De epische wereld
(1992)–Evert van den Berg, Bart Besamusca– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Vrouwen in een mannenwereld 6
| |
[pagina 87]
| |
Hort coenheit groet vander minnen
Ende vander scoender coninginnen,
Ende hoe si aventurenGa naar margenoot* sal
Hare ere ende hare welvaert al!
Hemelike essi op gestaen
Ende es in ene scone camere gegaen,
Daer si vant een scone swert,
Dat Otte hadde harde wert,Ga naar margenoot*
Want sijns vader hadde gewesen.
Dat swert nam si mettesen
Ende es vort gegaen te hantGa naar margenoot*
Daer si harer joncfrouwen vant,
Die doGa naar margenoot* sliep harde vaste
Ende luttel wisteGa naar margenoot* van desen gaste.
Tswert toech die vrouwe huutGa naar margenoot*
Sonder te makene geluut
Ende staect dor dat herte der magt.Ga naar margenoot*
Die coninginne, diet al wagt,
Sochte die slotle tesGa naar margenoot* sise vant
Ende ontsloet vort metter hant
Die dore van den wendelsteneGa naar margenoot*
Ende ginc vort neder allene
Tote daer die eerste cnape lach.
Die mane sceen oft ware dach,
Want het vroes een deel sere.Ga naar margenoot*
Die vrouwe, die noch ziele no ere
En spaerde, es metten swerde saen
Tote daer die cnape lach gegaen
Ende verhiefGa naar margenoot* enen slach so groet,
Dat ave voer dat hoet.Ga naar margenoot*
Die slotle heefsi genomen
Ende esser mede ter dore comen
Ende ontsloetse haestelike.
Doe ginc vort die vrouwe rike
Daer die derde cnape lach;
Dien gafsi oec enen slach,
Datsi hem storte ende halscnocGa naar margenoot* mede
Al dorsloech tenen snede.
Twe paer slotle vantse daer:
Die ene gingen oppenbaer
Ter zalen waertGa naar margenoot* daer si
Niet en woude, geloves mi,
Entie andre horden ter dore,
Daer ene brugge voreGa naar margenoot*
Stont,Ga naar margenoot* die ten prayele ginc,
Daer haers beideGa naar margenoot* die coninc.
Die dore ontsloet si doe
Ende ginc ten prayele toe,
Daer si vant den coninc Yoene.
Het verhaal waartoe deze fragmenten behoren, is de Roman der Lorreinen. Het is zinvol om - alvorens de lotgevallen van koning Yoen en koningin Helene verder te volgen - eerst een overzicht te geven van de roman in z'n geheel. | |
[pagina 88]
| |
Fragment van de Lorreinen uit het midden van de veertiende eeuw (Giessen, Universitätsbibliothek)
| |
[pagina 89]
| |
Roman der LorreinenHet onderzoek naar de complete Lorreinen wordt ernstig bemoeilijkt door het feit dat er alleen maar fragmenten van over zijn: in totaal ruim 11.000 verzen. Dat lijkt niet weinig. Toch staat het zo goed als vast dat het totale aantal verzen minstens 150.000 bedroeg en dat ons dus van de oorspronkelijke Lorreinen niet meer resteert dan zo'n 7%. Wat nu volgt, is dus een mengsel van zekerheden, waarschijnlijkheden en vermoedens (vgl. ook Van der Have 1990). Zeker is, dat de Roman der Lorreinen behoorde tot een kleine categorie reuzenwerken, vergelijkbaar met de volledige Lancelotcompilatie of de volledige Spiegel historiael. Deze werken hebben meer gemeen dan hun omvang. Ze hebben ook een onmiskenbare historische pretentie: het zijn al dan niet voorgewende kronieken. En net als de wereldgeschiedenis van Jacob van Maerlant is de Lorreinen verdeeld in delen en boeken. Het hoofdthema van de Lorreinen is een nooit eindigende vete. Het eerste boek vertelt hoe die ontstond. Dit deel van