De epische wereld
(1992)–Evert van den Berg, Bart Besamusca– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
De superioriteit van de christelijke ridder 5
| |
[pagina 70]
| |
christenen in de Karelepiek, goed worden geïllustreerd. Tijdens zijn avonturenreis komt Hughe onvermijdelijk in contact met de Saracenen en hun cultuur. We treffen in het verhaal thema's aan als de tweekamp tussen een christen en een Saraceen, een christelijke ridder in Saraceense gevangenschap, indiensttreding van een christelijke ridder bij een Oosterse vorst, de liefde van een Saraceense prinses voor een Frankische ridder, etc. In Hughe van Bourdeus worden deze traditionele thema's meermalen op humoristische en parodiërende wijze behandeld. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Tijdens de heenreis bezoekt Hughe het kasteel van Dunalster. In dit kasteel woont de reus Agayant, die het hele gebied rond Babilonië tiranniseert. Hughe is vastbesloten de reus te verslaan. Hij treft de monsterlijke Saraceen slapend op een prachtig bed aan (hoofdstuk 15): Daer na quam hi in die derde camer daer hy sach een bedde staen dat seer schoon ende playsant was. Daer op lach dye groote Daygant hebbende een hol magher aensicht [‘gelaat’] met twe lippen als een osse mule [‘bek’], met eenen groten bulte op sinen rugge. Ende hi was seer afgriselic om aensien ende hi hadt een costelijc [‘kostbaar’] oorcussen onder sijn hooft. Dit citaat behoort tot de weinige passages in de overgeleverde Middelnederlandse Karelepiek waarin het uiterlijk van een Saraceen beschreven wordt. In het algemeen wordt er weinig aandacht besteed aan het fysieke voorkomen van de Saracenen. Afgezien van de donkere huidskleur verschilt hun uiterlijk nauwelijks van de Westerse ridders. Een uitzondering hierop zijn de Saraceense reuzen, die door hun lengte een aparte groep vormen. Hun lichamen hebben bovenmenselijke proporties, die kwaadaardigheid en kracht symboliseren. In Hughe van Bourdeus nu wordt de reus Agayant als gevaarlijke tegenstander belachelijk gemaakt door zijn afzichtelijke uiterlijk te contrasteren met het mooie bed waarin hij ligt. Hierdoor wordt niet alleen de lelijkheid van de reus benadrukt, maar tevens een komisch effect bereikt. Toch slaagt Hughe er niet in deze reus, die hij tot een tweekamp had uitgedaagd, op eigen kracht te doden. De jonkvrouw die tegen haar wil aan de tiran is uitgehuwelijkt en in het kasteel gevangen wordt gehouden, moet hem te hulp komen. Zij laat haar echtgenoot struikelen door hem een stok tussen de benen te steken. Zelfs nu lukt het Hughe niet de reus met één zwaardslag te onthoofden: hij heeft er maar liefst vijftien slagen voor nodig. Van superioriteit van de christelijke held is in dit geval nauwelijks sprake. Hughe kan zich hier niet meten met helden als Roelant, Olivier en Fierabras die, zoals we zullen zien, in staat zijn om in hun eentje een overmacht aan Saracenen te weerstaan. Ontmoetingen tussen christenen en Saracenen lopen meestal uit op een gewapende confrontatie. Het geloofsverschil laat geen ruimte voor een langdurige vreedzame coëxistentie. Het Saraceense geloof is voor de christelijke ridders een verwerpelijk geloof en vormt de aanleiding | |
[pagina 71]
| |
Hughe verslaat de reus Agayant; houtsnede in de Antwerpse druk van Willem Vorsterman van omstreeks 1540 (Wenen, Österreichische Nationalbibliothek)
| |
[pagina 72]
| |
tot en drijfveer voor een gewapende strijd. Ik zal mij in dit artikel beperken tot deze twee belangrijke thema's, die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Allereerst zullen enkele algemene opmerkingen gemaakt worden over de Saracenen en hun cultuur. Daarna wordt, aan de hand van enkele teksten, het Saraceense geloof behandeld, om tenslotte aandacht te besteden aan de strijd tussen christenen en Saracenen in het algemeen, en de tweekamp in het bijzonder. Het Saraceense geloof neemt een belangrijke plaats in dit artikel in, omdat het bepalend is voor het beeld dat in de teksten van de Saracenen geschetst wordt. Een beeld dat voor alles gebaseerd is op een literaire conventie, die grotendeels haar vorm al had gekregen in het Chanson de Roland. Naast Hughe van Bourdeus, die als basis dient voor dit artikel, zal ik aan de hand van andere Karelteksten als het Roelantslied, Willem van Oringen, Fierabras en Madelgijs de genoemde thematiek illustreren en aangeven welke plaats de eerstgenoemde tekst in de traditie inneemt. | |
