De epische wereld
(1992)–Evert van den Berg, Bart Besamusca– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |||||||
Elegast, Madelgijs en Obroen 7
|
1 | het wonderbaarlijke in de zin van het miraculeuze, |
2 | het magische of toverachtige, |
3 | het (ver)wonderlijke of fabelachtige. |
Deze drie hangen ten dele met elkaar samen, ten dele vloeien ze uit elkaar voort maar zij hebben in ieder geval raakpunten.
Het wonderbaarlijke
In alle Karelromans, hoewel in de oudste meer dan in de jongere, is er een voortdurende spanning tussen de christenheid, waarvan Karel het hoofd en het symbool is, en de heidense wereld. Omdat deze laatste een bedreiging vormt voor het christelijke avondland, mag het geen verwondering wekken dat de christelijke held de persoonlijke hulp van God inroept om hem in zijn strijd tegen het heidense onrecht bij te staan.
Als Karel de hoornroep van Roelant hoort en terugkeert naar het slagveld van Roncevale om de heidenen te bestrijden, loopt het al tegen de avond en dreigt de spoedig invallende duisternis in het voordeel te werken van de Saracenen. De dichter van het Roelantslied weet daarop te melden (vs. 1828-1838):
Inderdaad, de zon bleef stilstaan, zodat Karel nog dezelfde dag de heidenen definitief kon verslaan. Dit voorbeeld laat zien hoe God persoonlijk ingrijpt om koning Karel in staat te stellen de heidenen te onderwerpen. Impliciet wordt Karel daarmee gelijkgesteld met Jozua, aan wie volgens het gelijknamige bijbelboek (hoofdstuk 10) hetzelfde overkwam tijdens een veldslag tegen een kaänitisch volk. Een soortgelijk ingrijpen vinden we in Den droefliken strijt van Roncevale (r. 89-95), waarin God Sint Jacob naar koning Karel zendt,
die tsnachs tot sinen bedde quam ende claechde hem hoe dat sijn graf vanden sarasinen heydenen ende anderen ongeloovigen vertreden [‘geschonden’] ende onteert was, ende begheerde van hem dat hij doch dat ongeloovich volc daar uut verdriven wilde; dwelc Kaerle volbrocht, also die historie hier na vertellende is.
De dichters van het Roelantslied en Den droefliken strijt van Roncevale maken van de christelijke held Roelant een heilige die op het slagveld een martelaarsdood sterft en wiens ziel door een engel Gods persoonlijk ten paradijze wordt gevoerd (vs. 1788-89): ‘Ende als Rolant dus dede sijn eynde, / God sinen engel om die siele seynde’. In de Karel ende Elegast zendt God eveneens een engel tot Karel, die hem wekt met de woorden (vs. 19-24):
Tot driemaal toe wordt Karel door de engel opgeroepen om uit stelen te gaan. Als Karel aan die oproep uiteindelijk gehoor geeft en zijn paleis verlaat, vindt hij alle deuren geopend en zijn dienaren in slaap (vs. 147-148): ‘Want dat volc algader lach / In vasten slape, alst God woude.’
Deze voorbeelden, die men met talrijke andere kan uitbreiden, laten
zien dat er iets wonderbaarlijks gebeurt als uiting van de bijzondere relatie tussen God en de epische held. Karel erkent in het wonderbaarlijke Gods hulp en vraagt Hem om Zijn verdere begeleiding (vs. 169-193). Hij smeekt Hem om een handlanger, en wel de goede dief Elegast, die hij ten onrechte, namelijk ‘om cleine sake’ (vs. 220), verbannen heeft.