het verhaal kennen we goed, omdat het een vertaling of bewerking is van twee Franse chansons de geste: Garin le Loherain en Gerbert de Mez, die spelen ten tijde van Pepijn, de vader van Karel de Grote. De strijdende partijen zijn enerzijds de Loherains (Lorreinen, Lotharingers), anderzijds de Bordelais (Bordelosen), de aanhangers van Fromont, graaf van Bordeaux. Al bij het ontstaan van de vete is een vrouw betrokken. De jonge Lorreinen Garin en Begon worden na de dood van hun vader opgevoed aan het hof van koning Pepijn, samen met hun latere doodsvijanden Fromont de Lens en Guillaume de Monclin, de kinderen van Hardré de Lens. Aanvankelijk is alles nog pais en vree, maar wanneer Begon door Pepijn hertog van Gascogne is gemaakt en Garin zijn vader is opgevolgd als hertog van Lotharingen, groeit de jaloezie van Fromont. Pepijn weet hem te sussen: het eerstvolgende openvallende leen zal aan Fromont worden toegewezen. Dan vallen de Saracenen het land Maurienne binnen en de oude koning Thierry vraagt Pepijn om hulp. Vele Fransen, onder wie Garin en Fromont, reizen af en weten de heidenen verpletterend te verslaan. Maar koning Thierry raakt dodelijk gewond en op zijn sterfbed vraagt hij, of Garin de hand van zijn dochter Blanchefleur en daarmee zijn rijk wil accepteren. Daarvoor is de toestemming van Pepijn nodig, maar die wordt grif verleend en dan zijn de poppen aan het dansen. Fromont voelt zich gepasseerd, is woedend en niet meer tot rede te brengen, er ontstaat een handgemeen en de vete is begonnen. Die vete zal ook niet meer eindigen. Ze zal slechts onderbroken worden door tijdelijke verzoeningen. De eerste vindt plaats in Parijs, | |
[pagina 90]
| |
waar koning Pepijn een streek uithaalt: hij besluit Blanchefleur, de mooie erfdochter van Maurienne, voor zichzelf te houden. Garin wordt als kandidaat terzijde geschoven doordat twee ogenschijnlijk eerbiedwaardige monniken zweren dat Garin en Blanchefleur bloedverwanten van elkaar zijn. Garin is woedend, maar wat kan hij doen? Blanchefleur wordt koningin, maar in haar hart blijft ze Garin en de zijnen trouw en verdedigt ze aan het hof de belangen van Lotharingen zo vaak ze kan (een ruggesteun die de Lorreinen goed kunnen gebruiken, omdat Pepijn nog wel eens het oor naar hun tegenstanders laat hangen). Daarmee is de thematiek van het verhaal vastgelegd. Strijd en verzoening, verraad en straf zullen elkaar blijven afwisselen, generaties lang. Eerst wordt Begon al jagend op een everzwijn doodgeschoten door een aantal Bordelais, vervolgens brengen de Lorreinen twee van de moordenaars om, dan is de tegenpartij weer aan zet en wordt Garin door een overmacht gedood voor het altaar van een kapel. In het aansluitende chanson de geste, Gerbert de Mez, sneuvelt Fromont en treedt de tweede generatie aan: Gerbert voor de Lorreinen, Fromondin voor hun tegenstanders. Het eerste boek van de Lorreinen eindigt met de gewelddadige dood van Fromondin in zijn kluis te Pampelune. In het tweede boek, waarvoor geen Frans voorbeeld valt aan te wijzen en dat waarschijnlijk van Brabantse origine is, wordt het stramien van wraak en weerwraak weliswaar voortgezet, maar met enkele opmerkelijke innovaties. Koning Pepijn moet plaats maken voor zijn zoon Karel de Grote. Aan het hoofd van de Bordelosen stelt