Saracenen en hun cultuurDe Saracenen uit de chansons de geste en de Middelnederlandse Karelromans zijn ‘fictionele’ heidenen die in de even ‘fictionele’ god Mamet geloven. De benaming ‘Saraceen’ is oorspronkelijk afkomstig uit het Arabisch; zij kwam in de late Oudheid in gebruik en betekende Arabier en/of Turk. Het Middelnederlandse ‘sarasijn’ betekent Oosterling en, meer algemeen, ongelovige. De naam verwijst in de teksten in het algemeen niet naar een specifiek volk: Perzen, Turken, Spanjaarden, etc. worden in de teksten Saracenen genoemd. Zelfs ongelovigen uit het Noorden, die hier buiten beschouwing blijven, worden wel als Saracenen aangeduid (zie bijvoorbeeld Flovent waar met Saracenen ook Saksen bedoeld worden). Van culturele verscheidenheid is in de Saraceense wereld geen sprake. Alle nietchristenen maken deel uit van dezelfde cultuur en belijden hetzelfde geloof. Deze Saraceense cultuur verschilt niet wezenlijk van de Westerse cultuur, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de beschrijving van Hughes aankomst in Babilonië, een stad gelegen in Egypte op de plaats waar nu Caïro ligt. In de middeleeuwse literatuur wordt Babilonië als de hoofdstad van de Saraceense wereld beschouwd, maar de activiteiten die Hughe waarneemt als hij er binnenrijdt, zouden evengoed in een stad in het Westen kunnen plaatsvinden (hoofdstuk 18): Als Hughe die zee ouer geset was, so was hi blide ende nam orlof aen [‘nam afscheid van’] Maleproen ende hi reet wech na Babilonien. Ende als hy ontrent [‘in de nabijheid van’] der stadt quam, so quamen hem int ghemoet wel .C. mannen met valcken ende sperweren op haer handen ende reden vliegen [‘reden uit om vogels te jagen’]. Daer na quamen noch .CC. mannen met | |
[pagina 73]
| |
bracken [‘speurhonden’], winden, haeswinden ende ander honden, ende reden iagen. Daer na quam seer veel volcx die int velt ghingen schieten ende spelen. Ende als Hughe in die stadt quam, so sach hi ooc al die stat vol volcx ende een yeghelic [‘een ieder’] maecte bliscap. Ende voor des amiraels hof [‘het hof van de emir’] wast oock vol volcx. Ende die amirael had bi hem in sijn sale .xxx.C. ridders ende veel ander heren ende princen. Ende waer om dat die edelen ende heren vergadert waren ende dattet volck al blijde was, was dese sake: het was op S. Jans dach te midde somer die de Sarasinen [‘heidenen’] vieren als wi den paesch dach doen. Soe dat op dien dach plagen [‘hadden de gewoonte’] die ghemeenten [‘de burgerij’] ende de heeren te vergaderen ende hielden feest. Na een lange reis is Hughe in een Saraceense stad aangekomen op de dag waarop de bevolking het feest van Johannes de Doper viert, zoals de christenen het paasfeest vieren. De indruk zou gewekt kunnen worden dat het hier een typisch Saraceens feest betreft, terwijl we eigenlijk met een christelijk feest te maken hebben. Het noemen van deze feestdag is tevens een tijdsaanduiding in het verhaal: het is 24 juni midden in de zomer. De emir houdt op deze dag hof, zoals Karel ook doet op feest- en hoogtijdagen. Hij heeft zijn heren en ridders om zich heen verzameld. Net als Karel heeft Gaudijs vazallen die hem met raad en daad bijstaan, en die hem leenhulde moeten brengen als zij in bezit van land komen. Wanneer Aliames, één van Hughes reisgenoten, het vertrouwen van Gaudijs weet te winnen, wil de emir hem heer over al zijn landen en heerlijkheden maken, ‘ende alle die edelen moesten al homagye ende manschap doen tot Alyames, ende si moesten hem alle onderdanich sijn’ (‘en alle edelen moesten Alyames leenhulde brengen en hem gehoorzaam zijn’, hoofdstuk 24). Het Saraceense gebied waar Hughe heengereisd is, blijkt op Westerse wijze feodaal georganiseerd te zijn. Deze situatie is niet uniek voor Hughe van Bourdeus. In het Roelantslied vormt het hof van koning Marselijs uit Spanje een afspiegeling van Karel de Grote's hof. De koning heeft onder andere ‘ammiraelen’, graven en hertogen als vazallen, die hij bijeenroept wanneer hij hen nodig heeft. In deze tekst kan een emir zowel een soeverein vorst als een vazal zijn; emir Baligant uit Babilonië is de heer van Marselijs, die op zijn beurt emirs als vazallen heeft. Het gebruik van de titel ‘emir’ sluit aan bij de historische realiteit. In Spanje was een emir niet vanzelfsprekend de soevereine vorst, terwijl in Afrika de titel voorbehouden was aan de machtigste vorst van het land. In de middeleeuwse epiek draagt de vorst van Babilonië altijd de titel emir of sultan. Beide titels worden door elkaar gebruikt, ook in Hughe van Bourdeus is dit het geval. De dichters wisten doorgaans niet wat de Arabische titels werkelijk inhielden. Zij gebruikten deze vooral om een exotisch accent aan te brengen. De dichter van het Roelantslied had er bovendien geen moeite mee om de Saraceense edelen de typisch Westerse titels van graaf en hertog te geven. In werkelijkheid heeft de Arabische wereld wel een soort feodalisme gekend, dat in sommige opzichten vergelijkbaar was met het Wester- | |