Om Karels zending tot een goed einde te brengen, stuurt God hem inderdaad Elegast op zijn pad. Daarmee verschijnt een merkwaardig ambigu personage op het toneel, dat menselijke en terzelfder tijd bovenmenselijke eigenschappen bezit: de dief-tovenaar, die o.a. bekend is met het magische kruid (vs. 801-807):
Een vergelijkbare magische eigenschap vinden we in Van den bere Wisselau (vs. 9-32), waarin de held Gernout de beer Wisselau toespreekt in een taal die Karel en de reuzen rond koning Espriaen niet verstaan. In de Fierabras (vs. 168-179) is het waarschijnlijk Elegast - het fragmentarische karakter van de tekst dwingt hier tot voorzichtigheid - die in het gezelschap van Fierabras en (Roelants vader) Mile tegen de heidenen de ‘gokelrie’ (‘tovenarij’) aanwendt. Duidelijk is dat in de Karel ende Elegast het magische in het verlengde ligt van het goddelijk-bovennatuurlijke. God laat de wachters inslapen, zodat Karel ongehinderd uit zijn paleis kan vertrekken, Elegast hanteert later een toverspreuk om ongezien het slaapvertrek van Eggeric te kunnen verlaten (vs. 970-972):
God grijpt dus zowel direct in als indirect, via Elegast. We kennen de reden: hij wil Karel, de hoogste vorst van de christenheid, in bescherming nemen tegen de onrechtvaardige en goddeloze intrigant Eggeric van Eggermont. Bovendien wil God door Elegast een bekering van Karel bewerken, die als streng en meedogenloos vorst de zaak van het christendom niet goed gediend heeft (Winkelman 1990).
Ik vat het bovenstaande samen: in de oudste heldenepen, waartoe we het Roelantslied maar ook de Karel ende Elegast mogen rekenen, heeft het miraculeuze een heel bijzondere functie. Als het de epische, op de historische realiteit gebaseerde handeling onderbreekt, is dat om
de providentiële zin van de gebeurtenissen en de superioriteit van de christelijke God zichtbaar te maken. Toch dient, zoals dat in de hoofse roman wel het geval is, het gebruik van het bovennatuurlijke niet om een fictieve wereld op te roepen. Het bovennatuurlijke in de heldenepiek is niet minder waarschijnlijk dan de handelingen van zijn historisch-epische helden. Het bovennatuurlijke dient voor de lezer of toehoorder veeleer als een rechtvaardiging van de epische realiteit. Dat is bijvoorbeeld in de Karel ende Elegast het geval, waarin de interventie van de engel het merkwaardige gedrag van de koning, namelijk uit stelen gaan, rechtvaardigt. In de proloog van dit prachtige verhaal wendt de dichter zich tot het publiek met de woorden: ‘Hoert hier wonder ende waerhede’ (vs. 8). De lezer of toehoorder, zo wordt hem door de dichter voorgehouden, mag hier een waar gebeurde en wonderbaarlijke geschiedenis verwachten; geen fictie, maar waarheid, en wel geloofswaarheid (Winkelman 1990).
Het magische
Met het waarheidsgehalte van het magisch-bovennatuurlijke is het aanvankelijk nauwelijks anders gesteld. Het type van de tovenaar, de ‘larron-enchanteur’, vindt zijn oorsprong in de Germaanse mythologie (Aebischer 1954 n.a.v. Basin; Verelst 1976). De vele tovenaars in de Franse en Nederlandse heldenepiek tonen aan dat een magischbovennatuurlijk element niet in strijd is met de geest van het chanson de geste.
Ook de toverkunst is te beschouwen als menselijk gedrag, als uiting van het menselijk vermogen. Denken we maar aan de priester Ghijsbrecht in Mariken van Nieumeghen die eveneens bekend is met de ‘nigermancie’ (Eligh 1991). Magie betekent in de middeleeuwen zowel ‘magie noir’, die van de duivel afkomstig is, als ‘magie blanc’, de magie van religieuze oorsprong. We zien dit duidelijk afgebeeld in de prent over keizer Maximiliaan. In het nieuwe, door het neoplatonisme beïnvloede wetenschappelijke klimaat vanaf de 11e eeuw werd de magie tot een cultureel-wetenschappelijke uiting verheven, die haar als zodanig volledig geloofwaardig maakte (Negri 1990). Aan de school van Toledo verkreeg de magie zoveel prestige dat de magische wetenschap als gelijkwaardig met andere wetenschappen werd beschouwd. Net als vele andere tovenaars trekt Madelgijs naar Toledo om zich verder te bekwamen in de magie.