zich Gelloen, de man die onder de naam Ganelon in het Chanson de Roland de verradersrol speelt. En het strijdtoneel verruimt zich: overschreed het eerste boek nauwelijks de grenzen van het huidige Frankrijk, het tweede heeft heel Europa als decor, plus Noord-Afrika en het nabije deel van Azië. Tegelijk wordt de verhaalstructuur ingewikkelder: het boek is een weefsel van verschillende verhaaldraden. In vogelvlucht laten de naar schatting 100.000 verzen van het tweede boek zich als volgt samenvatten. Gyrbeert van Metz wordt vermoord; zijn rol als aanvoerder der Lorreinen wordt overgenomen door koning Yoen, later terzijde gestaan door zijn zoon Ritsart. Gelloen, de leider van de Bordelosen, maakt het al gauw zo bont dat hij wordt verbannen; daardoor belandt hij bij de Saracenen. Daar verwekt hij twee zonen, Beligant en Marcilijs, later de aanvoerders van de Saracenen die hem gunstig gezind zijn. Maar er zijn ook Saracenen die een dodelijke haat jegens hem koesteren; hun aanvoerder is Agulant. Yoen verwerft in het oosten het koninkrijk Siten (= Scythië). Met de naar Frankrijk teruggekeerde Gelloen vecht hij een reeks oorlogen uit, van tijd tot tijd onderbroken door een verzoening - totdat de episode aanbreekt waarmee dit hoofdstuk begon. Yoen en koningin Helene reizen weg naar het verre oosten en verdwijnen voor lange tijd uit het verhaal, waarna Yoens zoon Ritsart de leiding van de | |
[pagina 91]
| |
Lorreinen op zich neemt. Ook Gelloen is lange tijd afwezig, maar aan schurken geen gebrek: zijn neef Robbrecht van Milaan speelt de verradersrol met verve, terwijl zijn dochter Yrene het nabije oosten onveilig maakt. Na lange tijd keren eerst Gelloen en later Yoen terug. Het slot van het tweede boek is niet bewaard, maar heeft vermoedelijk bestaan uit een inval van de Saracenen in Spanje en een gigantische veldslag bij Roncevaux, waar velen het leven gelaten zullen hebben: Ritsart waarschijnlijk, en Gelloen, en Yrene. Maar de vete blijft. Ad infinitum. | |
Vrouwen in de ‘Lorreinen’Er zijn drie vrouwen die in de bewaarde Lorreinen-fragmenten een hoofdrol spelen: Helene, Yrene en Judit. Helene hebben we al op spectaculaire wijze uit de gevangenis zien ontsnappen, maar daarmee is haar geschiedenis niet ten einde. Yoen neemt Helene mee terug naar Siten. Daar kunnen ze niet blijven zonder zichzelf te schande te maken, en dus heeft Yoen besloten naar heidens gebied uit te wijken, met achterlating van zijn koninkrijk. Per schip en voorzien van vele kostbaarheden vluchten ze. Door storm en tegenslag duurt de reis meer dan een jaar, in welke periode Helene bevalt van een zoon. Een jonkvrouw valt met de baby overboord en Yoen weet hem nog net met een lans uit het water te vissen. Tenslotte vestigen ze zich in Hoog-Goten, bij de Kaukasus, waar Yoen het woeste land vruchtbaar en welvarend weet te maken, en er steden sticht. De andere Lorreinen zijn woedend. Yoens neef Girbeert (Overdiep 1939, vs. 2627-2630): Die duvel moete halen twijf,
Dat mijn oem wart so keytijfGa naar margenoot*
Dathi om dien wille van hare
Heeft gelaten sine veede sware!
Op de hofdag in Parijs laat Garijn zich aardig in de kaart kijken als hij zijn broer Yoen verdedigt met (Overdiep 1939, vs. 3140-3141): Al washi van herten een man,
Nochtan wart hi verleit van hare.
