeren, maar toch ook de daarvan geheel afwijkende oorspronkelijkheid der nieuwere Dichters te erkennen. Eene schijnbare strijdigheid schrikte hen niet af. De menschelijke Natuur is wel enkelvoudig in hare grondeigenschappen, maar het blijkt toch uit alle nasporingen, dat in de geheele Natuur geene oorspronkelijke kracht zoo eenvormig zij, of zij kan zich verdeelen, en in tegenovergestelde richtingen werken. De geheele levendige beweging berust op overeenstemming en contrast. Waarom zou deze verschijning zich ook niet in het groot in de Geschiedenis des Menschdoms vertoonen? Deze gedachte geeft misschien den waren sleutel tot de oude en nieuwere Geschiedenis der Dicht- en andere schoone kunsten. De genen, die dit aannamen, hebben voor den eigenaardigen geest der hedendaagsche kunst, in tegenoverstelling tegen de oude of klassieke, den naam romanesk uitgevonden, en zekerlijk niet zonder gepastheid;Ga naar voetnoot35 Deze typologie is toepasbaar op alle kunsten. Schlegel tracht in het vervolg de ‘oorsprong en geest van het Romaneske’ te bepalen door deze af te bakenen tegenover de klassieke kunst. Geheel in de stijl van WinckelmannGa naar voetnoot36 beschouwt | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hij de Grieken als de scheppers van ‘Idealen van schoonheid’, wier beschaving het stempel draagt van ‘eene gereinigde, veredelde zinnelijkheid’: De zinnelijke Godsdienst der Grieken verlangde niet dan vergankelijke zegeningen. Geloofde men al aan de Onsterflijkheid, dan stond zij toch in de verte gelijk eene schaduw, een zwakkere droom van hunnen helderen levensdag.Ga naar voetnoot37 De latere Europese beschaving wordt daarentegen in de eerste plaats gekenmerkt door de invoering van het Christendom, dat tezamen met het karakter van de Noordelijke volkeren een geest van ridderschap in het leven riep, die zich vooral manifesteerde in een ‘zedige geest van liefde, een hulde vol geestdrift aan echte vrouwelijkheid’ en in de waarde die men aan de eer, ‘eene soort van wereldsche zedekunde’ toekende: Ridderschap, Eere en Liefde zijn dan, benevens den Godsdienst zelve, de voorwerpen der Natuurpoëzij, die in de Middeleeuwen reeds met geheele stroomen vloeide, voor dat de romaneske geest eene meer kunstige vorming ontving.Ga naar voetnoot38 Het wezen van de hedendaagsche of Noordsche poëzie is gelegen in de melancholie, een uitvloeisel van de christelijke levenshouding: door het opzien tot het oneindige is het eindige vernietigd; het leven is thans eene schaduw, een droom bij nacht geworden; eerst aan gene zijde van het graf verrijst de eeuwige dag der wezenlijkheid.Ga naar voetnoot39 Het zoeken naar volmaakt geluk, dat op aarde nooit bevredigd zal kunnen worden, leidt onvermijdelijk tot een zekere zwaarmoedigheid. De moderne poëzie ademt verlangen, en dat heeft consequenties voor de aard van deze poëzie: Het gevoel is doorgaans bij de Hedendaagschen dieper, de verbeeldingskracht minder ligchaamlijk, de gedachte meer aanschouwbaar geworden.Ga naar voetnoot40 De Griekse natuurlijke harmonie van alle creatieve vermogens staat in scherp contrast tot de innerlijke verdeeldheid van deze vermogens bij de hedendaagse volkeren: In de Grieksche Kunst en Poëzij is de vorm met de stof wezenlijk een, zonder bewustheid des Dichters: in de nieuwere, in zoo verre zij hare eigenaardigen geest is getrouw gebleven, zoekt men beide als twee contrasten te behandelen, en op dien voet tot in het oneindige te vervolgen. De eerste heeft, uit hoofde harer eindigheid, den voorgenomen' taak tot volmaaktheid gebragt; de tweede kan, uit den aard harer pogingen, haar doel nimmer bereiken, slechts tot hetzelve naderen, en is dus, uit hoofde van zekeren schijn van gebrekkigheid, te eer in gevaar van miskend te worden.Ga naar voetnoot41 Na de antithese zo met enkele forse halen geschetst te hebben, tekent Schlegel zeer in het kort de ontwikkeling van de toneelpoëzie, daarmee vooruitlopend op hetgeen hij in de volgende colleges uitgebreider aan de orde zal stellen. De klassische dichters vindt hij eigenlijk alleen gerepresenteerd door de Grieken; de Romeinen zijn slechts vertalers en navolgers geweest, evenals later de Italianen en de Fransen. Het echt romantische toneel treft men slechts aan in Spanje en Engeland: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het romaneske Tooneelspe], 't welk men, naauwkeurig gesproken, noch Treur-, noch Blijspel in de beteekenis der Ouden kan noemen, is enkel bij de Spanjaarden en Engelschen te huis geweest; het bloeide gelijktijdig, voor ruim twee eeuwen, aanvankelijk bij de eerstgemelden door lope de vega, bij de laatsten door shakespeare.Ga naar voetnoot42 Dat zijn de belangrijkste opmerkingen die door Schlegel in zijn openingscollege aangaande de antithese klassiek-romantisch worden gelanceerd. In nuce is hier de overige collegestof al aanwezig. De eerste Vorlesung fungeert als een syllabus voor de gehele reeks. Schlegel ontvouwt er zijn werkhypothese, de elementen van de typologie worden historisch verklaard en in hun wezen gekarakteriseerd. Het inleidende college vormt zo de sleutel tot het verstaan van de overige voordrachten. Wanneer Schlegel in het derde deel komt tot de behandeling van de Spaanse en Engelse toneelpoëzie, grijpt hij terug op de hier gemaakte onderscheidingen, al acht hij het dan nog wel nodig een en ander wat uitvoeriger te behandelen. Van Kampen legt in zijn gedeeltelijke vertaling dus een hoofdmoment van Schlegels theorie aan zijn lezers voor. Daar deze theoretische uiteenzetting echter niet wordt gevolgd door een praktische illustratie, blijft de typologie enigszins in de lucht hangen. De introductie van de antithese wordt met deze partiële vertaling wel een feit, maar de betekenis en de draagwijdte van Schlegelsonderscheidingen blijven voor het Nederlandse lezerspubliek toch vrij duister. Met betrekking tot mijn onderzoek valt er op grond van deze vertaling nu het volgende vast te stellen:
Zoals ik reeds heb gezegd, bleef de vertaling niet onopgemerkt. Een drietal tijdschriften besteedde vrij snel aandacht aan het werk van Van Kampen. De Vaderlandsche letter-oefeningen wijdden nog in hetzelfde jaar een vijf pagina's tellende bespreking aan Schlegels toneelgeschiedenis. De anonieme recensent begint met de verzuchting dat het met het Nederlands toneel slecht is gesteld. Elke poging om hierin verbetering te brengen verdient dan ook alle toejuiching. Van Kampen heeft in dit opzicht zijn landgenoten een grote dienst bewezen. Men bemerkt hoe de criticus zich conformeert aan de voorrede van Van Kampen en daarmee de vertaling ook allereerst een instrumenteel karakter verleent. Niet altijd kan hij Schlegels inzichten onderschrijven, maar: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||
erkennen wij nogtans volmondig, dat ons in langen tijd geen Werk van dezen aard onder de oogen is gekomen, hetwelk ons meer heeft bevallen, dan deze Tooneelkritiek, aan welker beoefening de Schrijver zijn leven, voor een groot gedeelte, heeft toegewijd, 's Mans diepe geleerdheid, echt wijsgeerige geest, dichterlijk vernuft, fijne smaak, grondige kennis der oude en hedendaagsche talen, en, inzonderheid, zijn regt kritische blik, die altijd en overal diep in zijn onderwerp doordringt, het van alle zijden beschouwt, en niet zelden ontdekkingen doet, welke even zeer door nieuwheid behagen, als zij door juistheid belang inboezemen,... deze en nog andere schitterende eigenschappen hebben schlegel in Duitschland bij sommigen bemind, bij anderen gevreesd, bij allen beroemd gemaakt, blinken overal in deze Voorlezingen uit, en schenken aan dezelve eene duurzame, eene klassieke waarde.Ga naar voetnoot43 Speelt de recensent hier enigszins ironisch met de antithese of is het louter toeval dat aan Schlegels romantische manifest hier een klassieke waarde wordt toegekend? De recensent concentreert zijn bespreking vooral op de eerste voordracht. Hij maakt melding van Schlegels verwerping van ‘alle Monopolie der Dichtkunst