In de Renout van Montalbaen en de Madelgijs maken we kennis met genoemde Madelgijs, de belangrijkste tovenaar in de (zowel Franse als Nederlandse) Karelepiek. De naam Madelgijs is van Germaanse (Germaans-Frankische?) oorsprong. In de Germaanse mythologie en de Duitse heldenepiek komt ‘madelger’ enkele malen voor als naam van personen of zaken met bovennatuurlijke eigenschappen. Zo kent het Oudhoogduits het woord ‘madelger’ als aanduiding van een
kruid met mythologische betekenis. Inderdaad zijn Madelgijs en andere tovenaars in de heldenepiek (Elegast!) goed op de hoogte van de kruidkunde. In het Duitse ‘speelmansepos’ Salman und Morolf komt een dwerg Madelger voor die in het bezit is van een ‘Tarnkappe’, waarmee hij zich onzichtbaar kan maken; eveneens een eigenschap, waarover Madelgijs, maar ook tovenaars als Spiet en Obroen beschikken.
Madelgijs heeft met Elegast gemeen dat zijn komst in het heldenepos een politieke rechtvaardiging krijgt. Hij zet namelijk zijn toverkunst in op momenten dat de koning in gebreke blijft; wanneer deze bijvoorbeeld in strijd met zijn leenheerlijke plichten weigert zijn vazallen in kritische situaties bij te staan, ofwel - nog erger - wanneer hij misbruik maakt van zijn macht. Dit is onder meer in de Renout het geval, waarin de koning de vier zonen van Aymijn van het hof uitsluit of zelfs voornemens is om een van hen, Ritsaert, op te hangen, wat een voor een ridder onwaardige straf zou betekenen. Wanneer de twaalf genoten dit gedrag van de koning afkeuren en weigeren het vonnis uit te voeren, dreigt Karel ook hen op te hangen. In de Madelgijs heeft Karel zijn leenman Beuve, Madelgijs' vader, gevangengenomen. Ook hem wil hij in Monfaucon laten ophangen. In al deze gevallen wendt Madelgijs zijn toverkracht aan om een verdere schending van de feodaliteit door Karel te voorkomen. Doordat hij aan de kant staat van de onrechtvaardig behandelde vazal, functioneert Madelgijs in het conflict tussen vazal en koning als een soort katalysator. Als de vazallen tegen de koning in opstand komen, blijven zij zelf binnen de grenzen van de feodaliteit. Zo erkent Renout steeds de macht en de waardigheid van het koninklijk gezag, zelfs als Karel zich door toedoen van Madelgijs in zijn macht bevindt. Keer op keer wil hij boete doen om van de koning vergiffenis te krijgen en zo zijn terugkeer in de feodale orde af te dwingen (Duijvestijn 1987). Omdat de koning echter over een buitengewone macht beschikt - namelijk een sacraal-wereldlijk gezag - waartegen de vazallen in feite weinig kunnen uitrichten, doen deze een beroep op hun sibbegenoot, de tovenaar Madelgijs, om zijn eveneens buitengewone macht aan te wenden tegen de macht van de koning. Omdat hij als tovenaar niet aan de feodale verhoudingen gebonden is, is Madelgijs beter dan zijn verwanten in staat de koning te bestrijden, zijn gezag aan te tasten en hem in zijn waardigheid belachelijk te maken. Alle excessen begaan door de tovenaar ontlasten als het ware de vazal. Het conflict tussen de koning en de dief-tovenaar is bijgevolg niet alleen van een politieke, maar ook van een ideologische orde. De diepgewortelde haat tussen de koning en de tovenaar vindt immers zijn oorsprong niet in het politieke conflict. Anders zou Madelgijs beslist een rol gespeeld hebben bij het begin van de vete tussen Karel en de Renout-sibbe, namelijk de moord op zijn vader Beuve. Nergens maakt Madelgijs de koning daarover een verwijt. In de belangrijkste scènes waarin de magie een rol speelt, gaat het om diefstal. Madelgijs steelt achtereenvolgens de schat van de koning, zijn zwaard en