Natuurlijk is het gedrag van Yoen en Helene niet goed te praten, en de verteller haast zich om een verontschuldiging te bedenken: ‘Vaak wordt gezegd, dat het verloren moeite is dat men vrouwen te streng bewaakt. Nooit hadden deze vrouw of koning Yoen de bedoeling gehad iets te misdoen, zolang men hun niet verbood elkaar in het openbaar te spreken. Maar omdat men de vrouw van haar vrijheid | |
[pagina 92]
| |
beroofde, heeft ze dingen gedaan die ze anders niet gedurfd zou hebben’ (Overdiep 1939, vs. 2057-2070). Is dat voldoende rechtvaardiging? Veel later in het verhaal ontmoeten we een berouwvolle Helene, te biecht bij de patriarch van Jeruzalem. Door Gelloens schuld heeft ze Yoen en Hoog-Goten verlaten; op haar zwerftocht heeft een koning bij haar een zoon (Rollo) verwekt, en daarna zijn broer nog een zoon (Segenfrijt). Nu wil ze boete te doen. De patriarch laat haar inkluizen, waarna ze nog tien jaar leeft als een heilige. Haar levensbeschrijving ligt ter inzage in de sacristie. Dan haar tegenpool, de demonische Yrene. Zij is de dochter van Gelloen en door hem uitgehuwelijkt aan Leo, de zoon van keizer Constantijn van Griekenland. Ze verloochent haar afkomst niet, want samen met haar broers Fromondijn en Haerdreit voert ze voortdurend oorlog tegen Siten, het koninkrijk van Yoen en Ritsart. In een veldslag die met een grote overwinning voor Yoen en de zijnen eindigt, sneuvelt de keizer geworden Leo en omdat hun zoontje Constantijn nog klein is, bestuurt Yrene Griekenland als keizerin. Geliefd is ze niet. Ze is trots en kwaadaardig en wordt ‘door haar onderdanen diep gehaat, al durven ze dat niet te laten blijken. Ze voert de titel “heerseres der heren” en dat maakt haar nog verachtelijker’ (De Vries 1883, D vs. 109-113). Met haar broers onderdrukt ze het land, meer dan enige vorst vóór haar gedaan had. Toen ze verliefd werd op de koning van Bulgarije, wist ze hem zo ver te brengen dat hij zich geheel en al aan haar gewonnen gaf. Ze stond hem toe dat hij een zoon bij haar verwekte, Michiel. Maar de koning kreeg zulke diepe haatgevoelens jegens haar dat hij haar naam niet meer wilde horen. Yrene kon niet hebben dat ze versmaad werd en voerde jarenlang oorlog tegen Bulgarije, met als - gelukkig - gevolg dat ze Siten al die tijd met rust liet. Voor de slotepisode van het tweede boek, een slag bij Roncevaux, roept Gelloen al zijn kinderen op: Beligant en Marcirijn, Fromondijn en Haerdreit. En Yrene. Als het waar is - het is in ieder geval niet onwaarschijnlijk - dat de 16de-eeuwse prozaroman Den droefliken strijt van Roncevale het slot van de Lorreinen bewaart, dan is ze ‘levende met vier peerden van een geschoert ende alle haer hulpers ghehangen’ (Boekenoogen 1902, p. 77). De derde memorabele vrouw in de Lorreinen is Judit, de dochter van Yoen en de zuster van Ritsart. Bovendien is zij uitverkoren om koningin van Frankrijk te worden als vrouw van Lodewijk, de zoon van Karel de Grote. Dit wekt het misnoegen van Gelloen: dat huwelijk zal de zaak van de Bordelosen een beslissende slag toebrengen. Hij vervoegt zich bij koning Otte van Keulen, aan wiens hof Judit door haar vader uitbesteed is, en maakt hem wijs dat Yoen in bed betrapt is met Ottes vrouw, koningin Helene. De woedende Otte stemt daarna des te sneller in met Gelloens plan, om Judit in een Keuls bordeel onder te brengen: dat zal de huwelijksbereidheid van Lodewijk tot een minimum reduceren. Aldus geschiedt. De Keulse jongelingschap wordt opgeroepen de koningsdochter te bezoeken, | |
[pagina 93]
| |
maar ze wordt gered door de ridder Jan van Metz, die zich als eerste gegadigde meldt bij het bordeel en vervolgens het meisje door de achterdeur naar buiten smokkelt, de stad uit en naar Aken. Daar blijft ze buiten bereik van Gelloen en Otte, en niet lang daarna wordt ze, tijdens zeven dagen pracht en praal, de echtgenote van Lodewijk. Tot zover is de rol van Judit voornamelijk passief. Maar verderop in het verhaal voorspelt één der Lorreinen (Overdiep 1939, vs. 2418-2424): Ons sal oec emmer hulpen mede
Uwe suster die coninginne,
Waer si tharen lande inne
Ende ene grote vrouwe mede,
Gelijc dat Blanchefloer dede
Beggen, ende oec Garine,
Girbeerte ende Gerine.