voor zekere eeuwen en volken’ en wijst nadrukkelijk op de antithese: Na voorts op eene fraaije wijze te hebben gehandeld over het vergelijken van de oude en nieuwere Dichters en Kunstenaars, en de vernuftige onderscheiding in dezen van het antieke of klassieke en het romaneske, door eenige Denkers van onzen tijd gemaakt, opgegeven, en die onderscheiding voorlopig te hebben toegepast op de Muzijk en vormende kunsten, bepaalt zich de Schrijver, om eene verklaring te geven van den oorsprong en geest van het romaneske. Alles, wat hij hierover voordraagt, is, naar ons inzien, bij uitnemendheid fraai en vernuftig.Ga naar voetnoot44 Tenslotte citeert de criticus Schlegels schets van de geest van de Griekse dichtkunst en het contrast tussen de Griekse en eigentijdse wijze van denken. Juist door deze grote aandacht van de recensent voor de antithese kon een groter lezerspubliek al in 1810 kennis nemen van de literairhistorische uitbreiding van de term romantisch. Minder spectaculair is de bespreking in De recensent, ook der recensenten van hetzelfde jaar. De lezers worden aangespoord kennis te nemen van Schlegels inzichten ‘al verschilt men anders in vele opzigten van de Schlegelsche Theorie’. Zeer in het kort wordt de inhoud van de zeven voordrachten opgesomd, waarbij niet de eerste, maar de vierde voordracht over de treurspelen van Aeschylus, blijkens een uitvoerig citaat, de recensent het meest heeft getroffen. De antithese komt slechts in een inhoudsopgave voor: De oude Klassische en nieuwe Romaneske Toneelpoëzij vergeleken.Ga naar voetnoot45 Een jaar later (1811) ten slotte bepaalt de Hedendaagsche vaderlandsche bibliotheek haar standpunt. Terwille van de samenhang vermeld ik de reactie hier en niet in het volgend decennium. Evenals in de Vaderlandsche letter-oefeningen krijgt de motivering die Van Kampen tot de vertaling heeft gebracht alle aandacht, de recensent doet er zelfs een schepje bovenop. Hij verwacht van de door Van Kampen toegezegde aanvulling met betrekking tot het Nederlandse toneel ‘nog meer voordeelen, dan wij voor dezelve uit den arbeid des Heeren schlegel meenen te kunnen verwachten’.Ga naar voetnoot46 Ook deze criticus blijkt het meest | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||
geboeid door de eerste voordracht, die ‘niet zeer duidelijk voorgedragene, echter grondige denkbeelden, over de Kritiek der Tooneelkunst in het algemeen’ bevat. Ook hier wordt de antithese klassiek-romantisch vermeld en worden de kenmerken van de typologie omstandig weergegeven. Het zal wel samenhangen met het feit, dat de criticus de overige voordrachten van Schlegel nog niet kende, dat hij bij de auteur ‘in zijne uitdrukkingen eene soort van sterke vooringenomenheid en enthusiastisch gevoel voor de Tooneelen der Ouden’Ga naar voetnoot47 meent te moeten constateren. Drie toonaangevende tijdschriften staan dus op generlei wijze afwijzend tegenover de inzichten van Schlegel. Men heeft echter de indruk, dat de recensenten niet de draagwijdte van diens beweringen hebben beseft, en in het voetspoor van Van Kampen de Vorlesungen voornamelijk als een welkome ondersteuning voor de contemporaine toneelpraktijk hebben geïnterpreteerd. In hoeverre men nu in Nederland de typologie gaat overnemen en de antithese toepassen, zal in de volgende hoofdstukken moeten blijken. Vast staat in ieder geval, dat de literairhistorische betekenisuitbreiding dank zij de partiële vertaling van Van Kampen in 1810 een feit is en via de besprekingen in de voornaamst tijdschriften bij een ruimer lezerspubliek werd geïntroduceerd. | ||||||||||||||||||||||||||||
De literatuurgeschiedenissenEen geschiedenis van de letterkundige historiographie in de Nederlanden behoort nog steeds tot de pia desideria; en zou bezwaarlijk buiten de hulp kunnen van een vergelijkende studie der West-Europeesche literatuurgeschiedschrijving, waarvan zij doorloopend den diepsten invloed heeft ondergaan, en die zelf nog niet in voldoenden samenhang werd beschreven.Ga naar voetnoot48 Deze opmerking van Baur heeft anno 1973 nog weinig aan geldigheid ingeboet. De Nederlandse literatuurgeschiedenis mist op pijnlijke wijze een descriptie van het ontstaan en de groei van de literaire geschiedschrijving, zoals Lempicki die voor Duitsland en Wellek voor Engeland heeft gegeven.Ga naar voetnoot49 De enige uitgebreide poging, Broms Geschiedschrijvers van onze letterkunde,Ga naar voetnoot49a schiet met betrekking tot de eerste fasen ernstig te kort en wordt bovendien ontkracht door uiterst subjectieve oordeelvellingen en een al te polemiserende toon. Baur zelf heeft belangrijk materiaal aangedragen, maar zijn gegevens verdienen nadere uitwerking en aanvulling. In het kader van dit onderzoek past het mij niet, de leemtes die door Baur werden gesignaleerd op te vullen. De literatuurgeschiedenissen komen in mijn onderzoek slechts ter sprake, voorzover ze relevante mededelingen bevatten met betrekking tot de term romantisch. Gezien de resultaten uit het tijdschriften-onderzoek, kan men in de literatuurgeschiedenissen uit de periode 1800-1810 niet veel opzienbarends verwachten. Wanneer ik desondanks vrij uitvoerig aandacht besteed aan de vroegste specimina van onze literaire geschiedschrij- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ving, gebeurt dat op grond van de overweging, dat het ontbreken van de term romantisch als periode-aanduiding in de beginfase van de literaire geschiedschrijving op zichzelf al van betekenis is en de latere ontwikkelingen des te meer reliëf verleent. Het ontstaan van literatuurgeschiedenissen aan het einde van de 18e en in het begin van de 19e eeuw is het resultaat van eeuwenlange, uiterst trage ontwikkelingen, waarvan men de eerste sporen al in de middeleeuwen kan aanwijzen in de vorm van biografieën en kronieken, gewijd aan belangrijke schrijvers, waaronder ook dichters. Het zou mij te ver van mijn onderwerp voeren, op deze ontwikkelingen in te gaan.Ga naar voetnoot50 Ik volsta dus met de vermelding van het feit, dat eerst in de 18e eeuw de opvattingen omtrent historie en literatuur zódanig zijn geworden dat een literatuurgeschiedenis in de moderne zin van het woord mogelijk wordt. Daarbij gaat Frankrijk voorop: in 1733 beginnen Benedictijner monniken er aan een zeer omvangrijke Histoire littéraire de la France. Kort daarop volgen Italië, Engeland en Duitsland, alle nog in de 18e eeuw. Aan het begin van de 19e eeuw trachten Eichhorn (Geschichte der Litteratur von ihrem Anfang bis auf die neuesten Zeiten, 1805-1812) en Bouterwek (Geschichte der Poesie und Beredsamkeit seit dem Ende des dreizehnten Jahrhunderts, 1801-1819) zelfs al de Europese letterkunde in kaart te brengen. In vergelijking met het buitenland komt Nederland achteraan. Een echte literatuurgeschiedenis wordt hier in de 18e eeuw nog niet geschreven. Wel werden er pogingen ondernomen om een gedéélte van onze letterkunde te beschrijven, b.v. door Jan Kops in zijn Schets eener geschiedenisse der rederijkers (1774) en door Van Hasselt in zijn Over de eerste vaderlandsche kluchtspelen (1780).Ga naar voetnoot51 Tegen het einde van de jaren '80 heeft het kunstgenootschap Studium scientiarum genitrix een poging gedaan het schrijven van een volledige literatuurgeschiedenis te stimuleren, door het uitschrijven van een prijsvraag over het onderwerp Welke zijn de oorsprong, voortgang en tegenwoordige staat der Nederduitsche dichtkunste? In de Algemene konst- en letter-bode van 1790 wordt melding gemaakt van één inzending die echter niet op het vereiste niveau stond. Men achtte een dergelijk project echter zo belangwekkend, dat men de prijsvraag voor de tweede maal uitschreef en de bedoeling nogmaals onder woorden bracht: eene beredeneerde Historie [...] van den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat der Nederduitsche Dichtkunst, welke tot eenen grondslag zoude dienen voor alle Dichteren, om daar uit, op eene gemakkelyke wys, de Historie der Dichtkunste in hun Vaderland | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||
