De epische wereld
(1992)–Evert van den Berg, Bart Besamusca– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
‘Vraie historie ende al waer’ 8
| |
[pagina 114]
| |
ren zij hun kritiek door specifieke teksten te noemen. Zo verwerpt Maerlant de inhoud van het Oudfranse heldendicht Fierabras als onhistorisch: ‘Dat nie ghesciede noch en was’; de Karelroman Van den bere Wisselau doet hij af als een dwaas en leugenachtig verhaal: ‘loghene ende ghedwas’; met de historiciteit van de populaire roman over de Vier Heemskinderen of Renout van Montalbaen heeft hij duidelijk moeite, want: ‘Sone canic niet ghevinden, Dat si [sc. de Heemskinderen] noint leveden in sinen [sc. Karels] tiden’. In Der Leken Spiegel (ca. 1330) valt Boendale op felle toon uit tegen de Karel ende Elegast. Voor hem is het volstrekt ongeloofwaardig dat Karel 's nachts is gaan stelen: ‘Men leest dat Karle voer stelen: Ic segdu, al sonder helen, Dat Karle noyt en stal’. Karel en andere historische personen zijn het slachtoffer geworden van ‘logheneren’ die ‘valsche materien viseren [“verzinnen”], Die si subtijlec connen cleeden’, met als gevolg dat hun allerlei zaken worden toegeschreven die ‘hen noyt en ghescieden’ (vs. 119-136). Hoewel in deze afkeuring verschillende motieven een rol spelen, blijkt in ieder geval uit deze citaten dat het gebrek aan historiciteit een factor is die in de afwijzing zwaar weegt. Omdat vooral de gezaghebbende Maerlant - en in zijn voetspoor ook Boendale - zich zo krachtig heeft uitgesproken ten nadele van de (historische) geloofwaardigheid van de epische traditie, is het niet denkbeeldig dat aan het door hem vertolkte standpunt heden ten dage een te groot gewicht wordt toegekend, in die zin dat het min of meer representatief zou zijn voor contemporaine opvattingen. Daartoe draagt ook het feit bij dat tegenovergestelde geluiden minder expliciet zijn vertolkt. Daarom kunnen wij ons afvragen of de kring van personen die de Karelromans als historisch onbetrouwbaar hebben afgewezen, niet beperkt van omvang is geweest. In de eerste plaats behoorden Maerlant en Boendale namelijk tot een circuit van geleerden dat bekend was met de ‘wetenschappelijke’ (Latijnse) historiografie over Karel de Grote. Juist deze bekendheid met de ‘officiële’ traditie vormde de voedingsbodem voor hun groeiende scepsis jegens de in de volkstaal overgeleverde verhalen over Karel de Grote. Maerlant en Boendale hebben dan ook voor de behandeling van Karels expedities naar Spanje, waaronder de noodlottige terugtocht via Roncevaux, niet het Chanson de Roland als bron gebruikt maar de Historia Karoli Magni et Rotholandi van (Pseudo-)Turpin. Deze Latijnse kroniek, die gewoonlijk de Pseudo-Turpin wordt genoemd, pretendeert het ooggetuigeverslag te zijn van Turpin, aartsbisschop van Reims, die deelgenomen zou hebben aan Karels tochten naar Spanje. Aan deze Pseudo-Turpin werd in de middeleeuwen een groot gezag toegekend, maar in werkelijkheid is deze kroniek een vervalsing die in de eerste decennia van de twaalfde eeuw is ontstaan (Van Dijk 1988, p. 6-7). In de tweede plaats kan men uit hun behoefte deze kritiek onder woorden te brengen, afleiden dat er personen waren die er anders over dachten. Dat kunnen ‘auteurs’ van chansons de geste geweest zijn - een mogelijkheid waarop ik hierna nader zal ingaan - maar | |
[pagina 115]
| |
ook het publiek waartoe Maerlant en Boendale zich richtten. Tenslotte, tegenover het standpunt van Maerlant en Boendale kan men een ander stellen, niet minder vaak geciteerd, namelijk dat van de Oudfranse dichter Jean Bodel (gestorven ca. 1210), die de chansons de geste - in tegenstelling tot de Arturstof die ‘vain et plaisant’ is - als ware verhalen presenteert: ‘Cil de France sont voir [“waar”] chascun jour aparant’. Deze uitspraak van Bodel komt voor in de proloog van zijn Chanson des Saisnes en zij is het vermelden waard, omdat zij niet wordt gedaan door een ‘buitenstaander’ maar door iemand uit het vak. Het is daarbij wel de vraag of Bodel hier op persoonlijke titel spreekt dan wel een mening verkondigt die door zijn vakgenoten werd gedeeld. Het voorgaande illustreert dat er geen eensgezindheid bestond over de (historische) betrouwbaarheid van chansons de geste/Karelromans. In de volgende paragraaf zal ik proberen de verschillen in opvatting scherper in beeld te brengen. Van belang daarbij is de vraag of er indertijd een duidelijk onderscheid bestond tussen de ‘wetenschappelijke’ en de epische traditie. Of stuit men ook op aanwijzingen dat (sommige) Karelromans als historische verhalen werden opgevat? Als uitgangspunt voor de laatste opvatting nemen we uitspraken die een aantal auteurs van chansons de geste doet met betrekking tot het waarheidsgehalte van hun werk. | |