die van de genoten, en Karels kroon. Tenslotte brengt hij met zijn toverkunst de koning in een diepe slaap, om hem daarop te ontvoeren en aan Renout uit te leveren. Deze reeks van subversieve diefstallen laat een bepaalde gradatie zien: eerst wordt de koning zijn rijkdom ontnomen, vervolgens worden de symbolen van zijn militaire en politieke macht gestolen, tenslotte wordt de koning zelf ontvoerd. In het feodale conflict tussen de koning en zijn leenheren staat het publiek duidelijk aan de kant van de rebel. Men mag niet vergeten dat de rebellenepen in Frankrijk ontstaan zijn ten tijde van grote politieke tegenstellingen tussen de toenmalige vorst Philippe-Auguste (reg. 1180-1223) en de adel. Het publiek zou echter een morele vernedering van de koning nooit kunnen of mogen accepteren, als deze niet was veroorzaakt door een held die ten dele boven de realiteit staat: de tovenaar. Alleen tovenaars als Madelgijs kunnen het zich veroorloven met de koning te spotten en, door de symbolen van zijn keizerlijke macht en waardigheid te stelen, hem te ontluisteren. Door het ingrijpen van de tovenaar wordt deze vorm van rebellie geloofwaardig, en ontstaat er toch een distantie tussen publiek en episch gebeuren (Roblin 1988).
Nadat de rol van de tovenaar Madelgijs in de Renout steeds belangrijker geworden is, komt deze in de Madelgijs tot volledige ontplooiing. Dit epos is als een vervolg op de successtory van de Renout gecomponeerd en beschrijft de ‘enfances’, ofwel de jeugdgeschiedenis van Madelgijs, die in de Renout vrij plotseling, en wel als volwassene, opduikt om aan het einde van het epos even plotseling te verdwijnen. De Madelgijs heeft dus het karakter van een voorgeschiedenis, waarin de dichter die elementen ontsluiert die in het moederepos onduidelijk zijn gebleven. Zo wordt o.a. de herkomst van het wonderpaard Beyaert in verband gebracht met Madelgijs, die het dier op het eiland Volcan heeft veroverd en getemd. Ook zoekt de dichter naar de oorsprong van de diep gewortelde en onverzoenlijke haat van de koning voor Madelgijs.
Om antwoord te krijgen op de vraag bij welke gelegenheid de haat van Karel voor Madelgijs ontstaan is, doen we een beroep op de Nederlandse prozaroman Die schoone hystorie van Malegijs, en wel de oudst bewaarde druk uit 1556 (uitg. Kuiper 1903). Deze beschrijft hoe Madelgijs als vondeling in een bos door de fee Oriande wordt gevonden, die hem aan haar hof te Rosefloer opneemt. Van haar toverkundige broer Balderijs leert hij de eerste beginselen van de toverkunst. De lessen blijken aan de jonge Madelgijs goed besteed; binnen de kortste tijd overtroeft hij zelfs zijn leermeester. Alvorens zich in Toledo verder te bekwamen in de magische wetenschappen, trekt Madelgijs naar het centrum van de wetenschappelijke wereld, Parijs, waar hij promoveert tot ‘meyster’ (magister) in de ‘nygromancije’, d.i. de zwarte kunst. De volgende voorbeeldpassage verhaalt hoe Karel van Madelgijs' reputatie als tovenaar heeft gehoord en hem in zijn paleis ontbiedt om enkele staaltjes van zijn kunst ten beste te geven. Zo gezegd (door Karel) zo gedaan door Madelgijs, die de koning daarop