te leeren kennen, en vooral die Dichters, in onderscheiden tydvakken, welke hunne aandacht, betrachting en naarvolging byzonder waardig mogen zyn, en uit dien hoofde gekend behoren te worden: eene Historie derhalven, waar in alles, zoo naauwkeurig mogelyk, met opzigt tot den juisten leeftyd der Dichteren, mitsgaders zo wel het gebrekkige, als het schoone, of pryzenswaardige, in ieder tydvak, moet worden aangewezen.Ga naar voetnoot52 Twee aspecten uit deze omschrijving verdienen even onze aandacht. In de eerste plaats blijkt, dat men geen genoegen meer wenst te nemen met een traditionele verzameling van hoofdzakelijk biografische gegevens. Personalia worden wel niet geheel geïgnoreerd, maar het accent valt toch voornamelijk op de dichtkunst zelf, die in een beredeneerde samenhang vanaf het begin tot aan de contemporaine situatie beschreven dient te worden. Uit de omschrijving valt daarbij niet op te maken of de prijsvraag nog werd ingegeven door een optimistisch geloof in de vooruitgang. De termen, oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat zijn te neutraal om op dit punt een uitspraak te kunnen doen. De verdere formulering bewijst in de tweede plaats dat de prijsvraagopstellers niet in eerste instantie aan een informatieve boedelbeschrijving voor belangstellende leken dachten. De literatuurgeschiedenis moet op pragmatische gronden beschreven worden. Men dient zijn letterkunde te kennen om als literator kans van slagen te hebben, een literatuurgeschiedenis is vóór alles een vademecum voor aankomende dichters. Dit tweede appèl, nog ondersteund door een verdubbeling van het prijzengeld, heeft al evenmin succes gehad. Weliswaar maakt de Algemeene konst- en letter-bode van 1792 gewag van een inzending die niet voor de dubbele gouden eer-penning, maar wel voor de enkelvoudige in aanmerking kwam, mits de auteur enkele veranderingen wilde aanbrengen, maar tot een uiteindelijke bekroning is het nooit gekomen.Ga naar voetnoot53 | ||||||||||||||||||||||||||||
Van Wijns Avondstonden (1800)Niet ten onrechte wordt Van Wijn beschouwd als de ‘vader der geschiedschrijving onzer letterkunde’.Ga naar voetnoot54 Zijn Historische en letterkundige avondstonden bieden immers het eerste beredeneerde overzicht van een periode van onze letterkunde. Het dient overigens gezegd, dat deze pioniersarbeid in bepaalde opzichten nog weinig gemeen heeft met de thans gebruikelijke literatuurgeschiedenis. Van de 500 pagina's zijn er slechts 200 gewijd aan een Schets van den toestand der Nederduitsche digtkunde, van de Frankische tyden af, tot den jaare 1500. De overige richten zich voornamelijk op het eerste adjectief van de boektitel. Bovendien wijkt de vorm waarin de gegevens worden aangeboden sterk af van hetgeen men tegenwoordig in een literatuurgeschiedenis gewend is. De auteur heeft gekozen voor de klassieke dialoog: in een vraag- en antwoordspel tussen de leergierige Aleide en Reinout enerzijds en de erudiete Volkhart anderzijds wordt Van Wijns kennis van de middeleeuwse literatuur aan de lezer doorgegeven. Met betrekking tot mijn onderzoek is er een tweetal met elkaar samenhangende | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vragen te stellen over de Avondstonden. Het is van belang te weten hoe Van Wijn de middeleeuwse letterkunde ziet. Zijn de middeleeuwen voor hem nog de donkere, barbaarse tijd, waarin de letterkunde geheel wegkwijnde? Vormt deze periode voor hem een intermezzo tussen de glorie van de Grieken en Romeinen aan de ene kant en die van de renaissance aan de andere kant? Of ziet hij de middeleeuwen als een periode sui generis: het tijdvak van post-klassieke of misschien zelfs anti-klassieke literatuur, de bakermat van de eigentijdse letterkunde? En in de tweede plaats, hanteert Van Wijn ter karakterisering van deze periode de term romantisch of één van de nevenvormen? Wanneer Van Wijn hypotheses opstelt over de vroegste Germaanse letterkunde, lijkt hij beïnvloed door de Herderiaanse theorieën over de natuurpoëzie. Ook voor hem wordt de poëzie van de primitieve volkeren in sterke mate bepaald door de nauwe relatie die zij met de natuur onderhouden. Hun gedachten zijn ‘ryk aan beelden’, die voornamelijk aan de natuur worden ontleend: elke vergelyking was eenvoudig, maar waar, maar edel, maar groot, als de Natuur, die men zag en naar 't leeven schetste.Ga naar voetnoot55 Van Wijn mist echter het enthousiasme van Herder en zijn navolgers voor deze natuurpoëzie. Terecht merkt De BuckGa naar voetnoot56 op, dat Aleide zo nu en dan geestdriftig de nieuwere opvattingen over de poëzie vertolkt, maar dat Volkhart-Van Wijn keer op keer haar enthousiasme tempert. Van Wijn is voornamelijk als historicus in de middeleeuwen geïnteresseerd, hij verzamelt feiten en is zelden esthetisch betrokken bij zijn materiaal. Literair-kritische constructies moet men bij hem dan ook niet zoeken. Hier en daar treft men echter opmerkingen aan die in de theorievorming van de Duitse romantiek een belangrijke rol hebben gespeeld. Zoals men weet, heeft de trits godsdienst, liefde en ridderlijkheid ter karakterisering van het romantische karakter van de middeleeuwen bij de Duitse theoretici, en vooral bij A.W. Schlegel, grote aandacht gekregen. Beperkte verwijzingen naar die trits vindt men ook bij Van Wijn. Wanneer hij de Duitse Minnesänger ten tonele voert, wijst hij op de dubbele taak van de middeleeuwse ridder: het aanbinden van de strijd voor de geliefde vrouw en het bezingen van de geliefde: want de liefde; die zo meenig' Dichter vormde; was nooit wakkerder dan in deeze tyden, en schoon zy, in het Ridderlyke kleed, dikwerf eene eerbiedige houdinge aannam, vertoonde zy zig ook, te meermaalen, in de gedaante der lagchenste vreugde.Ga naar voetnoot57 De relatie ridder-liefde, nu aangevuld met de derde Schlegeliaanse component, godsdienst, wordt nogmaals gelegd, wanneer Volkhart een verklaring tracht te geven voor het grote aantal romans dat in de 13e eeuw in de Nederlanden gaat verschijnen. In een maatschappij die door de invallen van de Noormannen ontwricht raakte, werd de dapperheid tot een hoofddeugd: en een Ridderlyk leeven; by aanvang van het welke men, ter liefde van God en de Vrouwen, gezwooren hadt, geene gevaaren te ontzien; was het pryslykst en meest geëerbiedigd toppunt van menschelyke grootheid.Ga naar voetnoot58 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Tegen deze achtergrond, aldus Van Wijn, moet men de belangstelling voor de romans, waarin een sterk gekleurd beeld van de werkelijkheid, resultaat van een ‘vooringenoomen en verhitte verbeelding’, werd gegeven, verklaren: Dit streelde het hart der Ouden, ontvonkte dat der Jongen, verrukte de Vrouwen en vervulde dezelve met dien eerbied voor het Ridderlyk weezen en met die zugt voor het heldhaftige, welke men zorge hadt gedraagen, haar, reeds sints de vroegste jeugd, door soortgelyke middelen, inteprenten.Ga naar voetnoot59 Van Wijns opmerkingen over de betrekkingen tussen ridderschap, liefde en godsdienst nemen overigens in het geheel van zijn betoog maar een zeer ondergeschikte plaats in. Hij ontleent zijn kennis ook niet aan Herder of de latere romantici, maar wijst BodmerGa naar voetnoot60 en La Curne de Sainte-PalayeGa naar voetnoot61 als zijn bronnen aan. Hij stelt zich daarmee op een standpunt dat anno 1800 als verouderd gekenschetst moet worden, maar waarin toch de kiemen van de romantische theorie met betrekking tot de middeleeuwen, geheel verscholen onder de vracht aan antiquarische kennis, vallen aan te wijzen. Het zal duidelijk zijn, dat men dus bij Van Wijn geen literairhistorische aanwendingen van de term romantisch behoeft te verwachten. Wel trof ik een aantal niet-literairhistorische varianten aan, waarvan sommige het vermelden waard zijn:
Deze grondbetekenis van het adjectief - de term ‘Boers-Romeins’ is een uitdrukking van Van Wijn zelf (o.a. p. 184) - komt men herhaaldelijk tegen (o.a. p. 184, 185, 198 en 219).