[pagina 74]
| |
se systeem, maar er geenszins gelijk aan was. De dichters zullen veelal niet op de hoogte geweest zijn van de organisatie van de Arabische wereld. Wij kunnen dit ook niet van hen verwachten, omdat de Westers-christelijke wereld de enige wereld was die zij kenden en het nu eenmaal moeilijk is over de grenzen van de eigen cultuur te kijken. Wat ligt meer voor de hand dan dat zij een vertrouwd en conventioneel vocabulaire kozen om de Saraceense maatschappij te beschrijven, een vocabulaire dat trouwens grotendeels bepaald werd door het genre. Het was niet de bedoeling van de dichters om de twee systemen te analyseren en te onderscheiden. Zij wilden geen nieuwe onbekende wereld scheppen, maar een vertrouwde, voor het publiek herkenbare wereld waarin de helden zichzelf konden bewijzen. | |
Het Saraceense geloofIn de teksten krijgen de ridders te maken met emirs, sultans, koningen, etc., kortom met Saracenen die net als zijzelf een hoge sociale status bezitten. De levenswijze van de Saraceense edelen verschilt bovendien niet of nauwelijks van die van de ridders uit het Westen. Alleen het feit dat zij geen christenen zijn, maakt de Saracenen tot vijanden. Het geloof bepaalt dus het vijandsbeeld dat van de Saracenen gecreëerd wordt. In de Karelromans zien we de intolerante houding van de christenen uit het Westen tegenover de moslims weerspiegeld. De christenheid vormde een gesloten samenleving: waarden en normen werden bepaald door de vraag of men al dan niet christen was. Vanuit deze optiek bezien konden moslims niet anders dan als vijanden beschouwd worden. Christendom en islam vertonen echter op vele punten gelijkenis en het is juist de gelijkenis tussen beide godsdiensten die aanleiding gaf tot rivalititeit. Ook dit zien we in de teksten weerspiegeld. Saracenen en christenen bestrijden elkaar vaak met dezelfde argumenten en wijzen dezelfde zwakheden in het geloof van de ander aan. Zo beschouwen de christenen de beeldenverering van de Saracenen als afgoderij. De Saraceense goden worden vereerd in de vorm van gouden beeldzuilen, die van binnen hol zijn. Zodra een christelijke held zo'n beeld aantreft, werpt hij het omver. Hughe doet dit bijvoorbeeld met de beelden in het kasteel van Dunalster (hoofdstuk 15). Op hun beurt vinden de Saracenen evengoed dat de beelden in de kerken van de christenen afgodsbeelden zijn. Dit blijkt ondermeer uit het gedrag van koning Yvorijn van Mombrant in de prozaroman van Madelgijs. Wanneer de heidense koning de stad Eggermont ingenomen en de edelen gevangengenomen heeft, gooit hij de beelden in de kerken kapot omdat er volgens hem afgoden in zitten (p. 103). De beeldenverering in de Karelteksten is echter een aspect van de Saraceense godsdienst dat niet ontleend is aan de islam, maar aan | |
[pagina 75]
| |
het christendom. Het is in de islam immers niet toegestaan Allah af te beelden; er mogen geen voorstellingen van mensen en dieren gemaakt worden. Het middeleeuwse christendom kende daarentegen wel een uitgebreide heiligenbeelden- en relikwieënverering. Door toevoeging van dergelijke christelijke elementen, verschilt het geloof van de Saracenen minder van het christendom dan men van een vijandige godsdienst zou verwachten. Daarnaast werden evenwel heidens-klassieke elementen aan het Saraceense geloof toegevoegd om het van het christendom te onderscheiden. Het moest voor het publiek duidelijk zijn waarom dit geloof verwerpelijk was. Dat kon alleen bij een niet al te grote gelijkenis met het christendom. Om die reden wordt de Saraceense godsdienst als polytheïstisch voorgesteld, dat wil zeggen dat de Saracenen niet één god aanbidden maar verschillende goden. Er is een soort pantheon gecreëerd met als belangrijkste de god Mamet (Mohammed). Deze fictionele god moet niet verward worden met de historische Mohammed, die slechts een profeet van