De waarheidspretentie in het ‘Chanson de Roland’Het Chanson de Roland/Roelantslied bevat geen expliciete uitspraken over de historische betrouwbaarheid van het verslag over het drama te Roncevaux. Authenticiteit wordt echter wel indirect geclaimd, verschillende keren zelfs, en wel door verwijzing naar een schriftelijke bron en naar een ooggetuigeverslag (Riquer 1957, p. 28-34). Enkele voorbeelden. In verband met het aanstaande proces van de verrader Ganelon wordt in vs. 3742 meegedeeld dat ‘Il est escrit en l'ancïene geste [“oude kroniek”]’ dat Karel zijn manschappen uit verschillende streken ontbood. Het feit dat Roelant, Olivier en Turpin in de strijd tegen Marsilie samen meer dan 4000 Saracenen hebben gedood, wordt bevestigd door de opmerking: ‘Il est escrit es cartres e es brefs [‘in oorkonden en documenten (jaarboeken)’], ‘Ço dist la Geste’ (vs. 1684-1685), in het Roelantslied weergegeven met ‘dus tellen ons die gheesten’. Nadat een gedetailleerde beschrijving is gegeven van de samenstelling van het Saraceense leger, wordt met verwijzing naar de Geste Francor de omvang daarvan gesteld op dertig ‘divisies’ (vs. 3262). De meest uitvoerige en daardoor de interessantste bronverwijzing komt voor in de verzen 2095-2098. Zij luidt als volgt: | |
[pagina 116]
| |
Ço dit la Geste e cil ki el camp fut:
Li ber Gilie, por qui Deus fait vertuz,
E fist la chartre el muster de Loüm.
Ki tant ne set ne l'ad prod entendut.
(Zo zegt de Kroniek, en hij die daar was: heer Gilie, om wie God wonderen bracht; in Laons klooster schreef hij het verslag. Wie dat niet weet, hij begrijpt niets van dit verslag.)
Deze passage is ook in de Middelnederlandse vertaling van het Chanson de Roland, het Roelantslied, overgeleverd (hs. L, vs. 182-189): Dat orcont die was op weltGa naar margenoot*
Dat werGa naar margenoot* hebbe ghetelt:
Die goede graue jelis
Maecte dese jeste, des sijt wijs.
Hij souder noedeGa naar margenoot* sonder waen
Logene tuweGa naar margenoot* hebben ghedaen.
Waer oec jement dijt weder sede
Hij hadde mynner hertte liede.Ga naar margenoot*
De context van deze verwijzing wordt gevormd door een aangrijpende schildering van Turpins laatste wapenfeiten: met een doorboord schild, aan zijn hoofd gewond, de maliënkolder aan rafels, getroffen door vier speren valt de bisschop ter aarde. Desondanks strijdt hij verder en slaat nog meer dan duizend maal toe in de slag. Karel, gearriveerd op het slagveld, treft hem aan omringd door 400 verslagen tegenstanders, gewond, doorstoken of onthoofd. Dan volgt bovengenoemd citaat. Deze bronverwijzing betekent tevens dat het volgens de traditie van het Chanson de Roland een vaststaand feit is dat Turpin tijdens de slag te Roncevaux is gesneuveld. De verwijzing naar ‘li ber Gilie’ is in relatie tot de waarheidspretentie belangrijker dan men op het eerste gezicht zou denken. De persoon in kwestie is waarschijnlijk de heilige Aegidius (St. Gilles), één der veertien noodhelpers en stichter van het naar hem genoemde klooster St. Gilles in de Provence. Hoewel deze St. Gilles in 720 stierf - dus meer dan 60 jaar voor de slag bij Roncevaux - beschouwde men hem in de middeleeuwen gewoonlijk als een tijdgenoot van Karel de Grote. Deze opvatting wordt bijvoorbeeld naar voren gebracht door Vincentius van Beauvais (ca. 1250) in zijn Speculum historiale (Boek XXIV, hoofdstuk 139), één van de meest gezaghebbende historische standaardwerken uit de middeleeuwen. Interessant is ook wat Maerlant over Aegidius meedeelt in de Spiegel historiael (dl. III, boek 8, hoofdstuk 57, vs. 37-46): Van hemGa naar margenoot* ginc verre die mare,
So dat Karel openbare
Dat vernam, die coninc hiet,
Al en drouch hi die crone niet.
Vele lieden wanen das,
| |
[pagina 117]
| |
Sint Gillis woont te Roncevaux de balseming bij van de lijken der dapperen (onderste deel van kapiteel te Luna (Saragossa) uit ca. 1150)
| |
[pagina 118]
| |
Dat dit die grote Karle was.
‘...’
Neen hi, hine was noch niet geboren:
Het was Maerteel, alse wijt horen.
Die bat so dat hi te hem quam.
Met groter eeren hine nam...