tot het voornaamste doelwit van zijn kunsten maakt (p. 19-20):
Karel seyde: ‘Ic moet den iongelinc sien.’ Ende Malegijs die wert ontboden om te comen by den keyser met Roelant, ende hi seyde: ‘O Malegijs, meester Karel die keyser ontbiet u dat ghi terstont bi hem comen wilt; hi begeert van u consten te sien.’ Doe ging Malegijs met Roelant ende quam over [‘voor’] coninc Karels tafel, daer hi sadt met sijnder coninginnen ende met sijn ander heren, ende heeft den keyser eerwaerdelic [‘eerbiedig’] gegroet ende hi vraechde wat die keyser van hem beliefde gedaen te hebben. Doe seyde coninc Karel: ‘Meester Malegijs, ick heb hooren seggen dat ghy meester der meesteren sijt in diverschen consten, principalic van die nigromancie [“zwarte kunst”]. Aldus wilde ic wel wat van uwen consten sien, indien dat u beliefde op een verbeteren [“als u het tenminste wilt doen”], want mijn vrouwen ende mijn heeren hebben op mi begeert dat ict u bidden soude, dat ghy ons eenige consten wilt thonen.’ Daer op Malegijs seyde: ‘Heer coninc, van tgeen dat ic can wil ic gaerne laten sien’, Ende mettien so ghinc hi aen deen side ende hi beswoer drie ofte vier duyvelen datse bi hem quamen, ende bisonder eenen duyvel die Bleckas heet, dye oppercapiteyne was. Ende si vraechden Malegijs wat hem beliefde.
Malegijs seyde: ‘Ghi duvels, ghi sult coninc Karel met sijn vrouwen ende met alle sijn heeren, uutgenomen bisschop Tulphijn ende Namals, doen dansen al moedernaect, deen met een pijpe [“fluit”] inden mont ende dander met een tamboor in de hant, ende die ander met een schalmeye, ende so voort. Dus haeste u gheringhe [“snel”] ende volbrenget tgeen dat ic u ghebiede.’ Die vianden waren bereet ende si maecten den coninc ende sijn huysvrouwe [‘echtgenote’] ende met allen sijn heren, also dat si quamen al dansende ende al springende, elc om best, moedernaect. Coninc Karel waende te verwoeden van quaetheden, ende ooc zijn vrouwe alst redelic was [‘terecht’], ende door dese spijt [‘smaad’] so dede coninc Karel Malegijs in die vangenisse leggen. Doe seyde Malegijs: ‘Heer coninck, ghi sult my uut laten, ende tuwer spijte [“tegen uw zin”] mi orlof [“toestemming”] gheven te gaen daert mi belieft.’ Coninc Karel swoer dat hi hem nemmermeer en soude laten losgaen, mer hi soude op hem wreken die scande die hy ghedaen had.
Sinds dit voorval wordt Madelgijs voor de koning een ware obsessie. Zowel in de Renout als in de Madelgijs blijkt Madelgijs het grote struikelblok te zijn dat een verzoening van de rebellen (Beuve en Renout) met de koning in de weg staat. Uiteindelijk is Karel bereid zich met al zijn vazallen te verzoenen, behalve met Madelgijs. De feodale orde zal pas terugkeren als hij en het wonderpaard Beyaert, ook een wezen van een hogere orde, van het toneel verdwenen zijn. In deze confrontatie wordt het fundamentele conflict zichtbaar tussen de feodale wereld en die van het magisch-bovennatuurlijke. Door de consequente toepassing van zijn toverkunst overschrijdt Madelgijs de grenzen van de feodale wereld.