Allah was. De profeet mocht niet als een god vereerd worden omdat hij mens was. Opmerkelijk is echter dat het Saraceense pantheon meestal uit drie goden bestaat: naast Mamet worden Appollijn (waarschijnlijk de klassieke god Apollo) en Tervagant vereerd. Men zou van een heidense triniteit kunnen spreken, die tegenover de christelijke gesteld wordt. Maar in werkelijkheid is de islam, net als het christendom, een monotheïstische godsdienst; zij verwerpt zelfs de leer van de drieëenheid, omdat deze afbreuk zou doen aan de goddelijkheid van Allah. In de epiek zijn het de Saracenen die een meergodendom belijden; het monotheïsme is alleen aan het christendom voorbehouden. De Saraceense godsdienst is dus ten dele geïnspireerd op de islam, een godsdienst die grote gelijkenis met het christendom vertoont. De middeleeuwse dichters nu blijken aan de ene kant de Saraceense godsdienst duidelijk tegen het christendom te hebben willen afzetten, en voegden om die reden heidens-klassieke elementen toe die nooit tot de islam hebben behoord. Aan de andere kant voegden zij ook christelijke elementen toe, waardoor beide godsdiensten veel parallellen vertonen. Opmerkelijk is daarbij, dat deze christelijke elementen geen parallel in het geloof van de moslims hebben en dat christelijke ridders er kritiek op uitoefenen. De fictieve Saraceense godsdienst is dus in sommige opzichten een negatieve afspiegeling van de christelijke godsdienst. Met deze spiegel voor ogen wordt het publiek duidelijk gemaakt op welke wijze men de eigen God moet vereren. De christelijke ridder geeft het voorbeeld, terwijl de Saraceense tegenstander laat zien hoe het niet moet. Het al eerder gebruikte voorbeeld van de beeldenverering kan dit verduidelijken. In feite wordt deze verering overdreven en daardoor belachelijk gemaakt. Op deze manier wordt duidelijk wat er fout is aan de wijze waarop de Saracenen hun goden aanbidden. Zij gaan in hun verering zover dat zij de beelden voor de goden zelf aanzien en er hun emoties op uitleven. Ik geef een passage uit het Roelantslied ter il- | |
[pagina 76]
| |
lustratie. Wanneer Marselijs gewond uit de strijd terugkomt en in onmacht valt, koelt koningin Braymonde haar woede over de nederlaag op het beeld van haar god door het te mishandelen alsof het een mens is: zij neemt het zijn kroon af en een ieder die dat wil, mag het slaan. Tenslotte wordt het in ketens opgehangen (fr. L vs. 497-516). Door hun beelden kapot te gooien, menen de Saracenen hun goden te straffen voor hun gebrek aan steun. Uit die identificatie van de goden met hun beelden kan men zowel kritiek op de verering van de goden als de onmacht van de heidense goden zelf opmaken. De beelden staan symbool voor de Saraceense goden: van buiten lijken zij mooi, dat wil zeggen als het de Saracenen goed gaat, zijn zij machtig en worden zij aanbeden, maar van binnen blijken zij hol te zijn. In tijden van nood zijn de goden niet in staat hun volgelingen bij te staan en zij worden daarom vervloekt. | |
Het lijden van de christelijke ridderEen christelijke ridder die zich voorbeeldig gedraagt, zal zijn God nimmer het falen van eigen handelen verwijten. Zelfs onder de moeilijkste omstandigheden blijft hij op God vertrouwen. De christelijke helden worden dan ook regelmatig op de proef gesteld, zodat zij kunnen bewijzen dat zij werkelijk rechtschapen en oprecht in hun geloof zijn. Zo belanden verschillende helden in Karelromans in Saraceense kerkers: Hughe wordt in Babilonië gevangengezet, Willem van Oringen belandt in een Saraceense gevangenis ergens aan zee en Madelgijs zit gevangen bij koning Putiblas, die hem met pijlen wil laten doodschieten. Het zijn meestal gruwelijke oorden waarin de held allerlei verschrikkingen ondergaat, waardoor hij als een martelaar lijdt omwille van zijn geloof. De held belandt vaak in dergelijke omstandigheden als gevolg van een misstap die hij begaan heeft. Het verblijf in de kerker is een straf voor hem; hij moet boete doen voor zijn zonde. Wanneer de zondaar echter oprecht berouw toont, zal God hem uit de kerker verlossen. In Hughe van Bourdeus moet de held boeten voor de leugen die hij uitspreekt als hij voor de poort van het paleis van Gaudijs staat. Abroen, die leugens haat, trekt zijn handen van zijn beschermeling af, waardoor deze gevangen raakt. Hughe kan zich zonder hulp van Abroen niet verweren tegen de overmacht aan Saracenen. In de kerker komt Hughe tot het besef dat de leugen hem in ellende gebracht heeft. Na drie dagen en nachten zonder eten en drinken richt hij een lang gebed tot God. Het gebed verzekert hem niet alleen van Gods bijstand, maar tevens van de hulp van Abroen, die hem vergeven heeft. Aan het verblijf in de gevangenis wordt in Hughe van Bourdeus niet zoveel aandacht besteed als bijvoorbeeld in Willem van Oringen. Hughes lijden is mild vergeleken bij het lot dat Willem in gevangenschap moet ondergaan. Willem wordt maar liefst zeven jaar gevangen- | |