St. Gilles heeft dus voor een bepaalde tijd onderdak aan het hof van Karel Martel gevonden. Daarna ‘keerdi te Proventsen waert (...) tsire abdien’ (vs. 65, 69). Hoewel Maerlant hier dus bestrijdt dat de Karel in kwestie Karel de Grote is en op chronologische gronden meent dat het Karel Martel moet zijn, blijkt anderzijds dat volgens een gangbare mening Karel de Grote en St. Gilles in directe betrekking tot elkaar hebben gestaan en dat de laatste zelfs aan Karels hof heeft vertoefd (vgl. Te Winkel 1892, p. 389). Dit betekent dat de bronverwijzing in de verzen 2095-2098 in het Chanson de Roland een beroep is op het verslag van een ooggetuige die deel uitmaakte van de directe omgeving van Karel de Grote. Deze opvatting zal de geloofwaardigheid van het Chanson de Roland hebben versterkt. Overziet men het voorgaande, dan valt uit de besproken plaatsen af te leiden dat de auteur van het Chanson de Roland zich impliciet beroept op een oude, schriftelijke Latijnse bron, genaamd Gesta Francorum, gebaseerd op oorkonden en documenten. Er is geen directe aanleiding om te twijfelen aan de serieuze bedoelingen van de auteur. Het Chanson de Roland pretendeert een historisch betrouwbaar verhaal te zijn, een pretentie die door het beroep op het ooggetuigeverslag van St. Gilles extra reliëf krijgt. Er zijn meer chansons de geste met vergelijkbare bronnenreferenties: de Gormont et Isembart, de Voyage de Charlemagne à Jerusalem et à Constantinople (Le Pèlerinage de Charlemagne), Les Enfances Ogier, de Chevalerie Ogier, Berte aux grans piés, Fierabras etc. (Stuip 1988, p. 39-40; GRLMA 1986, p. 304-308). Een mooi specimen van een Middelnederlandse Karelroman is in dit verband de Lorreinen. In de proloog van het tweede boek van dit driedelige - fragmentarisch overgeleverde - heldendicht wordt nadrukkelijk gesteld dat het verhaal op authentieke, Latijnse bronnen teruggaat, die zich bevinden in de abdij St. Severin te Bordeaux (Overdiep, 1939, vs. 34-43): In die stat van Bordeas
In Sente Severijns abbie
Heft men gescreven oyt ende ye
Dese veedeGa naar margenoot* altemale
Ende dat na den rechte wale.
In tween boeken leget daer
Die harde groet sijn ende swaer,
Dear dat walsceGa naar margenoot* ute es genomen
Daer ditGa naar margenoot* mede ute es comen:
Daer so leget in tlatine.
| |
[pagina 119]
| |
Enkele verzen later wordt deze waarheidspretentie nogmaals onder woorden gebracht (Overdiep 1939, vs. 55-59): Dat dese ystorien sijn waer
Dat so tonen ons oppenbaer
WalsceGa naar margenoot* boeke ende latine:
Dies so doe icker teer toe pineGa naar margenoot*
Om in dietsceGa naar margenoot* te bringen vort.
Verwijzingen zoals hiervoor besproken, wekken de indruk dat de(ze) Karelromans als historische verhalen bedoeld zijn. Indien dat inderdaad zo is, ligt het voor de hand dat een (leken)publiek deze ook zo heeft opgevat. Het zou echter ook mogelijk kunnen zijn dat zulke referenties functioneren als literaire conventies die gebruikelijk zijn in het genre. De conventie en niet de historiciteit van het verhaal legitimeert dan het gebruik van bronnenreferenties en waarheidspretenties, een gebruik waarvan de strekking door het publiek niet is doorzien. Voorstelbaar is ook de situatie dat dit laatste wèl het geval is: ‘conventions of truth engage a highly sophisticated audience in a literary game’ (Beer 1981, p. 85). Kijken we vanuit deze mogelijkheden terug naar het voorgaande, dan wijzen de gegevens niet duidelijk in één bepaalde richting. Toch waag ik de veronderstelling dat ‘het’ publiek de waarheidspretentie in de Karelromans niet heeft opgevat als een literair vormgevingsprincipe, maar als een geloofwaardige aanwijzing voor hun betrouwbaarheid. Daarop wijst indirect het standpunt van zowel Maerlant als Boendale. Zij vallen de Karelromans juist aan op grond van de daarin aanwezige waarheidspretenties, die zij als onhoudbaar aan de kaak stellen. Van deze onhoudbaarheid willen zij het publiek overtuigen en als het in dit opzicht voldoende is bewerkt, is de weg gebaand voor de waardering van historische lectuur die wel betrouwbaar is, kortom voor de geschiedschrijving die Maerlant en Boendale beweren te bieden. In de proloog van de Spiegel historiael (vs. 31-35) roept Maerlant dan ook het publiek op zich te verdiepen in zijn op Vincentius' Speculum historiale gefundeerde geschiedwerk: Omme datmer in ziet openbare
Van vele ystorien dat ware:
Van allen coningen die oint waren,
Die met ridderliker scaren
Die werelt dwongen ende dorvochten.