Aanvankelijk treedt hij in de Renout vooral op als ridder en wapenbroeder van de Heemskinderen en staat hij met beide benen in de feodaliteit. Pas als militaire kracht niet toereikend is, neemt Madelgijs zijn toevlucht tot de magie. Dit gebeurt vanaf het moment dat hij dankzij zijn magische kracht de drie broers van Renout uit de gevangenis bevrijdt, waar Karel hen in afwachting van hun executie
(door ophanging) ondergebracht heeft. Omdat Karel volhardt in zijn onrechtvaardig gedrag, neemt Madelgijs in zijn strijd tegen de koning steeds vaker en steeds radicaler zijn toevlucht tot de toverkunst. Hij beperkt er zich in zijn optredens niet toe de rechten van zijn familieleden te verdedigen, maar hij wendt zijn tovermacht ook en vooral aan om de koning moreel te overwinnen, hem te vernederen. Dat een dergelijk gebruik van de toverkunst bij het publiek ongetwijfeld vragen opgeroepen heeft, wordt ons in de Madelgijs duidelijk gemaakt, waar zich tussen Madelgijs en zijn tweelingbroer Vivien een fundamentele discussie ontspint over de functie van de tovenarij.
Omdat de Madelgijs in het Middelnederlands slechts fragmentarisch is overgeleverd, moeten we voor onze kennis van de stof een beroep doen op ofwel de prozaroman, Die schoone hystorie van Malegijs, ofwel de Duitse Malagis. Deze laatste werd samen met de Reinolt von Montelban omstreeks 1460-1470, al dan niet via een ons verder onbekende Rijnlandse intermediair, uit het Nederlands in het Rijnfrankisch, de taal van het Heidelbergse hof, vertaald. Dit gebeurde zo letterlijk en slaafs dat het Nederlands in bijna iedere versregel door het Duits heenschemert. Dat nu maakt deze Duitse vertaling als bron voor de Nederlandse Karelepiek ongemeen belangrijk (vgl. Besamusca 1983 en Spijker 1990).
In het navolgende voorbeeld manifesteoert zich Madelgijs' tweelingbroer Vivien als vertegenwoordiger van de oude epische feodaliteit, zoals die in het Roelantslied en de Karel ende Elegast tot uiting komt. Net als Roelant wil hij de heidense vijand bestrijden met militaire kracht en Goddelijke hulp, en verwijt hij zijn toverkundige broer het gebruik van zwarte magie (fol. 256-258):
Door de toverkunst, zo vervolgt Vivien, geeft men blijk van minachting voor God. Madelgijs betwist dit en zegt:
Men moet zowel ‘wißheit’ als ‘macht’ aanwenden, meent Madelgijs, aangezien de wijsheid de mens boven de dieren verheft; waarop Vivien repliceert, dat het gebruik van militaire kracht het eerlijkst is. Daarop Madelgijs: ‘Probeer dan maar op jouw manier het (heidense) kasteel (vóór ons) te veroveren! Dat lukt alleen met “behendickeit” (= list)’. Bovendien heeft de mens zijn ‘wißheit’ van God zelf.
Het bovennatuurlijke element - dat immers met ‘wißheit’ en ‘behendickeit’ is bedoeld - helpt de tovenaar steeds tot het gewenste
succes. Het garandeert echter ook de dichter die daar gebruik van maakt, succes bij het publiek. Het thema van het ‘merveilleux’ is immers bij uitstek geschikt om komische effecten voort te brengen en daardoor belangstelling te wekken. Met name de kunst van de vermomming, waarin Madelgijs excelleert, leidt tot menige komische situatie. Zo ondergaan Renout en Beyaert in de Renout door Madelgijs' toedoen een gedaanteverandering, opdat zij beiden ongehinderd aan de door Karel georganiseerde paardenrace kunnen deelnemen. In de Madelgijs verandert onze held zichzelf en Vivien in arme, vrome stakkers, waarop beiden in Parijs toegang krijgen tot de tafel van de koningin. Zij grijpen deze gelegenheid aan om met de koningin te spotten en vervolgens hun vader Beuve uit de gevangenis te bevrijden. Iets dergelijks is de koning reeds in de Renout overkomen. Vermomd als pelgrim komt Madelgijs in de tent van Karel en bedelt om eten. De koning heeft kennelijk een hoge opvatting over het gastrecht, want hij stopt eigenhandig een stuk voedsel in de mond van de pelgrim; waarop Madelgijs des konings vinger afbijt. Nooit eerder is de koning zozeer vernederd!