[pagina 77]
| |
gehouden in een kerker die aan zee ligt en waar het water vrijelijk naar binnen en naar buiten stroomt, afhankelijk van het getij. De graaf lijdt veel pijn, is bleek van de honger en ziet er verwilderd uit. Een bed om te slapen heeft hij niet, daarom klimt hij 's nachts op een pilaar. Net als Hughe blijft Willem, ondanks de verschrikkelijke omstandigheden waarin hij zich bevindt, op God vertrouwen. Dit vertrouwen wordt uiteindelijk beloond als God op een nacht een engel naar Willem toestuurt om hem te troosten in zijn ellende (vs. 212-79.) Hier blijkt tevens de macht van God, die in tegenstelling tot Mamet wel in staat is om zijn volgelingen daadwerkelijk te helpen. | |
Duels tussen christenen en Saracenen: een strijd om het geloofDe Saracenen claimen, net als de christenen, dat zij het ware geloof bezitten en dat hun god de machtigste is. Men tracht elkaar, vooral met veel wapengekletter, te overtuigen van de supprematie van de eigen god. Bij uitstek geschikt hiervoor is de tweekamp. In de strijd van man tegen man kan de ridder niet alleen zijn moed en kracht bewijzen, maar tevens aantonen het enige ware geloof te bezitten. Net als dit in de juridische tweekamp het geval is, moet in het gevecht bewezen worden wie de schuldige, in dit geval de ongelovige, is. De uitslag van het gevecht staat bij voorbaat vast: de Saraceen zal altijd verliezen, omdat hij het verkeerde geloof heeft. Het zal daarom geen verbazing wekken dat er in de Karelepiek frequent duels tussen christenen en Saracenen worden gehouden. Daarbij is strijd hét thema bij uitstek van dit genre en is de christelijke ridder vóór alles opgeleid de wapens te hanteren. Het maakt in wezen niet uit of hij tegen een verrader in het Westen of tegen een Saraceen in het Oosten vecht. Belangrijk is alleen dat de ridder de juiste principes verdedigt en daar trouw aan blijft. Hij moet zich tijdens het gevecht als een goed ridder gedragen door de regels te hanteren die de riddercode voorschrijft. Eerder in dit hoofdstuk heb ik verteld dat Hughe een duel vocht met Agayant. Hoewel het de held niet aan moed ontbrak, slaagde hij er niet in om op eigen kracht de reus te verslaan. Tijdens het eerste deel van zijn reis heeft Hughe hulp van anderen nodig om zijn tegenstanders te overwinnen, maar naarmate het verhaal vordert, groeit hij als ridder en gaan zijn prestaties vooruit. In het duel dat hij met de reus Agapaert, een broer van Agayant, uitvecht, weert hij zich heel wat beter dan in het eerstgenoemde duel. Hughe zelf vormt de aanleiding tot de tweekamp, want Agapaert is met zijn leger naar Babilonië gekomen om van Gaudijs genoegdoening te eisen, omdat de emir de christen die zijn broer gedood heeft, in zijn paleis onderdak geeft. Gaudijs bevindt zich in een moeilijke | |
[pagina 78]
| |
Hughe in duel met Agapaert; houtsnede in de Antwerpse druk van Willem Vorsterman van omstreeks 1540 (Wenen, Österreichische Nationalbibliothek)
| |
[pagina 79]
| |
situatie: de reus wil een tweekamp houden maar wie komt er in aanmerking om voor de emir als kampioen op te treden? In het Franse chanson de geste Huon de Bordeaux, waarvan de Nederlandse prozaroman een verkorte versie is, doet Gaudisse tevergeefs een beroep op zijn heren. Niemand is bereid tegen de reus te strijden (vs. 6388-95). Nu blijkt dat Gaudijs er voordeel van heeft dat Hughe nog in leven is en niet in de gevangenis is gestorven, zoals zijn dochter beweerd had. Hij is de aangewezen persoon om als kampioen op te treden. Ten eerste is hij slechts een gevangene, hij heeft dus weinig keus; ten tweede is hij een christen en daarom gaarne bereid tegen een Saraceen te vechten. Gaudijs stelt Hughe de vrijheid in het vooruitzicht en is bereid Karel jaarlijks schatting te betalen als de reus verslagen wordt. Als Hughe wint, zal de emir zich dus aan Karel onderwerpen. Duels worden gewoonlijk voorafgegaan door een woordenwisseling