Publiek dat in ridderromans en in veldslagen of riddergevechten is geïnteresseerd, kan dus ook aan de Spiegel historiael zijn hart ophalen. Het gebrek aan zekerheid over de houding van het contemporaine publiek tegenover de waarheidspretenties in de epische traditie, geldt in feite ook voor de auteurs. Hun claims kunnen zowel een serieus als een literair-conventioneel karakter hebben. Dit dilemma wordt | |
[pagina 120]
| |
niet opgelost door een vergelijking van de genre-aanduidingen die de auteurs gebruiken. De termen ‘historie’ en ‘yeeste’ worden namelijk in de middeleeuwen zowel op (Latijnse) kronieken als op ridderromans toegepast. Wanneer beide genres identiek worden aangeduid en daarin bovendien nog waarheidspretenties voorkomen, dan wijst dat erop dat tussen deze verhaaltypen in principe geen fundamentele kloof bestond (Hage 1989, hfdst. 3). Deze op zich misschien plausibele veronderstelling behoeft echter nadere adstructie. Ik wil daarom hierna een aantal teksten bespreken waarin de ‘wetenschappelijke’ en de epische traditie interfereren. Achtereenvolgens komen aan de orde het Pantheon van Godfried van Viterbo, de Croniques et Conquestes de Charlemaine van David Aubert en Den droefliken strijt van Roncevale. | |
Godfried van ViterboGodfried van Viterbo (ca. 1125-1200), kapelaan en hofschrijver van keizer Frederik Barbarossa, is een auteur die de historiografische en de literaire traditie tot op zekere hoogte op één lijn stelt. Zijn hoofdwerk is het Pantheon (ca. 1190). Daarvóór had hij al het een en ander op zijn naam staan dat als voorwerk tot deze wereldkroniek beschouwd kan worden. Dit voorwerk is interessant, omdat het inzicht geeft in Godfrieds werkwijze en historiebegrip. Zijn Speculum Regum (1183) beveelt hij als opvoedkundig werk aan onder het motto dat het ‘beter is om jongeren geschiedenissen (“istorias”) van koningen en keizers te laten bestuderen dan fabels’ (Meyer 1933, p. 10). Desondanks komen er in deze vorstenspiegel heel wat fabuleuze elementen voor. Zijn volgende werk, de Memoria Seculorum (1185), de basis voor het latere Pantheon, rangschikt hij met een soortgelijke opmerking onder ‘wetenschappelijke’ lectuur: ‘het is heilzamer theologische en betrouwbare werken (“divinas litteras et veritatis titulos”) te bestuderen dan zich bezig te houden met het lezen van fabels en andere lectuur van twijfelachtig allooi’ (MGH 1872, p. 105). Niettemin, opnieuw een samenraapsel van historische en fictieve verhalen (Meyer 1933, p. 12). In het Pantheon, waarvan de verschillende redacties opgedragen zijn aan koning Hendrik VI en paus Gregorius VIII, manifesteert zich dezelfde pretentie, terwijl de inhoud vrijwel overal de invloed verraadt van de ‘matière de Rome’ (klassieke romans), de ‘matière de France’ (chansons de geste) en de ‘matière de Bretagne’ (Arturromans). De uitvoerige proloog bewijst dat het Pantheon bedoeld is als een serieus, wetenschappelijk opgezet werk. In de eerste plaats vraagt Godfried voor ‘zijn geschiedwerk (“ystoriarum opus”) dat als een ééndelig compendium wordt aangeboden en gebaseerd is op de geschiedenis van het oude en nieuwe testament en op vrijwel alle geschiedwerken (“de omnibus fere ystoriis”)’, een pauselijk/kerkelijk imprimatur (MGH 1872, p. 131). Omdat vorsten aan God rekenschap zul- | |
[pagina 121]
| |
len moeten afleggen, vereist hun beleid een verantwoorde basis. Kennisname van de ‘vitae, de gesta en de ystoriae van vroegere koningen’ is dan ook noodzakelijk. Daaraan komt dit ‘ystoriarum libellum’ tegemoet (MGH 1872, p. 132). Om zich tegen eventuele kritiek te wapenen en het gezaghebbende karakter (‘auctoritas’) van zijn kroniek te waarborgen, geeft Godfried een indrukwekkende opsomming van de bronnen die hij heeft gebruikt. Desondanks bevat het Pantheon, zoals reeds opgemerkt, tal van verhaalelementen die niet lijken te stroken met dit uitgangspunt, tenzij men ervan uitgaat dat Godfried (delen van) de episch-literaire traditie als historisch heeft opgevat en ze dus kon opnemen in zijn Pantheon. Een eerste, zij het bescheiden aanwijzing in deze richting betreft Bertha, Karels moeder en echtgenote van Pepijn de Korte. Volgens Godfried had Pepijns echtgenote ‘een grote voet (“grandis pede”) en kwam ze uit Hongarije’ (Meyer 1933, p. 156). Deze bijzonderheden zijn afkomstig uit het Oudfranse heldendicht Berte aus grans piés (ca. 1150), dat