Zeer illustratief voor het ontstaan van de latere verwarringen met betrekking tot de term romantisch zijn de opmerkingen van Van Wijn op pagina 261 en 265/267. Op een vraag van Aleide, over welke stof ‘onze Nederduitsche Zangberg, in de dertiende eeuwe, eerst gestigt wierdt’ antwoordt Volkhart: Nopens de stoffe, de Natuurkunde, de Zedenkunde en het Romanesque.Ga naar voetnoot64 Dat met het Romanesque naar het genre van de roman verwezen wordt, mag blijken uit de opmerking op p. 265: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ik sprak u, tot dus verre, van berymingen, ten aanzien van Natuur- en Zedekunde; nu koomen wy tot de Romans. Het is nu echter juist met betrekking tot de romàns, dat Van Wijn de aan La Curne de Sainte-Palaye ontleende karakteristiek van de trits ‘riddelijkheid - liefde tot de vrouw - liefde tot God’ opstelt. De roman is bij uitstek de drager van deze ridderlijke idealen, zij is tevens het genre waarin de ridderlijke daden ‘tot het verwonderlykste en bovenmenschelyke wierden opgetrokken’.Ga naar voetnoot65 Men ziet hoe in de term romanesque hier een aantal bekende betekenisaspecten wordt geactueerd. De meest centrale is wel behorend tot het genre van de roman, maar de noties van het onwaarschijnlijke en wonderbaarlijke worden medegerealiseerd. Wanneer ik het goed zie, suggereert de term romanesque in deze context echter toch nog iets meer. Doordat Van Wijn de roman het genre bij uitstek acht waarin de ridderlijke idealen gestalte krijgen, wordt in de term romanesque automatisch iets van dit inhoudelijke aspect tot uiting gebracht. Romanesque wil óók iets als middeleeuws-ridderlijk tot uitdrukking brengen. Het is een aspect dat nog geheel wordt overschaduwd door bovenstaande betekenissen, maar dat er naar mijn gevoel toch onmiskenbaar aanwezig is. We staan hier aan het begin van een ontwikkeling, die bij Van Kampen zijn beslag zal krijgen en daar de overige betekenisaspecten geheel zal overvleugelen. Dáár kan men dan ook pas spreken van een echte literairhistorische geladenheid van de term. Bij Van Wijn is, in uiterst embryonale vorm, deze notie, weggedrukt achter veel evidentere betekenisaspecten, intussen al aanwezig. | ||||||||||||||||||||||||||||
Jeronimo de Vries' prijsvraagbeantwoording (1808/1809)Op 15 september 1802 schrijft de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde een prijsvraag uit over de vraag: ‘Welken zyn de vorderingen, welke is de veragtering der Nederduitsche dichtkunde, gedurende de achttiende eeuw? in vergelyking van vroegere tydperken’.Ga naar voetnoot66 Men moet de prijsvraag voor een tweede maal uitschrijven en de termijn dan nog eens met een tweetal maanden verlengen alvorens men in 1804 het antwoord van Jeronimo de Vries met goud kan bekronen.Ga naar voetnoot67 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De vraagstelling is op zichzelf nogal vaag, men kan er verschillende kanten mee uit. De Vries interpreteert ze in de richting van een literatuurgeschiedenis met bloemlezing. In het eerste deel van zijn beantwoording geeft hij een historisch overzicht van de Nederlandse letterkunde vanaf de 13e tot het eind van de 17e eeuw; in het tweede deel komt de 18e eeuw uitvoerig aan bod, terwijl een vergelijking van de letterkunde vóór met die vàn de 18e eeuw het tweede deel besluit. Door deze aanpak ontstond de eerste echte Nederlandse literatuurgeschiedenis, die ten opzichte van het werk van Van Wijn een aantal winstpunten vertoont. De Vries geeft immers geen partiële geschiedenis, maar behandelt de periode vanaf de middeleeuwen tot de eind-achttiende-eeuwse ontwikkelingen. Ook qua vormgeving is er vooruitgang. De fictie van een literair onderonsje is losgelaten en heeft plaats gemaakt voor meet samenhangende informatie. De naar verhouding zeer grote aandacht voor de 18e eeuw is hoofdzakelijk een gevolg van de richtlijnen van de prijsvraag. Zoals De Vries zelf zegt: Ook was ons oogmerk geenszins eene volledige Geschiedenis onzer Dichtkunde bij deze gelegenheid te schrijven, maar slechts de schets daarvan voor te dragen, ten einde door deze als van zelve geleid te worden ter beantwoording der eigenlijke vraag.Ga naar voetnoot68 In deze eerste literatuurgeschiedenis stuit men op een aantal opmerkingen die duidelijk illustreren hoe de buitenlandse en Nederlandse theorievorming uit de tweede helft van de 18e eeuw vruchten begint af te werpen. De Inleiding, vol relativeringen ten opzichte van wetten en regels, waaraan de dichtkunst zou moeten voldoen, is in dit opzicht instructief: Vraagt men naar regels en bepalingen in de Dichtkunst, ieder, die prijs stelt op den naam van Liefhebber der Poëzij, zal u zijne bepalingen willen opdringen. Deze zal u naar aristoteles, gene naar horatius, een ander weder naar boileau, riedel of van engelen verwijzen.Ga naar voetnoot69 Ik wil regels noch bepalingen anderen voorschrijven, noch uit anderen overnemen. Omtrent wiskundige voorstellingen is de berekening en het oordeel beslissend, omdat de grondslagen eeuwig zeker zijn, maar omtrent de beoordeeling van kunstgewrochten en voortbrengsels van 's menschen vernuft is het eene geheel andere zaak.Ga naar voetnoot70 Het is niet moeijelijk voorwaar, eenige misslagen of gebreken aan te wijzen, en die aan anderen te doen opmerken; maar algemeene wetten voor te schrijven, en aan deze de werken van hun te toetsen, die de juistheid, de volmaaktheid dier voorschriften en bepalingen niet hebben erkend, veel min onderwerping aan deze gezworen hebben, is, naar mijn oordeel, van geene onbillijkheid vrij te pleiten.Ga naar voetnoot71 Dit klinkt uiterst gezond, en het is alsof men Schlegels aanval op het monopolie van één bepaalde dichtkunst beluistert. In het vervolg blijkt De Vries toch nog een aantal ‘vaste regelen, welke in het samenstellen van ieder werk van smaak en kunst moeten in acht genomen worden’ vast te willen houden, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||
maar tot een heldere omschrijving van deze grondregels komt hij, merkwaardigerwijs, niet. Hij ziet echter duidelijk in, dat men geen literatuurgeschiedenis kan schrijven zonder een bepaald presentatiecriterium te hanteren. Jammer genoeg blijft hij in de uitwerking hiervan erg vaag: vanuit zijn intuïtie zal hij teksten kiezen en uit zijn voorbeelden zal moeten blijken of hij een juiste keuze heeft gedaan. Bij De Vries kunnen we nagaan of - en zo ja, hoe - hij de term romantisch hanteert met betrekking tot a) de middeleeuwen, b) de zeventiende eeuw en c) het einde van de 18e eeuw. | ||||||||||||||||||||||||||||