tussen de twee strijders. Ditzelfde geldt voor de duels tussen Saracenen en christenen. Doorgaans bestaat het gesprek vooral uit een religieuze discussie, waarin men elkaar van het eigen gelijk probeert te overtuigen of de ander probeert te bekeren. Dit is bijvoorbeeld het geval in het gesprek tussen de dwerg Spiet en zijn heidense vader in de prozaroman van Madelgijs, of in de dialoog tussen Aymijn en de reus Gallas in dezelfde tekst, die verderop besproken wordt. In de dialoog tussen Agapaert en Hughe staat het geloof, opmerkelijk genoeg, niet ter discussie. Hij verloopt als volgt. Agapaert vraagt aan Hughe of hij door de emir gestuurd is. Hughe bevestigt dit met de woorden: ‘Ia hi dyes heb god danc’ (‘Ja dat heeft hij, God zij daarom geprezen’, hoofdstuk 28). Agapaert is terecht verbaasd als hij de kampioen van Gaudijs in christelijke bewoordingen hoort spreken. Hij vraagt daarom waar Hughe vandaan komt. De reus wordt bang als hij hoort dat Hughe zijn broer gedood heeft en probeert het op een akkoordje te gooien: wanneer Hughe zijn vriend wordt, vergeeft hij hem de moord op zijn broer. Samen kunnen zij Gaudijs wel in bedwang houden, meent hij. Verder belooft hij Hughe alle land en rijkdommen van zijn broer Agayant. Tenslotte zal hij hem ook nog zijn zuster tot vrouw geven. Natuurlijk slaat Hughe ieder aanbod van de reus af; hij is niet gekomen om over een huwelijk te praten, maar om te vechten. Van een religeuze woordenwisseling is dus geen sprake. Noch Hughe, noch Agapaert doen een poging de ander tot het eigen geloof te bekeren. Agapaert stelt Hughe wel voor zijn vriend te worden, maar vraagt hem niet het christelijke geloof af te zweren, hoewel we dit impliciet wel uit zijn voorstel zouden kunnen opmaken. In Huon de Bordeaux daarentegen doet de reus dit wel, hij zegt: ‘Verlaat daarom je god en neem mijn geloof aan’ (vs. 6555-56). In de Nederlandse prozaroman staat in geen enkele dialoog, die aan een duel tussen Hughe en een Saraceen voorafgaat, het geloofsverschil ter discussie. Het gevecht tussen Hughe en Sorberijn begint vrijwel onmiddellijk nadat Hughe zich als kampioen van koning Yvorijn van Monbrant | |
[pagina 80]
| |
heeft voorgesteld. En in de dialoog met Agayant wordt gesproken over een wonderlijk harnas dat een ieder past die vrij van zonden is. Een verklaring voor het ontbreken van een dergelijke discussie zou gezocht kunnen worden in het feit dat de Nederlandse prozaroman een kortere versie van het verhaal geeft dan het chanson de geste. Bevredigend is zij echter niet. Het gevecht tussen Hughe en de reus duurt in de prozaroman immers tweemaal zolang als in de Franse tekst. Het is waarschijnlijker dat de prozabewerker een duidelijk verhaal wilde maken. Voor discussie en nuance was geen plaats. In deze tekst ontbreken bijvoorbeeld ook de woorden die emir Gaudisse tegen Huon zegt voor hij naar het strijdperk rijdt. Hij zegt: ‘Ga dan, zegt hij, moge Mohammed je redden! En als de God die jij aanbidt beter is dan die ik zojuist genoemd heb, moge de meest ware God je hier terugbrengen’ (vs. 6540-45). Het maakt Gaudisse blijkbaar niet uit welke God Huon beschermt, als hij maar levend terugkomt. Zoals gezegd, in de zestiende-eeuwse prozaroman van Madelgijs ontbreekt in het gesprek voorafgaand aan en tijdens de tweekamp de geloofskwestie niet. In deze tekst komen heel wat tweegevechten voor. Ik zal hier alleen het gevecht tussen Aymijn, de kleinzoon van Beuve van Eggermont, en de reus Gallas die als kampioen van Yvorijn van Monbrant optreedt, bespreken. Koning Yvorijn van Monbrant, die ook in Hughe van Bourdeus voorkomt (zie boven), heeft het kasteel van Beuve belegerd omdat diens zoon Vivien zijn dochter Benfluer geschaakt en gehuwd heeft. Uit deze verbintenis is Aymijn geboren. Wanneer de toestand in de stad slechter wordt, besluit de jongeman, die nog maar dertien jaren telt, zijn grootvader Yvorijn tot een tweekamp uit te dagen. Aymijn gaat naar zijn grootvader en maakt zich bekend, waarna hij Yvorijn vraagt zijn geloof af te zweren, ‘want seker groothere ghi sijt verdoolt dat ghi gelooft aen goden die cracht noch macht en hebben’ (‘want grootvader u bent zeker afgedwaald dat u in goden gelooft die macht noch kracht hebben’, p. 91). Voor de koning kan reageren, springt een reus op, Gallas genaamd, die zegt: ‘Vermaledijt kersten ic soude u liever dootslaen dan onse coninc kersten soude werden’ (p. 91). De reus hoeft zich echter