vooral door de bewerking van Adenet le Roi (13e eeuw) bekend is geworden. Daarin is Berte de dochter van Floris, koning van Hongarije, een herkomst die dus samen met de ‘grootvoetigheid’ ook in het Pantheon voorkomt. Dezelfde gegevens treft men ook aan in de Floire et Blancheflor (ca. 1170): ‘De cui [nl. van Floris, rois de Hongerie, en van Blancheflor] Berte as grans piés fu nee; puis fu en France mariee. Berte fu mere Charlemaine’ (Leclanche 1980, vs. 9-11, 25). Invloed van de epische traditie lijkt dus aannemelijk. Godfried heeft ook de legende van Amis et Amiles (ca. 1100) opgenomen, maar het is niet duidelijk op welke traditie zijn kennis teruggaat. Waarschijnlijk de Latijnse, maar het feit dat hij de vorm Amelis gebruikt in plaats van Amicus sluit beïnvloeding door de volkstalige overlevering niet uit (Meyer 1933, p. 164-170). Deze mogelijkheid gaat ook op voor Godfrieds passage over Karels legendarische tocht naar Jeruzalem: zijn informatie is hetzij afkomstig uit het chanson de geste Le Pèlerinage de Charlemagne, dat dateert uit de eerste helft van de twaalfde eeuw, hetzij uit de Latijnse tekst die enkele decennia ouder is en waarop dit chanson is gebaseerd. Tenslotte gaat Godfried ook in op de expedities van Karel naar Spanje (MGH 1872, p. 223 e.v.). Helaas beperkt hij zich in dit gedeelte tot gebeurtenissen die spelen vóór Roncevaux. Zijn versie, die binnen de traditie moeilijk te plaatsen valt, is in ieder geval niet direct gebaseerd op de Pseudo-Turpin noch op het Chanson de Roland, maar bevat anderzijds wel elementen die tot beide tradities kunnen worden herleid. Zo vermeldt Godfried dat Karels verblijf in Spanje veertien jaar heeft geduurd, en dat wijst op invloed van de Pseudo-Turpin, omdat in het Chanson de Roland dit verblijf op zeven jaar wordt gesteld. Karel onderneemt de tocht naar Spanje na een nachtelijke aanmaning door een hemelse stem, een aanzet die parallellie vertoont met de Pseudo-Turpin, waarin eveneens een bovennatuurlijk gebeuren de aanleiding vormt. Er zijn echter ook passages die wijzen in de richting van de Chanson de Roland-traditie, ook al is er verschil in context. Wanneer Roelant op advies van Ganelon de | |
[pagina 122]
| |
Begrafenis van Roelant te Blaye in aanwezigheid van Karel de Grote; miniatuur in een handschrift van omstreeks 1400 (Londen, British Museum)
| |
[pagina 123]
| |
leiding van de achterhoede wordt opgedragen, valt Roelant in het Chanson de Roland op uiterst felle toon tegen Ganelon uit, noemt hem een lage en laffe schurk, terwijl hij aan de andere kant Karel in zelfbewuste woorden ten antwoord geeft deze opdracht te aanvaarden. In het Pantheon worden deze scènes in dezelfde kleuren geschilderd, terwijl dit soort reacties in de Pseudo-Turpin niet voorkomt. Tenslotte geeft Karel in het Chanson de Roland en in het Pantheon uiting aan zijn bezorgdheid over deze gang van zaken, omdat hij beseft welke risico's Roelant loopt. Ook op dit punt valt er weer een verschil met de Pseudo-Turpin-versie te constateren. Ofschoon de herkomst van de betrokken hoofdstukken in het Pantheon niet precies is aan te geven, is het feit dat Godfried op verschillende plaatsen blijkt te steunen op de epische traditie, een aanwijzing dat hij deze als historisch heeft opgevat. | |
David AubertVan de kroniek van David Aubert is slechts één handschrift bekend, wellicht de autograaf, gedateerd 1485 en opgedragen aan hertog Philips van Bourgondië. Deze kroniek, een uitgebreide geschiedenis van Karel de Grote en zijn baronnen, is in feite een prozabewerking van een groot aantal chansons de geste, zoals de Doon de Mayence, het Chanson d'Aspremont, Girart de Vienne, Fierabras en de Renaut de Montauban (Togeby 1969, p. 182-186). Ook de expedities van Karel naar Spanje krijgen uitvoerig aandacht. De weergave daarvan is weliswaar grotendeels gebaseerd op de Pseudo-Turpin, maar Aubert heeft ook de Chanson de Roland-traditie in zijn kroniek verwerkt. Duidelijk blijkt dit bijvoorbeeld uit zijn beschrijving van Ogiers rol in het noodlottig gebeuren te Roncevaux. In de Chanson de Roland-lezing ontsnapt Ogier aan een vrijwel zekere dood omdat hij op advies van Ganelon als aanvoerder van de voorhoede wordt opgesteld (vs. 748-750). In de Pseudo-Turpin-versie daarentegen is Ogier één van de aanvoerders die onder leiding van Roelant de achterhoede aanvoert: tijdens de