Dit is een verwijzing naar het eerste boek, waar koningin Blanchefloer de zaak van de Lorreinen vele malen bepleitte en bevorderde bij koning Pepijn. Karel de Grote heeft in dit verhaal geen vrouw naast zich die hem bijstuurt. Maar de Lotharingse kant van de vete zal onder Karels opvolger in Judit een trouwe pleitbezorgster vinden. Als een kenmerk van de Karelromans wordt nogal eens genoemd dat de vrouw er nauwelijks aan bod komt. Eén stem uit vele (die van E. Rombauts): ‘De vrouw van de heer of van de ridder treedt slechts bij uitzondering op en neemt een geheel ondergeschikte plaats in (...). Het liefdesmotief, dat centraal zal worden in de hoofse ridderlijke verhaalkunst, speelt niet de minste rol’ (Rombauts 1976, p. 12). Passen Helene, Yrene en Judit in dit beeld? Dat is toch niet goed vol te houden. De liefde speelt wel degelijk een rol (het flauwvallen van Yoen is een uitgesproken hoofs trekje) en zo ondergeschikt zijn deze dames ook niet. Ze lijken eerder de conclusie te bevestigen die Margaret Henderson trok in haar dissertatie over de vrouw in de chansons de geste: de vrouwen zijn nauw verbonden met de verhaalhandeling, ze voegen nogal wat ‘human interest’ aan het verhaal toe en zijn geen stereotypen maar gecompliceerde persoonlijkheden. Dit laatste gaat voor de Lorreinen nauwelijks op (álle personages zijn nogal ‘flat’, mannen zowel als vrouwen), maar verder lijkt het te kloppen. Hendersons kroongetuige is koningin Blanchefleur, die in het eerste boek van de Lorreinen optreedt en wier rol later door Judit zal worden vervuld. Maar: is de Roman der Lorreinen een representant van het genre of een toevallige uitzondering? Om die vraag te kunnen beantwoorden moeten we nog enkele andere vrouwen ontmoeten. | |
[pagina 94]
| |
‘Renout van Montalbaen’, ‘Aiol’ en ‘Loyhier ende Malaert’Wanneer men de Karelroman typeert met: ‘We worden binnengeleid in een harde wereld, waar de man, vooral uitgebeeld als heerser of krijgsman, zijn wet oplegt’ (Rombauts 1976, p. 12), lijkt dit bij uitstek van toepassing op de Renout van Montalbaen. Aymijn en z'n vier kinderen vormen een uitgelezen stelletje woestelingen: als de vader zijn zonen voor het eerst kust, bloeden Renouts lippen, zodra hun eer gekrenkt wordt slaan ze erop, aan het keizerlijk hof heersen ruwe zeden, tot moord en doodslag toe en Karel zelf is een onverbiddelijk monarch. Toch mogen we niet vergeten dat het verhaal ook andere accenten legt. Met de tovenaar Madelgijs is het schelmse element, en daarmee een zekere relativering, geïntroduceerd. Er is plaats voor gezelligheid, zoals wanneer Renout, vermomd als oude man, de jonkvrouwen van Parijs over hemzelf hoort praten (Overdiep 1931, p. 96): ‘Het is wair, hi is die scoonste van hude, van haer ende van maecsel van lichaem [“lichaamsbouw”].’ Dese woerden hoerde Reinout dair hi sat vander ioncfrouwen ende wert lachende. Maeldegijs sach dat Reinout loech, stiet hi hem met een elleboghe seggende: ‘Reinout, wat gi doet, en lacht nyet.’ Doe seide Reinout: ‘Lieve oem, ic hebt vergeten ende die ioncfrouwen van Parijs dedent mi.’ En er is vrouw Aye. Zij neemt wanneer het nodig is het lot in eigen hand (zíj is het die de vier Heemskinderen vanaf hun stiekeme geboorte voor hun vader verborgen houdt) en is in dit verhaal bovenal het verzoenende element. Het onbehouwen gedrag van de mannen vraagt om correctie en krijgt die ook. Het is tenslotte vrouw Aye die de beslissende verzoening teweegbrengt (Overdiep 1931, p. 182): Ende so drae als vrou Aye den coninc gewaer geworden is, ghinc si hem te gemoet ende viel over haer knyen ende badt den coninc seer minlic of sijnre hoecheit gelieven woude dat hi Aymijns kinder tegen hem versoenen liet; voert baden mede den coninc alle die genoten [de pairs van Frankrijk] ende sijn edelste heren dat hijse versoenen liet. Als de coninc sach desen voetval van zijn suster is hi veroetmoedicht [‘tot inkeer gebracht’] ende vermorvet [‘vermurwd’], seggende: ‘Wildi mi Reynout leveren ende Beyert, minen wille mede te doen, dien hem dicke wt [“uit”] groter sorgen ende tribulacien [“kwellingen”] gedraghen ende verlost heeft, so mach hi tegen mi versoenen ende anders niet.’ Doe seide vrou Aye: ‘Heer coninc, gelieftet u, so laet mi veylich varen int casteel ende ic salt Reinout vragen of hi hem op geven [“zich overgeven”] wil in uwer ghenaden ende leveren u Beyert in uwen handen.’ | |
[pagina 95]
| |
In de Aiol is de hoofdpersoon samen met Mirabel in Romorantin aangekomen, waar ze gastvrij worden onthaald door Alori en zijn echtgenote. Maar zodra Alori erachter komt dat zijn gast Aiol heet en tot de doodsvijanden van zijn geslacht behoort, neemt hij het besluit hem de volgende dag in hechtenis te nemen, wat neerkomt op Aiols doodvonnis. Dan treedt Alori's vrouw tussenbeide. Ze betreurt het schenden van het gastrecht, waarschuwt Aiol en voorkomt daarmee dat de plannen van haar echtgenoot doorgang vinden; daarmee vertegenwoordigt ze in deze episode het element ‘rechtvaardigheid’. Ontsnapt uit Romorantin gaan Aiol en Mirabel naar Orléans, waar Mirabel (die geen christin is, ze komt uit Pamplona) zal worden gedoopt. Aiols nicht Lusiene, die verliefd is op haar neef, is dodelijk jaloers op Mirabel. Ze is aardig getypeerd wanneer ze haar rivale toesist: ‘Op mijn woord, je hebt er dwaas aan gedaan dat je uit Panpelune gekomen bent. Die tocht zal niets opleveren. Ik begrijp er niets van: waarom heeft je vader niet in je eigen land uitgehuwelijkt? Ga terug naar waar je vandaan komt!’ (Finet-Van der Schaaf 1987, B vs. 311-316, 333-334; Verdam 1883, I vs. 311-316, 333-334). Als uiting van vreemdelingenhaat mag dit er wezen. Maar wanneer Lusiene inziet dat de verwantschap met Aiol een huwelijk in de weg staat, rest haar niets anders dan in een klooster te gaan. De niet zo bekende Loyhier ende Malaert is een avonturenroman. Loyhier, een zoon van Karel de Grote, is een Don Juan voor wie geen vrouw aan het hof veilig is en dus wordt hij door zijn vader voor zeven jaar verbannen. Zijn vriend Malaert vergezelt hem. In Constantinopel vat Sormarinde, de dochter van de keizer, liefde op voor Loyhier. Ze stuurt haar hofdame Gayette naar hem toe, en die komt oog in oog te staan met Malaert, die voor haar het steekspel even onderbreekt. Nadat ze haar boodschap heeft overgebracht, zegt ze: ‘Vazal, zal ik uw helm opzetten?’ Malaert stemt onmiddellijk toe en loopt naar het raam. Voordat Gayette hem de helm weer op het hoofd zet, veegt ze het zweet van zijn gezicht. Malaert is op slag verliefd en het meisje geeft hem een ring. Teruggekeerd wordt ze door Sormarinde bespot: ‘Wat ben je lang weggebleven! Staat de helm mooi en zit hij goed vast?’ Gayette schaamt zich en wordt vuurrood. Dan zegt de koningin: ‘Op mijn woord, Gayette, we zitten in hetzelfde schuitje’ (Iwema 1986, vs. 117-126, 142-152). Men ziet: het vrouwenaanbod is tamelijk gevarieerd. Geen wonder ook, want ‘de’ Karelroman heeft een ontwikkeling van 3 à 4 eeuwen doorgemaakt, vanaf ± 1160 zij aan zij met de hoofse roman, en is daardoor niet onberoerd gebleven. De vrouw kan een rol van betekenis spelen, en ook de bijrollen (zoals bij Lusiene en Gayette blijkt) geven kleur aan het verhaal. Er blijft echter nog één vraag: hebben de minachting voor en de discriminatie van vrouwen - die in de middeleeuwen onmiskenbaar voorkwamen - ook hun weerslag op de Karelroman gehad? | |