Deze voorvallen mogen illustreren hoezeer het magische element verwijderd is van zijn oorspronkelijke functie. Stond de magie in de Renout aanvankelijk volledig in dienst van de feodale orde, omwille van het te verwachten succes bij het publiek wordt zij verzelfstandigd.
Op den duur glijdt zij af naar het komische of burleske, dat dan nog slechts doel op zichzelf is. Ik wil dit met een laatste voorbeeld aantonen. Zoals we hierboven zagen, ontvoert Madelgijs in de Renout koning Karel in zijn slaap naar de door Karel belegerde burcht Montalbaen. Het succes van dit voorval bij het publiek was kennelijk zo groot dat de Madelgijs-dichter deze scène herhaalt, en wel in de vergrotende trap. Nadat Madelgijs de koning in een lethargische slaap gebracht heeft, ontvoeren hij en Vivien hem naar de door Karel belegerde stad Moncleir (‘Montpellier’). Vivien moet daarom zo lachen dat hij de koning laat vallen. Als Karel wakker wordt, vertelt hij wat hem in zijn droom overkomen is. Later vertellen Madelgijs en Vivien het gebeuren nog eens aan het hofgezelschap, waardoor het publiek driemaal hetzelfde verhaal in nagenoeg dezelfde bewoordingen te horen krijgt (Malagis, fol. 194-200).
De tovenarij waarvan Madelgijs zich hier bedient, tast niet alleen de feodale orde aan, maar ook de geloofwaardigheid van de epische handeling. In feite beseft ook Madelgijs dat in de feodale wereld geen plaats is voor een tovenaar die met zijn macht de feodale wereld zozeer ontwricht. Nadat hij in de Renout de koning in eigen persoon naar Montalbaen heeft ontvoerd, zijn laatste en grootste coup, trekt Madelgijs zich plotseling en onaangekondigd als kluizenaar terug. Hij duikt pas aan het einde van het verhaal weer op en wel in de episode van het Heilige Land, waar hij als kruisridder een vrome dood sterft. Daarmee is duidelijk dat in de Renout de feodale wereld intact blijft. Al speelt het magisch element daarin nog zo'n grote rol, het brengt niet de beslissende wending in de handeling (Verelst
1981, p. 135). Dit zal in de Madelgijs en (vooral) de Hughe van Bourdeus wel het geval zijn.
Het (ver)wonderlijke
De Hughe van Bourdeus leidt de epische handeling praktisch consequent in de richting van het bovennatuurlijke. Ook al wordt de handeling op gang gebracht door een feodaal conflict, dit epos bezit in feite de grondstructuur van de Arturliteratuur, namelijk het avontuur in een fabelachtige wereld. Voor een korte samenvatting van de inhoud verwijs ik naar het begin van de bijdrage van Mieke Lens. Hierin kunnen we onder meer lezen hoe Hughe op bevel van Karel een avontuurlijke reis naar het Oosten onderneemt. Onderweg komt hij in het feeërieke rijk van de kleine koning Obroen (d.i. Oberon), die hem bij zijn gevaarlijke avonturen bijstaat, waardoor Hughe uiteindelijk in zijn gevaarlijke missie slaagt. In een der fragmenten bevindt Hughe zich min of meer als gevangene op een eiland, ver van de bewoonde wereld. Een dienaar van Obroen, de watergeest Maleproen, vervoert hem ‘vlichtelike’, d.w.z. in een vloek en een zucht, ‘eer men een orisoen van enen paternoster lank hadde gelezen’, op zijn rug naar Monbrant (Draak 1963, vs. 250-252). Evenals Madelgijs functioneert het magische wezen Obroen aanvankelijk als substituut van de vazal in diens strijd tegen de koning. Maar hij is van een geheel andere orde en staat in feite buiten de feodaliteit. Ontsproten aan de verbinding van Julius Caesar met de fee Morgan, is hij de koning van een feeënrijk. Als bovennatuurlijk wezen hoort hij thuis in de wereld van de roman, niet in de feodale wereld van het heldenepos. Hij lijkt in dit opzicht veel meer op Merlijn en de mysterieuze dwergen die de Arturromans bevolken (Verelst 1976; Kibler 1987).