terugtocht uit Spanje wordt na overleg besloten dat Roelant en Olivier ‘met de voornaamste aanvoerders (“maioribus pugnatoribus”) en 20.000 christenen de achterhoede zullen vormen om de pas bij Roncevaux te verdedigen’ (hoofdstuk 21). Hoewel Ogier hier dus niet met name genoemd wordt, lijdt het geen twijfel dat hij strijdend te Roncevaux aan Roelants zijde ten onder is gegaan. Verderop in de Pseudo-Turpin wordt namelijk vermeld dat ‘Ogerius rex Daciae’ samen met onder anderen Roelant in de kerk St. Romain te Blaye begraven ligt (hoofdstuk 29). Maerlant trekt op basis van de gegevens in dit hoofdstuk dezelfde conclusies, want in de Spiegel historiael (dl. IV, boek I, hoofdstuk 24) noemt hij in afwijking van de Pseudo-Turpin en van zijn hoofdbron, het Speculum historiale, Ogier wel met name als een van de aanvoerders van de achterhoede. In de kroniek | |
[pagina 124]
| |
van Aubert daarentegen krijgt Ogier op advies van Ganelon een plaats in de voorhoede, dus dezelfde opstelling als in de Chanson de Roland-versie (Guiette 1940-1951, II, 1, p. 266): Charlemaine (...) demandant qui menroit [‘zou leiden’] son auant-garde, se Rolant demouroit [‘zou achterblijven’] derriere. Dont Guennelon respondy: De ce ne vous deuez point esbahir [‘zorgen maken’], car Ogier sera qui menra l'avant garde In bedrukte stemming laten Karel, Ogier en anderen Roelant achter (Guiette 1940-1951, II, 1, p. 267): et laissa Rolant auecques les siens. Mais ce ne fu mie sans plourer [‘wenen’] de sa part, Ogier et autres, pour le grant dueil que il auait de ainsi laissier son nepueu [‘neef’, nl. Roelant]. Aubert is consequent, want in de passage over de begrafenis te Blaye, waar hij weer de Pseudo-Turpin-traditie volgt, noemt hij Ogier dan ook niet (Guiette 1940-1951, II, 2, p. 73; Schobben 1969, p. 105-109). Uit het optreden van Ogier in de Croniques blijkt dus dat Aubert behalve uit de Pseudo-Turpin- ook uit de Chanson de Roland-traditie heeft geput. Hetzelfde is het geval met betrekking tot de rol van Turpin. In het Chanson de Roland excelleert de aartsbisschop samen met Roelant en Olivier om uiteindelijk als voorlaatste op het slagveld te sneuvelen. In de Pseudo-Turpin maakt hij echter deel uit van de voorhoede en ontsnapt hij evenals Ogier aan de catastrofe (hoofdstuk 21). In de Croniques et Conquestes bevindt ‘Turpin le bon archevesque’ zich aan de zijde van Roelant (Guiette 1940-1951, II, 1, p. 270 e.v.). Hij zegent vóór de slag de Fransen, komt verzoenend tussen beiden wanneer Olivier Roelant verwijten maakt over diens herhaalde weigering op zijn hoorn te blazen en weet Roelant over te halen dit alsnog te doen (II, 1, p. 270 = vs. 1136-1137; II, 2, p. 7 = vs. 1737-1752). In dit gedeelte van de kroniek wisselt Aubert beide tradities regelmatig af. In afwijking echter van het Chanson de Roland sneuvelt Turpin in de Croniques et Conquestes niet, maar evenals in de Pseudo-Turpin overleeft hij de slag. Hoewel in dit geval de balans dus doorslaat ten gunste van de Pseudo-Turpin-kroniek, is Aubert zich er vanzelfsprekend van bewust dat beide tradities elkaar hier tegenspreken. Hij verantwoordt zich dan ook en de wijze waarop hij dat doet, is opvallend (Guiette 1940-1951, II, 2, p. 11): De la mort du noble archeuesque Turpin l'istoire ne fera cy aucune mention, tout soit ainsi qu'il fust ad icelle iournee ou que il n'y fust mie, car espoir estoit il demoure en la compaignie de Charlemaine, laquele chose se puet bien faire et croire aussi par ce que cy apres vous deuisera l'istoire. (Van de dood van de edele aartsbisschop Turpin maakt het geschiedverhaal hier geen enkele melding; het kan zijn dat hij op die dag er bij was of ook | |
[pagina 125]
| |
niet, want wellicht bleef hij in het gezelschap van Karel, wat heel goed zou kunnen en ook geloofwaardig is vanwege hetgeen de geschiedenis hierna zal verhalen.) Hoewel Aubert blijkens dit citaat de voorkeur geeft aan de mogelijkheid dat Turpin in het gezelschap van Karel is gebleven, sluit hij anderzijds niet geheel uit dat Turpin op de bewuste dag te Roncevaux aanwezig is geweest. De Chanson de Roland-traditie wijst hij dus niet zonder meer af. Elders laat Aubert zich nog voorzichtiger uit. Naar aanleiding van de opmerking dat ‘le bon archevesque’ de Fransen bemoedigend heeft toegesproken, deelt hij mee dat de historische bronnen [‘l'istoire’] op twee manieren over Turpin spreken: ‘Het ene van die boeken (...) vermeldt hoe de aartsbisschop bij deze dag aanwezig is geweest en ge zult zien dat hij de goede keizer heeft overleefd (...). Het andere boek vermeldt dat hij daar gesneuveld is en dat hij in aanwezigheid van hertog Roelant de geest gegeven heeft.’ Hij besluit deze passage dan als volgt: ‘Si ne scay lequel croire des deux’ - ‘ik weet niet welk van beide ik moet geloven’ - om vervolgens in aansluiting op de Chanson de Roland-traditie te beschrijven hoe Roelant op advies van Turpin op zijn hoorn blaast (Guiette 1940-1951, II, 2, p. 7). Er valt dus een zekere terughoudendheid bij Aubert te constateren om de historiciteit van de Chanson de Roland-traditie af te wijzen. Voor deze reserve bestaat ook wel reden - en dat zeker ten aanzien van de rol van Turpin - wanneer men zich realiseert dat, zoals hiervoor bleek, in het Chanson de Roland Turpins dood op het slagveld wordt gedocumenteerd met een dubbele bronverwijzing. Daar komt nog bij dat de Pseudo-Turpin zelf in dit verband niet geheel van onduidelijkheid valt vrij te pleiten. In hoofdstuk 29 wordt namelijk eerst beschreven hoe Karel in gezelschap van Turpin de terugtocht aanvaardt (‘Dum Karolus cum Ganalono et Turpino transiret’), terwijl vijftien regels verder wordt vermeld dat bij de Saraceense aanval allen worden gedood met uitzondering van Roelant èn Turpijn (‘Ibi interficiuntur omnes pugnatores praeter Rotolandum (...) et Turpinum’). | |
Den droefliken strijt van RoncevaleOmstreeks 1520 verscheen bij de Antwerpse drukker Willem Vorsterman Den droefliken strijt van Roncevale (Van Dijk 1981). In dit werk wisselen stukken proza af met gedeelten rijmtekst en het is juist deze afwisseling die ons in staat stelt de opvattingen over de verhouding tussen de ‘wetenschappelijke’ en de ‘literaire’ traditie nader te bepalen. Het prozagedeelte van Den droefliken strijt is vrijwel geheel afkomstig uit de Pseudo-Turpin, zij het niet rechtstreeks, maar via de Alder excellenste cronyke van Brabant (1497). De proloog daarvan bevat een impo- | |
[pagina 126]
| |
sante bronnencatalogus (Van Dijk 1981, p. 64): dese Cronike getrocken uut vele ander autentike boecken. (...) Uten scriften ertsbisscops Turpijn, uten Spiegel hystoriael van meester Vincent van Beavays... Dit wijst erop dat de auteur een wetenschappelijk verantwoord werk aanbiedt. De aanhef van Den droefliken strijt luidt dan ook: Hier beghint die waerachtighe historie vanden strijde van Roncevale daer Rolandt ende Olivier met alle der edelder vangaerden [‘voorhoede’] verslagen bleven bi Guwelloens valschen bedrive diese alle verraden hadde. Deze pretentie van een waarachtig verhaal, van een werkelijk gebeurde geschiedenis lijkt daarom gerechtvaardigd, in ieder geval voor het prozagedeelte. De rijmtekstpassages in de druk zijn afkomstig uit de traditie van het Chanson de Roland. Bij elkaar vormen ze een Middelnederlandse versie van het Roelantslied. Een voor de hand liggende vraag is waarom de uitgever een dergelijke combinatie heeft gemaakt. Als mogelijke verklaring is geopperd dat de Antwerpse drukker op deze manier gepoogd heeft ‘een groot lezerspubliek, waarvoor de rijmtekst misschien te onbetrouwbaar en de dikke Cronyke te duur of te saai was, te bereiken met de Droefliken strijt, een populair-wetenschappelijke versie van de stof’ (Van Dijk 1981, p. 75). Deze verklaring lijkt alleszins aannemelijk, maar het interessante is nu juist dat de auteur de scheidslijn die hij aanbrengt tussen de ‘wetenschappelijke’ en de ‘populaire’ gedeelten zelf weer meer dan eens ongedaan maakt. In de prozatekst, die dus gebaseerd is op de Pseudo-Turpin-traditie, neemt hij namelijk ook passages op uit bronnen die traditioneel tot de Karelromans gerekend worden en men daar dus niet zou verwachten. Zo blijken bijvoorbeeld verscheidene (proza)hoofdstukken, zoals VIII en IX, (gedeeltelijk) geïnspireerd te zijn door het Chanson de Roland (Van Dijk 1981, p. 78-80). Hetzelfde geldt voor hoofdstuk XX, waarin wordt beschreven hoe een Saraceen een poging doet om het zwaard Durendal aan de bewusteloze Roelant te ontfutselen. Vervolgens bevat het prozagedeelte passages over Ganelon die niet ontleend zijn aan de Pseudo-Turpin of aan de Chanson de Roland-traditie. In Den droefliken strijt ontmoet men deze figuur namelijk niet alleen als zwager van Karel de Grote en als stiefvader van Roelant, maar ook als vader van de Saraceense aanvoerders Marcelijs en Baligant en de Oosterse keizerin Erena (Van Dijk 1981, p. 80). De gegevens over Ganelon in dit gedeelte van de prozaroman blijken ontleend te zijn aan de Lorreinen. Een vergelijkbaar procédé is ook op Ogier toegepast. Overeenkomstig de Pseudo-Turpin-versie strijdt hij aan Roelants zijde te Roncevaux, maar in de prozatekst van de druk speelt hij een veel prominentere rol dan in de Pseudo-Turpin, aanvullingen die hoogstwaarschijnlijk ontleend zijn aan de Ogier en alexandrins (ca. | |