De middeleeuwenDe Vries' benadering van de middeleeuwen stelt wel het meeste teleur. Hij blijft hier staan op een traditioneel, klassicistisch standpunt. In niet meer dan 25 pagina's wordt een viertal eeuwen afgehandeld. De Vries betreurt het, dat in dit tijdvak de klassieken verborgen lagen in de ‘morsige holen van vadzige Monniken’.Ga naar voetnoot72 Het was een periode ‘zonder merkelijke verheffing van den Geest’,Ga naar voetnoot73 waarin de dichtkunst alle zoetvloeiendheid en beeldspraak miste: [...] gestadige afwijkingen, gedurige misvattingen, volstrekte verwaarloozing van behoorlijke maat, vermoeijende inlassingen van zoo vele overbodige stopwoorden en een doorloopende kronijkstijl maken hunne werken zo ruw en onbeschaafd, dat de Dertiende Eeuw althans tot vergelijking met de laatst verloopene geenszins mag optreden.Ga naar voetnoot74 En wat hier voor de 13e eeuw geldt, gaat welhaast in nog sterkere mate op voor de volgende eeuw: en hoewel een claes willems een eenigzins beter dichtspoor schijnt te hebben ingeslagen, is de dichttrant ook bij hem, en, gedurende den ganschen loop der Eeuwe, zoo ruw, zoo buiten alle maat, zoo vol bastaardije, dat het tijdverspillend en kunstmiskennend zoude zijn, bij zoo ongelijke verdiensten, den evenaar te willen opheffen tusschen deze duistere en de zoozeer glansrijke Achttiende Eeuwe.Ga naar voetnoot75 Bij een dergelijk afbrekend oordeel over de middeleeuwse letterkunde, die in 1804 natuurlijk nauw samenhangt met een fundamentele ignorantie ten aanzien van deze periode, behoeft men niet te verwachten, dat De Vries in deze periode de start van een post- of antiklassieke letterkunde zou willen aantonen. Naar een literairhistorisch, maar ook naar een niet-literairhistorisch gebruik van de term romantisch zal men tevergeefs bij hem zoeken. | ||||||||||||||||||||||||||||
De zeventiende eeuwIn zijn Weense colleges liet Schlegel zich over het romantische toneel het duidelijkst uit bij de behandeling van Calderon en Shakespeare. De grote lijn van zijn inleidingscollege krijgt in de 12e voordracht op dit punt nog een aantal verhelderende toevoegingen. Belangrijk voor de kenmerken van het romantische toneel is de volgende opmerking: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Die antike Kunst und Poesie geht auf strenge Sonderung des Ungleichartigen, die romantische gefällt sich in unauflöslichen Mischungen; alle Entgegengesetzten, Natur und Kunst, Poesie und Prosa, Ernst und Schertz, Erinnerung und Ahnung, Geistigkeit und Sinnlichkeit, das Irdische und Göttliche, Leben und Tod, verschmilzt sie auf das innigste miteinander.Ga naar voetnoot76 Voor de praktijk van het toneel komt dat hier op neer, dat er een sterke wisseling van plaats en tijd, scherts en ernst, dialogische en lyrische elementen in een romantisch toneelstuk vait op te merken. Veel van de onderscheidingen uit het begrippenapparaat van de Duitse romanticus zijn in de loop van de tijd weer in onbruik geraakt. Dat geldt, althans in Nederland, echter niet voor de onderscheiding in klassiek en romantisch toneel, die een hardnekkig en taai leven is blijven leiden en ook nu nog altijd toepassing vindt.Ga naar voetnoot77 Het lijkt mij hier de juiste plaats, om mij te verzetten tegen deze breed-literairhistorische hantering van de term, die de literatuurhistorie meer kwaad dan goed heeft gedaan. Wie maar enigszins is ingevoerd in de discussie aangaande de romantiek, heeft geen enkele behoefte aan de toepassing en uitwaaiering van deze term buiten de eigenlijke romantische periode. Men dient echter toe te geven, dat de romantiek deze verwarring zelf in de hand heeft gewerkt. Immers onder invloed van de Duitse theorievorming ging een aantal Nederlanders er in de jaren '20 van de 19e eeuw toe over de term romantisch ook op de middeleeuwen en de zeventiende eeuw toe te passen. Maar dat literairhistorisch/typologische gebruik van het adjectief vloeide voort uit een romántische theorie die bij Schlegel haar beste vertolking vond. De eind-negentiende-eeuwse en twintigste-eeuwse literatuurhistorie nam dat gebruik vermoedelijk klakkeloos over, wat in feite betekent dat de wetenschappelijke benadering niet los is gekomen van deze romantische theorie. Naar het mij voorkomt, zal de literaire geschiedschrijving aan helderheid winnen, wanneer zij deze laatste resten van een tijdgebonden theorie overboord zet en de term romantisch alleen maar hanteert ter karakterisering van één bepaalde periode, met name de eerste helft van de 19e eeuw. Door Smit is uitvoerig gewezen op het terugprojecteren van deze terminologie op een zeventiende-eeuwse toneelsituatie, zoals dat in de literaire handboeken werd gecanoniseerd.Ga naar voetnoot78 Terwijl ik mij in het algemeen geheel met zijn inzichten kan verenigen, wijk ik toch op één punt daarvan af. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Refererend aan het artikel van WellekGa naar voetnoot79 stelt hij, dat de negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur-historici de term romantisch in de ruime Bouterwekiaanse betekenis van ‘poetry written in a tradition differing from that descended from classical antiquity’ hebben overgenomen.Ga naar voetnoot80 Naar mijn mening is deze betekenis te neutraal. De Nederlandse literatuur-historici sluiten, naar het mij voorkomt, veeleer aan bij de meer uitgesproken mening van Schlegel zoals hij die met betrekking tot de toneelliteratuur had geformuleerd. Wanneer men Bredero romantisch noemt, geschiedt dat niet, omdat hij in een niet-klassieke traditie zou staan, maar omdat zijn toneelstukken elementen vertonen die Schlegel als karakteristiek voor het romantische Spaanse en Engelse toneel had genoemd. Bij Bouterwek, naar wie Wellek en Smit in dit verband verwijzen, is de term romantisch nog erg vaag en niet zo typologisch en antithetisch geladen als bij Schlegel. Hij mist bij hem nog de characteristica, die het de Nederlandse literairhistorici mogelijk maakten, om in Bredero een romantisch toneelschrijver in Schlegeliaanse zin te ontdekken.Ga naar voetnoot80a In het vervolg zal ik dit toepassen van de term romantisch op zeventiende-eeuwse toneelsituaties nauwkeurig volgen. Speciale aandacht zal daarbij de figuur van Bredero krijgen. In de geschiedenis van De Vries - waartoe wij nu terugkeren - wordt het zeventiende-eeuwse Nederlandse toneel niet als een eenheid behandeld. De oordelen over Bredero en Vos zijn negatief. Er zijn lichte aanwijzingen, dat De Vries beiden beschouwt als staande buiten de klassieke traditie. Over Bredero zegt hij: Is het niet opmerkelijk? bijna geen voortreffelijk Dichter heeft de Zeventiende Eeuw opgeleverd, die zich niet eenigzins bevlijtigd heeft in de oude Letterkunde, en bij hen, die zulks verwaarloosden, is gebrek aan smaak niet onduidelijk te bespeuren. Wat toch mangelde aan bredero, dan smaak, gezogen uit de bloemen der Ouden?Ga naar voetnoot81 En Vos ‘zou, bij de kennis der Ouden, een allereerst Dichter geweest zijn, en zijn vernuft zou zich onder het zachte juk van smaak en beschaafdheid gebogen hebben’.Ga naar voetnoot82 Voor De Vries onttrekken Bredero en Vos zich dus aan de heilzame invloeden van de klassieken. Zijn formuleringen bewijzen, dat het niet-klassieke door hem wordt opgemerkt, maar negatief gewaardeerd. Er ontstaat zo een beeld van Bredero en Vos, dat in feite al ‘klaar’ is om in een klassiek/romantische constructie te worden opgenomen. De term romantisch wordt door De Vries echter noch in niet-literairhistorische noch in literairhistorische zin voor de 17e eeuw aangewend. | ||||||||||||||||||||||||||||