[pagina 96]
| |
De ondergeschikte vrouwAls voorbeelden van masculiene minachting wordt vaak gewezen op motieven in Karel ende Elegast: de anonieme zuster van Karel wordt eerst door haar echtgenoot geslagen en later door haar broer zonder enige inbreng harerzijds weer uitgehuwelijkt. Er is echter reden om hier wat nuances aan te brengen. Er zijn, vooral hoofse, werken waarin het (tijdelijk) niet noemen van de naam literair functioneel is. Maar in Karel ende Elegast of de Lorreinen gaat dat niet op; daar heerst wellicht de wat discriminatoire conventie dat van de hoofdfiguren mannen èn vrouwen een naam krijgen, maar bij de bijfiguren alleen de mannen. Het uithuwelijken van een vrouw komt ook in de Lorreinen voor. Graaf Mile, maarschalk van het leger en vader van Roelant, sneuvelt en omdat Karel reden meent te hebben Gelloen dankbaar te zijn, geeft hij hem Miles weduwe als echtgenoot. De overweging die bij Karel ende Elegast nog leek te gelden, namelijk dat de vrouw in Elegast een goede partij krijgt, gaat bij de Lorreinen niet op: Miles weduwe wil niet aan een verrader gekoppeld worden en protesteert heftig, maar tevergeefs. Nu kan men tegenwerpen dat de verhaaltraditie van het Chanson de Roland vergt dat Gelloen de stiefvader van Roelant is, maar dat neemt niet weg dat we hier toch iets van de middeleeuwse realiteit te zien krijgen. Huwelijken werden niet gesloten tussen individuen maar tussen families, en Karel is hier het familiehoofd. En - het meest spectaculair - het slaan van vrouwen? Er is een communis opinio dat dit kenmerkend voor de Karelroman zou zijn. Om G. Stellinga te citeren: ‘Hardhandig geeft hij zijn vrouw een afstraffing (...), geheel in overeenstemming met de gang van zaken in het voorhoofse genre’ (Stellinga 1977, p. 94). Deze voorstelling van zaken is stellig te kras. Maar het aantal vrouwen bij wie door toedoen van hun wettige echtgenoot het bloed uit de neus stroomt, is ook niet te verwaarlozen. Het optreden van Eggheric vertoont overeenkomst met de Aiol: wanneer Alori 's avonds in bed het voornemen kenbaar maakt om zijn gast de volgende dag gevangen te zetten en de vrouw daartegen in opstand komt, slaat Alori haar op de mond. In het eerste boek van de Lorreinen wordt koningin Blanchefleur geslagen door Pepijn, wanneer die door de Bordelosen wordt omgekocht en zij dat niet over haar kant laat gaan. En in de Renout lijkt het wel een familietrek: Aymijn slaat vrouw Aye, Renout slaat Clarisse. Nu zijn niet al deze gevallen hetzelfde. Eggeric en Alori zijn ongunstige personages en hun nachtelijk gedrag zou de functie kunnen hebben hen als negatief te typeren. Ook Pepijn staat in de Lorreinen niet model voor de rechtvaardige vorst. Maar in de Renout lijken de zaken anders te liggen. Dat treedt aan het licht wanneer vrouw Aye | |
[pagina 97]
| |