[pagina 127]
| |
1335) (Van Dijk 1981, p. 90). Voor het prozagedeelte van Den droefliken strijt zijn dus behalve de Pseudo-Turpin het Chanson de Roland, de Lorreinen en de Ogier gebruikt. Heeft de samensteller van de prozaroman de gegevens uit deze Karelromans een plaats gegeven in het ‘wetenschappelijke’ (proza)gedeelte, omdat hij van oordeel was dat ze historisch waren? Ik ben geneigd dat aan te nemen, want niet alleen de plaats waar deze aanvullingen voorkomen, wijst daarop, maar ook het feit dat de genoemde teksten gekenmerkt worden, zoals we zagen, door expliciete waarheidspretenties en bronnenreferenties. In diezelfde richting wijst tenslotte ook nog de rol die Turpin in Den droefliken strijt is toebedeeld. Het blijkt dat de samensteller met hetzelfde probleem worstelde als waarvoor Aubert zich gesteld zag: is Turpin te Roncevaux gesneuveld of is hij met de voorhoede meegetrokken en dus niet bij de noodlottige slag aanwezig geweest? Gaf Aubert dus uiteindelijk de voorkeur aan de Pseudo-Turpin-versie, in Den droefliken strijt wordt dit dilemma opgelost door de veronderstelling dat er twee Turpins bij Roncevaux aanwezig zijn geweest. Hoewel de ‘oplossing’ van het probleem verschilt, blijkt niettemin dat de samensteller van de prozaroman zich evenmin als Aubert zomaar van de epische traditie distancieert als van een historisch niet relevante versie. | |
BesluitIn de drie besproken teksten - een Latijnse en een Oudfranse prozakroniek en een Middelnederlandse prozaroman - zijn de ‘wetenschappelijke’ en de epische traditie door elkaar gebruikt. Vooral het feit dat de auteurs beide tradities benutten, bewijst dat zij (sommige) chansons de geste als historische verhalen opvatten. Deze houding doet vermoeden dat ook het publiek de waarheidspretenties van dergelijke verhalen geloofde. Maerlant en Boendale hebben getracht deze in hun ogen misplaatste goedgelovigheid te bestrijden door de historiciteitspretenties van de chansons de geste meer dan eens onder kritiek te stellen. In hoeverre zij in hun poging geslaagd zijn, is de vraag, want de verrichte peilingen hebben aangetoond dat een tegenovergesteld standpunt zich lang heeft gehandhaafd. Hoe algemeen dit standpunt was, zal uit verder onderzoek moeten blijken.
Tom Hage | |
LiteratuuropgaveOver de historische elementen in de chansons de geste handelen Stuip 1988 en de GRLMA 1986; met betrekking tot de Middelnederlandse teksten raadplege men Te Winkel 1922. De opvattingen van Maerlant en Boendale over de historiciteit van de Karelromans worden besproken in Te Winkel 1892, | |
[pagina 128]
| |
Van Dijk 1988 en Hage 1989. Voor het Chanson de Roland heb ik gebruik gemaakt van de editie door Moignet 1972, die ook een vertaling bevat. Een Nederlandse vertaling is verschenen in de Prisma Klassieken: Van Nimwegen 1980. Bronverwijzingen in het Chanson de Roland worden uitvoerig geanalyseerd in Riquer 1957. De desbetreffende gedeelten van de Lorreinen zijn uitgegeven door Overdiep 1939; zie ook Van der Have 1990, die een nieuwe editie voorbereidt. Over Godfried van Viterbo handelt uitvoerig Meyer 1933; het Pantheon is uitgegeven in de Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, dl. XXII (MGH 1872). Voor de Floire et Blancheflor heb ik gebruik gemaakt van Leclanche 1980. De kroniek van David Aubert is uitgegeven door Guiette 1940-1951; Schobben 1969 bespreekt gedetailleerd de relatie van deze kroniek tot het Chanson de Roland en de Pseudo-Turpin. Voor deze laatste kroniek heb ik de editie Meredith-Jones 1972 gebruikt, terwijl de editie van Smyser 1970 tevens een (parafrazerende) vertaling bevat. De rol van Ogier in de Europese literatuur wordt diepgaand behandeld in Togeby 1969. Het Roelantslied en Den droefliken strijt van Roncevale zijn uitgegeven in de studie van Van Dijk 1981. |
|