Eigentijdse letterkundeBehalve in een zeer summiere karakteristiek komt de eigentijdse letterkunde bij De Vries niet aan de orde. De prijsvraag dwingt hem immers de grens van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de eeuwwisseling niet te overschrijden. Opmerkingen met betrekking tot de term romantisch ter aanduiding van de eigentijdse letterkunde heeft men bij hem dan ook niet te verwachten. Zijn vergelijking van de 18e eeuw met de voorgaande perioden geschiedt echter op grond van een aantal criteria, die in de ontwikkelingsgang van de Nederlandse literatuurgeschiedenis een eerste stap in de richting van een kritische behandeling betekenen en die, met het oog op de latere literatuurgeschiedenissen, waar men wel de term romantisch hanteert, niet onvermeld mogen blijven. Een evaluatie van de 18e eeuw door een vergelijking met voorgaande perioden veronderstelt uiteraard een criterium, op grond waarvan men deze confrontatie kan uitvoeren. De grote verdienste van De Vries ten opzichte van Van Wijn is, dat hij inderdaad over een aantal criteria beschikt, waardoor zijn literatuurgeschiedenis meer wordt dan een beredeneerde bloemlezing. Zijn eerste criterium berust op een historische hypothese, die door hem zo hoog wordt aangeslagen, dat hij ze tot het motto van zijn gehele werk maakt en in het tweede deel uitvoerig toepast: De ondervinding van alle tijden en van alle volken schijnt te leren, dat de Dichtkunde, of liever de Dichterlijke genie bij gene natie langer, dan gedurende zeker bepaald tijdperk in eenen hoogen graad gebloeid heeft, en wel het meest in dat tijdperk, toen de natie uit eenen natuurlijken of toevalligen staat van ruwheid tot een' beschaafder overgegaan, doch echter nog niet tot het toppunt van cultuur en luxe geklommen was.Ga naar voetnoot83 In deze aan Nieuwland ontleende stelling ziet De Vries een algemeen principe, een historisch mechanisme, dat hij verder niet ter discussie stelt. Deze wetmatigheid betekent op zichzelf al een relativering van het klassicistische normensysteem. Nieuwlands hypothese houdt een merkwaardige tussenpositie in tussen enerzijds het achttiende-eeuwse optimistische geloof in de vooruitgang, waarbij de eigentijdse letterkunde als de top van de culturele golf werd beschouwd, en anderzijds de meer pessimistische visie van Herder, die de primitieve natuurstaat als het meest geëigend voor de ontwikkeling van de poëzie beschouwde.Ga naar voetnoot83a Op grond van dit criterium geeft De Vries zonder voorbehoud de voorkeur aan de 17e eeuw. Op het gebied van de welvoeglijkheid, de kiesheid en de goede smaak - hoofdmomenten uit de klassicistische theorie - moet echter de 17e eeuw aan de 18e voorrang verlenen. Toch acht De Vries deze klassicistische categorieën niet langer essentieel voor de dichtkunst. Zich conformerend aan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||
SiegenbeekGa naar voetnoot84 acht hij de verbeeldingskracht de belangrijkste kwaliteit van het ware dichterschap. Nu heeft het naar voren schuiven van de verbeeldingskracht omstreeks 1800 al veel van zijn nieuwheid verloren. Men zou zelfs enigszins boosaardig kunnen stellen, dat het gebruik van deze categorie door Siegenbeek het beste bewijs vormt voor het reeds bestaan van een zekere populariteit van de verbeeldingskracht. Naar men weet, leidde allerwegen in Europa de minder normatieve, meer descriptieve en ‘wijsgerige’ benadering van het literaire fenomeen in de 2e helft van de 18e eeuw tot een promotie van het verbeeldingsbegrip. Ook in de klassicistische systemen had men althans pro forma de verbeeldingskracht niet geheel verwaarloosd, maar de ‘distrust of imagination’Ga naar voetnoot85 had de verbeelding daar altijd onder de strenge voogdij van de rede en het oordeel geplaatst. In de Duitse en Engelse theorievorming in de 2e helft van de 18e eeuw krijgt de verbeelding echter haar kans, te meer daar de imitatietheorie en de daarmee verbonden eis van de waarschijnlijkheid langzaam maar zeker afbrokkelen. In Nederland wordt de opvijzeling van het verbeeldingsbegrip ingeleid door Van Alphen, maar hij staat niet alleen.Ga naar voetnoot86 Bij De Vries zien we met betrekking tot het verbeeldingsbegrip een verschijnsel zich voltrekken, dat kenmerkend is voor alle literatuurgeschiedenissen die na de eeuwwende gaan verschijnen: ze verwerken alle in meer of mindere mate de resultaten van de theorievorming uit de 2e helft van de 18e eeuw. Dat geldt niet alleen voor de verbeeldingskracht, maar al evenzeer voor het tweede criterium, dat De Vries ook aan Siegenbeek ontleent: de oorspronkelijkheid. Ook deze categorie had in de klassicistische theorie onder de naam inventio wel aandacht gekregen, maar tezamen met de verbeeldingskracht krijgt de oorspronkelijkheid in de veranderde hiërarchie van waarden een voornamere plaats toegewezen. Een derde criterium tenslotte doet nog uiterst klassicistisch aan: De Vries acht uitgebreide geleerdheid een conditio sine qua non voor een volwaardig dichterschap. Steunend op de historische hypothese en werkend met de eis van verbeeldingskracht, oorspronkelijkheid en eruditie, tast De Vries nu de letterkunde van de 17e en 18e eeuw af. Zijn vergelijking spitst zich daarbij toe op de beschouwing van het toneel en vertoont een aantal trekken die al enigszins aan Schlegels inzichten verwant zijn: De onverzadelijke lust, om welgemanierde Fransche Tooneelpoëzij in een deftig Nederduitsch gewaad te kleeden, hoe bezielt zij de volgende tijdperken, bijzonder de Achttiende Eeuw!Ga naar voetnoot87 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ook de beste Treurspelen der nieuwen behouden veelal iets koels, iets al te deftigs, iets stijfs en gekleeds, zoo dat zij, schoon geene vertalingen, hunnen Franschen tooi niet onduidelijk aan den dag leggen. De geheele houding, aanleg en toepassing van het Fransche tooneel is meestal ons vreemd, en mist dus het doel.Ga naar voetnoot88 [...] heeft niet ieder volk iets eigenaardigs, dat zoo wel in taal, kleeding en manieren, als in smaak voor kunsten en wetenschappen bespeurd wordt? Moet men een Schrijver niet beoordeelen, in betrekking tot de genen, voor welke hij schreef? Is niet bovenal de Tooneelpoëzij aan het in acht nemen hiervan verbonden? Waarom heeft men dan, vraag ik, in den Franschen, en niet in den Nederduitschen trant gedicht? Men moet vondel beoordeelen naar de lieden, voor welke hij schreef, naar de inrigting van het tooneel in zijne dagen. Hij zij voor ons Tooneel thans te eenemaal onbruikbaar; dit beneemt niets van zijne waarde als Treurspeldichter.Ga naar voetnoot89 Naar het mij voorkomt, klinkt in deze woorden van De Vries iets door van hetgeen enkele jaren later feller en eloquenter door Schlegel in zijn aanval op het monopolie van één bepaalde dichtkunst gesteld zal worden. Het Frans-klassieke toneel heeft ten onrechte universele pretenties. De fout van de Nederlandse toneelschrijvers in de 18e eeuw is geweest, dat zij zich gevoegd hebben naar de eisen en wetten van een hun in wezen vreemde literatuur. Bovendien, en dat lijkt me een uitstekend uitgangspunt voor een literair-historicus, mag men de literatuur uit een andere periode niet te lijf gaan met de eisen van de contemporaine doctrine. De Vries' opvatting over de middeleeuwen is, ik herhaal het nogmaals, geheel verouderd. Zijn waardering van de 17e en 18e eeuw komt echter nog verrassend goed overeen met hetgeen men na 150 jaar literatuurgeschiedenis heden ten dage over deze perioden denkt: wanneer hij in zijn Besluit de vrij logge begrippen 17e en 18e eeuw opsplitst in kleinere perioden, acht hij het tijdvak 1600-1670 artistiek gezien het belangrijkste, gevolgd door de periode 1775-1800; op de derde plaats staat het tijdvak 1670-1700, terwijl het begin en midden van de 18e eeuw als het ‘meest achterlijke en minst dichterlijke’ tijdvak wordt gekarakteriseerd.