geen zorgen te maken, Yvorijn is dit in het geheel niet van plan. Aymijn eist nu dat er een tweekamp gehouden wordt. Yvorijn lacht zijn kleinzoon uit omdat deze nog zo jong is. Hij gebiedt Gallas voor hem in het strijdperk te treden om de jongen een lesje te leren. Ook de reus kleineert Aymijn vanwege zijn leeftijd, maar de jonge held antwoordt: ‘Al ben ic ionck van iaren, die Heere der Heeren sal mi wel gracie geven om eenen hont te verwinnen’ (p. 92). Na deze woordenwisseling vangt de strijd aan. We zien dat Aymijn en Gallas elkaar vijandiger bejegenen dan Hughe en Agapaert doen. Men kleineert en beschimpt elkaar. Saracenen en christenen kunnen elkaar nog zo vijandig tegemoet treden, zij gedragen zich wel degelijk volgens bepaalde regels. De christelijke ridder behoort zijn opponent altijd een eerlijke kans te ge- | |
[pagina 81]
| |
ven. Wanneer men een duel aangaat, moet men deze met gelijke wapens uitvechten. De Saracenen kennen deze gedragscode en waarderen hem. Als Hughe de reus Agayant wakker maakt, omdat hij voor God niet kan verantwoorden zijn tegenstander op lafhartige wijze in de slaap te doden, waardeert de Saraceen dit. Hij meent dat Hughe daarom geen verrader kan zijn. Het herkennen van de code en de positieve waardering ervan impliceert tevens een afkeuring van tegengesteld gedrag. Een mooi voorbeeld van de ridderlijke gedragsregels der Saracenen, vinden we in het bewaard gebleven fragment van Fierabras. Drie christelijke ridders, Fierabras, Elegast en Myloen, ontmoeten drie Saraceense koningen. Allen komen zij van de jacht terug: de christenen hebben op groot wild gejaagd en de Saracenen zijn op valkenjacht geweest. De christenen, die gewapend zijn, zeggen tegen de koningen dat zij hun gevangenen zijn. Dezen kunnen hier weinig tegen doen omdat zij zelf geen wapens bij zich hebben. Eén van de koningen neemt nu het woord en doet het volgende voorstel (vs. 72-87): Nu hoer, wies ic u verclare:Ga naar margenoot*
Ghi sijt kerstijn alle drye,
Ende wi loven die Mamettrye.Ga naar margenoot*
Hets waer, wi haddent hier te quaet,
Na dat de dinc gescepen staet,Ga naar margenoot*
Wildi ons emmer beradenGa naar margenoot* noot;
Ghij sijt ghewapent ende wi bloot,
Wi waren varincGa naar margenoot* te ghenaden,
Na dat ghi heet van vromen daden.
Wildi ene dinc bestaen,Ga naar margenoot*
Die ic u sal leggen aen,Ga naar margenoot*
So prisic uwe vromichede:Ga naar margenoot*
Dat ghi laet wapinen en onze lede
Ende nemen scilt ende spere;
Wi sullen comen te Vauclere,
Alle drie, bi Tervogant!
De Saraceen stelt voor om de volgende morgen bij zonsopgang een gevecht te houden, drie tegen drie. Fierabras gaat hiermee akkoord: hij geeft de Saracenen een eerlijke kans zichzelf te verdedigen. Het verloop van de strijd zelf is niet overgeleverd in dit fragment. Waarschijnlijk zal deze volgens een vast model zijn verlopen, zoals ook het geval is met het gevecht tussen Hughe en Agapaert. Na eerst de aanloop besproken te hebben, zal ik nu stilstaan bij het gevecht zelf. De uitrusting van Agapaert is hetzelfde als die van Hughe. Dit blijkt uit het verloop van de strijd, want in de tekst is niet beschreven op welke wijze Agapaert zich bewapent. Agapaert heeft een harnas aan en een helm op die met edelstenen versierd is. Hij draagt een schild en vecht net als Hughe met lans en zwaard. In sommige teksten vecht de reus met een strijdbijl, zoals Gallas in Ma- | |
[pagina 82]
| |
delgijs of met een zeis, zoals Agrapart in Huon de Bordeaux. Bezien we het verloop van de strijd tussen Hughe en Agapaert, dan kunnen we constateren dat dit niet verschilt van dat van een duel tussen twee christenridders. De kampvechters komen zo hard op elkaar ingereden dat hun lansen breken en zij met het zwaard verder moeten vechten. Beiden weren zich dapper, waardoor de strijd lang onbeslist blijft. Dan richt Claramonde, die in haar hart al christen is, een gebed tot God waarin zij om hulp voor Hughe vraagt. De strijd bereikt kort daarop een hoogtepunt: Agapaert slaat Hughe met zijn paard tegen de grond, maar de held springt overeind en slaat de reus met een zijdelingse slag het hoofd af. Wat hij in Dunalster niet kon, lukt hier wel, Hughe heeft nu geen hulp nodig van een jonkvrouw of van zijn ridders. De kracht die God hem verleend heeft, blijkt voldoende te zijn. In het chanson de geste verloopt het duel op een iets andere wijze (zie vs. 6545-6598). Het gevecht duurt daar niet lang, omdat