de behandeling niet zwijgend ondergaat, maar nogal verrassend reageert. Het verhaal verloopt als volgt. Roelant komt met drie andere ridders aan Aymijn het verzoek overbrengen of hij aanwezig wil zijn bij de kroning van Karels zoon Lodewijk. Aymijn blijft sinister zwijgen. Vrouw Aye geeft de boodschappers wijn te drinken en spoort haar man aan antwoord te geven: ‘Het is onbeschoft dat u zo lang zwijgt’ (Diermanse 1939, I vs. 59-160). Dan schiet de hand van Aymijn uit. De gasten zijn kwaad en willen vrouw Aye te hulp komen, maar die veegt het bloed af, loopt op Aymijn toe en kust hem, zeggend: ‘Spreek, lieve graaf!’ Dan zakt Aymijns woede en verbreekt hij het zwijgen. Wat gebeurt hier? W. Kuiper heeft betoogd dat we deze scène niet met twintigste-eeuwse ogen moeten lezen. Uit niets blijkt dat Aymijn de gewoonte heeft zijn vrouw te slaan. Zonder twijfel respecteert hij haar, al is hun huwelijk - zoals de meeste adellijke huwelijken - een politieke aangelegenheid en geen liefdesrelatie. Het probleem is echter dat Aye, ondanks haar huwelijk, niet ophoudt de zuster van Karel de Grote te zijn, en dus te behoren tot de clan van Aymijns doodsvijand. De klap brengt tot uiting dat hij reden heeft om aan Aye's loyaliteit te twijfelen en haar reactie is niet die van de hond die de hand likt die haar geslagen heeft, maar een gebaar van verzoening - niet zozeer tussen twee personen als wel tussen twee geslachten. Het is enigszins de vraag of deze analyse van toepassing is op álle klappen die er in de Karelromans gevallen zijn. De scène met de vrouw van Alori (Aiol) of met Clarisse (Renout) kan men er zo te zien moeilijk mee verklaren. Maar de oproep om ze niet anachronistisch te interpreteren, verdient stellig gehoor. Soms echter lijkt het verleden ontoegankelijk. Als koningin Blanchefleur in het eerste boek van de Lorreinen door Pepijn geslagen wordt, reageert ze met: ‘Ik dank u hartelijk. Als het u behaagt, kunt u mij opnieuw slaan, want ik behoor u toe, dat betwist ik niet’ (Du Méril 1846, vs. 2169-2171). Waar het om gaat, is: op welke toon heeft ze dit gezegd? Hard en hatelijk? Ironisch? Onderdanig? Het ziet er naar uit dat dit een vraag moet blijven. | |
BesluitGangbare meningen als: in Karelromans treden vrouwen niet handelend op, worden vrouwen geslagen en komt de liefde niet voor, zijn - zoals we gezien hebben - onjuist of op zijn minst eenzijdig. In het voorafgaande zijn voorbeelden van het tegenovergestelde gegeven. Misschien kan men nog wat verder gaan. Er valt iets te zeggen voor de stelling dat de hoofse roman voor het schilderen van vrouwenportretten een minder geschikt kader bood dan de Karelroman. | |
[pagina 98]
| |
De hoofsheid neigde tot idealisering en daarmee tot stereotypie, terwijl de Karelroman realistischer was en daardoor meer mogelijkheden creëerde. Dat houdt wel in dat de werkelijkheid ook niet werd geflatteerd. Als het erop aankwam, was de man de baas, daar ging niets van af. Het vrouwelijk aandeel in de Karelromans - hoe aanzienlijk soms ook - werd uiteindelijk toch gedicteerd door de mannelijke suprematie. Wat dat betreft was het genre niet beter dan de tijd waarin het heeft gebloeid.
Ben van der Have | |
LiteratuuropgaveVoor de tekst van de Lorreinen raadplege men (nog altijd) Jonckbloet 1844, De Vries 1883 en Overdiep 1939. De roman wordt gereconstrueerd en bestudeerd in Van der Have 1990. Zie voor Den droefliken strijt van Roncevale Boekenoogen 1902. De Renout leert men kennen uit Overdiep 1931 (de prozatekst) en uit Diermanse 1939 (de verstekst). Zie voor de Aiol Finet-Van der Schaaf 1987 en Verdam 1883. Iwema 1986 biedt een editie van Loyhier ende Malaert. De citaten van Rombauts en Stellinga zijn afkomstig uit inleidingen op de Karel ende Elegast (Rombauts 1976 en Stellinga 1977). Enkele belangrijke studies in verband met dit hoofdstuk zijn Henderson 1965, Duby 1981, Kuiper 1984 en Bot 1990. |
|