Wanneer ik na deze excurs terugkeer naar de vraag die ons in dit onderzoek bezighoudt, moet ik constateren, dat de term romantisch bij De Vries in geen enkele betekenis wordt gehanteerd. De eerste boedelbeschrijving van de Nederlandse letterkunde begint op een nulpunt, wat betreft de aanwending van de term romantisch. Tegen deze achtergrond kunnen de latere ontwikkelingen reliëf krijgen. | ||||||||||||||||||||||||||||
Van Kampens prijsvraagbeantwoording (1808)Enkele jaren na de Bataafsche Maatschappij kiest ook Teylers Tweede Genootschap voor zijn prijsvraag een literatuurhistorisch onderwerp: een geschiedkundig onderzoek en beknopte, maar grondige opgave van de lotgevallen der dichtkonst, zoo onder de meestbekende oude als hedendaagsche volkeren, sedert den tyd, dat zy verdienden onder de beschaafde volkeren gerangschikt te worden.Ga naar voetnoot90 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In 1806, een jaar nadat de prijsvraag is uitgeschreven, wordt aan Van Kampen de gouden ereprijs uitgereikt.Ga naar voetnoot91 Met deze eerste supranationale literatuurgeschiedenis van Nederlandse bodem treedt Van Kampen voor het eerst in de openbaarheid. Deze niet door Brom vermelde lijvige beschouwing behandelt in vogelvlucht de Hebreeuwse, Griekse, Romeinse, Italiaanse, Spaans-Portugese, Franse, Engelse, Duitse, Scandinavische en Nederlandse letterkunde tot aan het einde van de 18e eeuw. In theorie distancieert Van Kampen zich van een louter biografisme door zijn Proeve expliciet een geschiedenis van de dichtkunst en niet van de dichters te noemen. Hij gaat dan ook voorbij aan de talloze ‘minor poets’ en houdt zich slechts bezig met dichters die in positieve of negatieve zin de gang van de literatuur hebben bepaald. Evenals De Vries komt hij in zijn inleiding tot het vaststellen van een aantal kenmerken van de ware dichtkunst, die ook hier weer hun afkomst uit de theorievorming in de 2e helft van de 18e eeuw verraden. De dichtkunst definieert hij als volgt: De Dichtkunde is, naar myn begrip, minder eene kunst, dan wel eene door oordeel gematigde verrukking. Immers het verstand is het niet, hetwelk die grootsche denk-beelden, die verhevene aandoeningen in de ziel des Dichters voortbrengt, welke ons of tot medegevoel of tot bewondering wegslepen; anders moest de grootste Wysgeer tevens de grootste Dichter zyn. Het is veeleer eene, in den geest van eenige weinige bevoorregte stervelingen voorhandene, hoogere verbeeldings kracht.Ga naar voetnoot92 Aan deze progressieve omschrijving van de dichtkunde voegt Van Kampen een tweetal andere kenmerken toe, die zijn standpunt toch conservatiever maken dan dat van De Vries. De ware dichter moet over eruditie beschikken (bij De Vries pas op de 3e plaats verlangd) en kunstgevoel bezitten: ‘het vermogen, om het ongeregelde tot een schoon geheel te vormen’,Ga naar voetnoot93 elders door hem gelijk gesteld aan de goede smaak. Ondanks zijn aanvankelijke gecoquetteer met de verbeeldingskracht benadert en evalueert Van Kampen in veel sterkere mate dan De Vries de literatuur vanuit universele criteria die tot de bagage van het klassicisme behoren. Het ligt voor de hand, dat vanuit dit monopolistisch perspectief de literatuur, die in de Schlegeliaanse antithese de romantische pool vertegenwoordigt, bij Van Kampen nog maar weinig waardering geniet. Hij heeft daarbij nog een apart, hem door de prijsvraag opgedrongen probleem, op te lossen: is de beschaving al dan niet bevorderlijk voor de ontwikkeling van de dichtkunst geweest? Na Rousseau en Herder is op deze vraag een genuanceerd antwoord geboden. Van Kampen wil wel toegeven, dat in primitieve, minder beschaafde culturen de verbeeldingskracht sterker en vuriger werkzaam is geweest dan in meer beschaafde landen, maar hij aarzelt toch niet om aan de laatste de voorkeur te geven, omdat daar de goede smaak nu eenmaal veel meer ontwikkeld is: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Zoo blykt dan, myns erachtens, ten volle, dat, hoezeer de onbeschaafde volken door eene minder bepaalde verbeeldingskracht eenige voordeelen omtrent het Dichtvermogen bezitten, aan den anderen kant echter de voorregten van den gevormden maatschappelyken staat omtrent de dichterlyke voorstelling zoo groot en overwegend zyn, dat zy verre boven genen uitsteken.Ga naar voetnoot94 Eruditie en goede smaak blijken het bij Van Kampen uiteindelijk toch te winnen van de verbeeldingskracht. Wat dit voor zijn waardering van de verschillende perioden te betekenen heeft, zal ik nu in het kort aangeven. | ||||||||||||||||||||||||||||
De middeleeuwenOok voor Van Kampen betekenen de middeleeuwen een tijdvak van diepe duisternis. In tegenstelling tot de situatie in de Arabische landen ‘was hier de onwetendheid zoo sterk, dat iemand, die vlug lezen en schryven kon [...] voor een wonder gehouden werd’;Ga naar voetnoot95 Hoe het met de Dichtkunst onder zulke omstandigheden zy gesteld geweest, kan men ligtelyk bezeffen. De Schryver der platste Rymkronyk was reeds een genie van den eersten rang; en welk een onmetelyke afstand tusschen een Rymkronykschryver en een Dichter!Ga naar voetnoot96 En in het gedeelte over de Nederlandse letterkunde, waarin hij de periode tot de 17e eeuw in nog geen 3 bladzijden afdoet, heet het: In de vroegste tyden mogt Nederland op Rymkronyken, niet op Dichtstukken, roem dragen. Hoe nuttig ook voor de oude taal van ons Land, hoe onöntbeerlyk voor den Geschiedschryver de geschriften van melis stoke en maerlant zyn mogen, het zou, myns erächtens, min verëerend voor de Dichtkunst zyn, wilde men deze dorre Kronyken, die in sierlykheid verre beneden een' alledaagschen Geschiedschryver onzer tyden staan, onder haar gebied betrekken. Dit geldt in nog ruimere mate ten opzigte van lodewyk van velthem, zyne tydgenooten en navolgers in de 14de en 15 de eeuw, [...].Ga naar voetnoot97 Een uitzondering maakt hij voor de Provençaalse letterkunde, ‘wier naïve bevalligheid zoo wegslepend bekoorlyk is, dat men, zelfs zonder de woorden geheel te verstaan, slechts een lied in het oude Provencal, met eenig speeltuig verzeld, behoeft te hooren opzingen, om onwillekeurige tranen van een zoet, onbekend gevoel te storten’.Ga naar voetnoot98 De liefde, by de oude Troubadours voorkomende, was niets minder dan wulpsch. Het was die smachtende, standvastige Ridderliefde, welke de Dame zyner gedachten leerde aanbidden, dienen en getrouw blyven, zelfs zonder eenige hoop.Ga naar voetnoot99 Evenals bij Van Wijn worden hier ridderlijkheid en liefde tot de vrouw gecombineerd. En ook hier mogen we deze koppeling op kleine schaal beschouwen als een voorspel tot de latere romantische interpretatie van de gehele middeleeuwse poëzie. De term romantisch wordt door Van Kampen echter in dit verband niet gebruikt. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De zeventiende eeuwMet betrekking tot het Nederlandse toneel is hier de behandeling van Jan Vos interessanter dan die van Bredero. Van Kampens oordeel over de laatste, in één adem genoemd met Coster, is eigenlijk vrij gunstig: Vergelyken wy nu hiermede den luister, waarmede het Tooneel omtrent het midden der 17de eeuw schitterde. Hetzelve was toen niet alléén verrykt met de meesterstukken, Gerard van Velzen, Gysbrecht van Amstel, Lucifer, en andere van den tweeden rang; maar twee Liefhebbers en beöefenaars der Tooneelpoëzy, brederode en coster, met name de laatste, bragten veel toe, dat na veelvuldige proeven, om de vertooningen op een' vasten voet te brengen, eindelyk in 1638 de groote Amsterdamsche Schouwburg met vondel's beroemden Gysbrecht tot een Heiligdom van Melpomene en Thalia werd ingewyd, en sedert dien tyd het middelpunt was, waarin zich tot 1772 toe de keurigste smaak der Nederlandsche Tooneelpoëzy ontwikkelde.Ga naar voetnoot100 Van een anti- of niet-klassieke richting in het 17e-eeuwse toneel is hier geen spoor te bekennen. Bredero deelt hier nota bene in de hulde die Coster wordt gebracht voor zijn werkzaam aandeel in het tot bloei brengen van het Nederlandse toneel! Interessanter is wat Van Kampen zegt over de figuur van Jan Vos. Ik laat de gehele passage hier volgen: De Schouwburg, pas gesticht, liep intusschen gevaar door den wansmaak bedorven te worden. jan vos, een glazemaker en Dichter, die tevens hoofd was van dat nieuwe gesticht, heeft eene zoo treffende overëenkomst met sommige Duitsche Dichters uit het laatst der 18de eeuw, en in het byzonder zyn eenige vroegere gewrochten van göthe en schiller zelfs zoo zeer in den smaak van zyn Aran en Titus, dat men zich niet genoeg over deze gelyksoortigheid zou kunnen verwonderen, zoo men niet wist, dat dezelfde oorzaken ook dezelfde werkingen voortbrengen. Zoo wel vos, als de Duitschers, waarvan wy spreken, waren gansch niet van genie ontbloot; jammer maar, dat zy de navolging der Ouden, de verligste weg ter regeling van het zoo onmisbare kunstgevoel, geheel overtollig keurden en als slaafsch verwierpen. De beide groote vernuften, van welke wy zoo even gewaagden, erkenden nog by tyds hunnen misslag, en hunne werken, binnen de behoorlyke palen gebragt, zyn nog voorwerpen onzer bewondering; vos daarentegen kleefde, zyn geheele leven door, de verderfelyke dwaling aan, dat de Natuur, aan zich zelve overgelaten, te vrijer, onbelemmerder en groot-scher werkt. Van dáár die tallooze onverstaanbaarheden, winderige opgeblazenheid en belagchelyke overdryvingen, welke men in zyn voornaamste Treurspel Aran en Titus vindt, het welk voor het overige van een' uitmuntende dichterlyken aanleg getuigt, en welks verzen onder de vloeijendsten en gemakkelyksten van eenig Nederduitsch Dichter, wie hy zy, mogen gerangschikt worden. By geluk vond vos geene aanhangers noch navolgers; de goede smaak was te vast geworteld, om door één voorbeeld onderdrukt te worden.Ga naar voetnoot101 Bij het aanwijzen van een aantal feilen in het toneelwerk van Jan Vos - overeenkomsten met het toneel van Goethe en Schiller in hun Sturm-und-Drang-fase, het ontbreken van de invloed van de klassieken, een louter navolgen van de natuur - somt Van Kampen een aantal eigenschappen op die in de typologie van Schlegel kenmerkend zijn voor het romantisch toneel. Men mist, zou men kunnen zeggen, bij Van Kampen alleen nog de terminologie en de positieve waardering van dit toneel. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Eigentijdse letterkundeToen Van Kampen zich tot de beantwoording van de prijsvraag zette, kwam in Duitsland en Engeland de romantische beweging pas ongeveer van de grond. Men kan bij hem dan ook geen toepassing van de term romantisch op de eigentijdse literatuur verwachten. Het doet vanuit een 20e-eeuws perspectief alleen nogal potsierlijk aan, dat hij geen goed woord over heeft voor de contemporaine Duitse en Engelse literatuur, maar in de waan verkeert ‘dat de Nederduitsche Poëzy thans, zoo niet in een' volstrekten, ten minsten in eenen betrekkelyken zin, de rykste van Europa in schoonheden is’.Ga naar voetnoot102 Zal men naar de term romantisch in literairhistorische betekenis tevergeefs zoeken, een aantal malen kan men de term wel in een vertrouwde niet-literairhistorische toepassing aantreffen:
Van Kampen zal 4 jaar later een gedeeltelijke Schlegelvertaling bezorgenGa naar voetnoot105 en in 1823 de antithese klassiek-romantisch uitvoerig aan de orde stellen. Bij het schrijven van zijn eerste verhandeling verwerkt hij de literairhistorische uitbreiding van de term nog niet in zijn betoog. Dat maakt het aannemelijk, dat hij zijn kennis op dit punt pas verkreeg toen hij zich aan de Schlegelvertaling zette. | ||||||||||||||||||||||||||||
Van Kampens bijdrage aan de literatuurgeschiedenis van Eichhorn (1810)Ter afsluiting van het onderzoek naar het voorkomen van de term romantisch in de literatuurgeschiedenissen uit het eerste decennium van de 19e eeuw, dien ik nog even stil te staan bij de Schöne Redekünste der Holländer (Von einem ungenannten holländischen Gelehrten). Dit overzicht van ongeveer 200 bladzijden vormt een onderdeel van Eichhorns Geschichte der Litteratur, maar verdient op deze plaats toch onze aandacht omdat het door een Nederlander - alweer Van Kampen - werd geschreven.Ga naar voetnoot106 Van Kampens presentatie van het materiaal is | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||
afgestemd op de procedure die Eichhorn in de overige delen van zijn omvangrijke werk heeft gevolgd: allereerst wordt, zeer in het kort en verdeeld in een vijftal perioden, de ontwikkelingsgang van de Nederlandse letterkunde geschetst. Weliswaar ziet de auteur in de 13e eeuw ‘den schwachen Morgenschimmer der Niederländischen Dichtkunst aufgehen’,Ga naar voetnoot107 maar de eerste periode laat hij desalniettemin pas in 1520 beginnen. Dan volgt een meer gedetailleerd overzicht, naar genres geordend.Ga naar voetnoot108 Van dit op zichzelf uiterst gezonde principe komt echter in de praktijk niet zo heel veel terecht, omdat Van Kampen zich grotendeels beperkt tot een opsomming van auteursnamen en werken. Een positief punt is echter weer, dat elke paragraaf wordt afgesloten met uitvoerige bio- en bibliografische gegevens. In dit overzicht valt ook een enkele maal de term romantisch:
Op het eerste gezicht is men geneigd aan te nemen, dat men hier te doen heeft met een literairhistorische actuering van de term, te meer, omdat in de formulering direct verband wordt gelegd met de middeleeuwse ridderromans. Toch geloof ik dat op deze plaats - bij mijn weten wordt hier overigens voor het eerst een zeventiende-eeuws toneelstuk romantisch genoemd - uiteindelijk alleen maar een niet-literairhistorische betekenis wordt gerealiseerd. Het is alsof Van Kampen wil zeggen: dit toneelstuk behandelt een zó romanachtige stof en doet inhoudelijk zózeer aan de oude ridderromans denken, dat we hier te maken hebben met de dramatisering van een gegeven, dat men voornamelijk in de romans tegenkomt en dat daarvan ook de avontuurlijke en overdreven aspecten vertoont.
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
Conclusie periode 1800-1810De resultaten van het tijdschriftenonderzoek en het onderzoek van de literatuurgeschiedenissen uit de periode 1800-1810 blijken grotendeels met elkaar overeen te stemmen. Vóór 1810 is romantisch als literairhistorische term, voor zover ik heb kunnen nagaan, nog ongebruikelijk. De niet-literairhistorische betekenis komt in de tijdschriften vrij frequent en in verschillende met het zelfstandig naamwoord roman samenhangende betekenissen voor, en is in deze betekenissen, zij het in mindere mate, ook in sommige literatuurgeschiedenissen aan te treffen. Bij Van Wijn met name treedt de niet-literairhistorische actuering in een context van begrippen op, die het aannemelijk maken, dat er nog maar een klein duwtje nodig is om een literairhistorische betekenis te actueren. Bij De Vries en Van Kampen kwamen we eveneens een aantal incidenteel optredende characteristica met betrekking tot de middeleeuwse poëzie tegen, die als het ware vooruitwijzen naar een latere literairhistorische toepassing van de term op de middeleeuwen. Bij hen wordt echter met betrekking tot de middeleeuwen, zeventiende eeuw en de eigentijdse letterkunde de term romantisch niet gehanteerd. Met betrekking tot Bredero en Vos formuleren zij echter wel een aantal eigenaardigheden die men potentieel romantisch in de breed-literairhistorische betekenis zou kunnen noemen. Romantisch in literairhistorische zin krijgt pas zijn beslag in 1810 door Van Kampens gedeeltelijke Schlegelvertaling, waarvan de directe weerslag in de tijdschriftenrecensies viel aan te wijzen. |
|