Samenvatting
Aan het einde van deze bijdrage tracht ik tot een synthese te komen. De tovenaar Elegast is in feite volledig geïntegreerd in de epische wereld. Als leenman van de koning bezit hij alle eigenschappen van de feodale ridder en stelt hij alles in het werk om de feodale orde in stand te houden of, waar zij bedreigd wordt, te herstellen. Zijn magie is een toegevoegde dimensie, die geen afbreuk doet aan zijn menselijkheid.
Madelgijs staat eveneens nog ten dele in de feodaliteit. Hij is door bloedbanden verbonden met de door Karel ten onrechte van de feodaliteit uitgesloten rebellen Beuve en Renout. Ook hij wendt zijn toverkunst aanvankelijk aan om de feodale orde te herstellen. Zoals
Elegast als een overgangsfiguur te beschouwen is, die zowel de categorie van het miraculeuze als die van het magische vertegenwoordigt, zo heeft Madelgijs banden met zowel het magische als het fabelachtige. In de Renout, het eerste epos waarin Madelgijs optreedt, is het magisch element nog van ondergeschikt belang. Steeds als hij tot de magie zijn toevlucht neemt, is dat in situaties waarin zijn militaire kracht niet toereikend is. In de Madelgijs, de voortzetting van een succesvol verhaal, wordt zijn magische rol uitgebreid en als het ware verzelfstandigd.
In de Hughe van Bourdeus heeft de magie praktisch vanaf het begin een allesoverheersende invloed op het handelingsverloop. Met Obroen verschijnt een tovenaar op het toneel die nauwelijks nog raakpunten heeft met de feodale wereld. Door zijn komst voltrekt het episch gebeuren zich buiten de feodale orde, in een bovennatuurlijke wereld. Nadat hij na al zijn fantastische avonturen terugkeert in Frankrijk, heeft zelfs de feodale held Hughe van Bourdeus zich volledig van de feodale wereld losgemaakt. Hij wordt dan ook de opvolger van koning Obroen en verdwijnt daarmee naar het rijk der fabelen.
Bob Duijvestijn
Literatuuropgave
Deze literatuuropgave heeft alleen betrekking op de gebruikte tekstuitgaven; de studies die voor het onderwerp van dit hoofdstuk van belang zijn, heb ik hierboven tussen haakjes al opgenomen. Voor het Roelantslied en Den droefliken strijt van Roncevale citeer ik naar de uitgave Van Dijk 1981. De citaten uit de Karel ende Elegast heb ik ontleend aan de uitgave Duinhoven 1982. Voor Van den bere Wisselau, Fierabras en Hughe van Bourdeus verwijs ik naar de uitgave in Kalff 1886, voor het eerstgenoemde werk eveneens naar Gysseling 1980 en voor het laatstgenoemde werk ook naar Draak 1963. Het citaat uit Die schoone hystorie van Malegijs stamt uit de uitgave Kuiper 1903. Van de Duitse Malagis zijn tot nu toe alleen die passages uitgegeven die corresponderen met de Nederlandse versredactie (Duijvestijn 1989). De opgenomen Malagis-verzen stammen uit het Heidelbergse handschrift pal. germ. 340.
- margenoot*
- mankeren; daglicht
- margenoot*
- mankeren; daglicht
- margenoot*
- eerbiedige
- margenoot*
- genade
- margenoot*
- rijd uit
- margenoot*
- droeg... op
- margenoot*
- handigheid, toverkunst
- margenoot*
- uitoefende
- margenoot*
- gering noch middelmatig
- margenoot*
- doosje
- margenoot*
- blaffen
- margenoot*
- uitoefenen
- margenoot*
- laten
- margenoot*
- verslaan
- margenoot*
- meer
- margenoot*
- bereiken; welke... ook
- margenoot*
- bereiken; welke... ook