Agrapart zich al vrij snel gewonnen geeft. De reus wil niet gedood worden. In de Madelgijs heeft de reus Gallas in de strijd tegen Aymijn geen schijn van kans. Al snel moet hij te voet vechten omdat zijn paard onthoofd is. Aymijn springt dan zelf ook van zijn paard en slaat de reus een hand af, waarop deze zijn goden vervloekt. Aymijn pakt de hand en gooit hem in het gezicht van Gallas, waardoor deze een oog verliest. De reus stelt nu voor het gevecht de volgende dag voort te zetten in de hoop dat Mamet hem dan weer ter zijde zal staan. De afwezigheid van zijn god verklaart de reus als volgt: ‘Mamet zal wel bij zijn vrouwen verblijven, waardoor hij voor mij geen aandacht heeft’ (p. 92). Aymijn moet hierom lachen en meent dat Mamet morgen net zo weinig macht zal hebben als vandaag. De strijd wordt dus voortgezet. De reus pakt zijn strijdbijl om Aymijn te treffen, maar het wapen blijft in de grond steken. Als Aymijn ook de andere hand van de reus heeft afgeslagen, geeft hij hem de kans zich alsnog te bekeren. Wanneer de reus dit weigert, slaat hij hem het hoofd af. Bij Hughe echter kreeg Agapaert niet de gelegenheid om een keuze te maken. Het geloofsverschil verdeelt Aymijns familie in twee, elkaar bestrijdende kampen. Zijn ene grootvader is christen, de ander is Saraceen. Aymijn doet eerst een poging om Yvorijn te bekeren, omdat de Saraceen familie van hem is. We zien ditzelfde gebeuren in Hughe van Bourdeus, waar de held tracht zijn afvallige oom Oydon tot het christendom terug te brengen, overigens de enige bekeringspoging in deze tekst. Aymijn voert als argument de machteloosheid van de Saraceense goden aan. Tijdens het gevecht wordt bewezen hoe machteloos die zijn. Een god die liever bij zijn vrouwen is dan hulp te bieden aan zijn volgelingen, kan geen machtige god zijn. De afloop van het gevecht bewijst dat God machtiger is dan Mamet. Dit verklaart tevens de supprematie van de christelijke ridders: met God aan hun zijde kunnen zij niet verliezen. Sterker nog, zij zijn niet bang om te sterven, omdat hun daarna een hemelse beloning wacht. Deze weten- | |
[pagina 83]
| |
schap verleent hun buitengewone kracht. Het bekendste voorbeeld van christelijke moed is de wijze waarop de twaalf genoten van Karel de Grote in het Roelantslied de strijd aangaan tegen de genoten van Marselijs. In deze tekst worden twaalf tweegevechten uitgevochten: twaalf Saraceense edelen van het hof van Marselijs vechten tegen de twaalf baronnen van Karel de Grote. Zij maken deel uit van de achterhoede van het leger, die zo jammerlijk verraden is door Guwelloen. Voor de christenen zich in de strijd storten, spreekt bisschop Tulpijn hen toe. Hij houdt hun voor dat zij aan God moeten denken en vechten vanwege zijn eer. God zal hun zeker de overwinning geven, omdat hij omwille van de mensen veel angst doorstaan heeft en een bittere dood geleden heeft. ‘Wij moghen blidelijc sterven, Want wi hemelrijc verwerven Ende ons here gods hulde’ (‘Wij kunnen in vreugde sterven, want wij zullen het hemelrijk en Gods lof verwerven’, fr. L vs. 93-95). Een christelijke held die in de strijd gedood wordt, sterft als een martelaar voor het geloof; hij sterft voor een rechtvaardige zaak. Het Roelantslied vertelt op dramatische wijze hoe de helden Olivier en Roelant aan hun einde komen. Zelfs als zij dodelijk gewond zijn, geven de christenen niet op. Olivier vecht door terwijl hij blind geworden is (fr. R vs. 282-87) en Roelant verslaat dodelijk gewond nog dertig heidenen (fr. H vs. 307-10). Wanneer Roelant sterft, stuurt God een engel om zijn ziel naar de hemel te brengen. De Saracenen daarentegen sterven een smadelijk dood; hun ziel zal aan de duivel toebehoren (fr. L vs. 173-75). Hun winst zal nooit meer zijn dan een aardse materiële beloning, omdat zij niet het juiste geloof hebben. Vol overmoed bereiden de Saracenen van Marselijs zich op de strijd voor. Zij zijn ervan overtuigd dat Mamet de beste is, en hun dus de overwinning zal bezorgen. Bovendien bezitten zij een grote overmacht. Net als de christenen bidden zij hun god om bijstand. In Den droefliken strijt, die hier de oude rijmtekst bewaard heeft, lezen we (p. 12): Ick wil u seggen die waerheyt al sondersagheGa naar margenoot*
Datter binnen min dan twe daghe
Heydenen vergadert waren wel twee
hondert duyst
Die alle nae den Roncevale quamen
met groter druyst.Ga naar margenoot*
Marcelijs die coninck dede doen saenGa naar margenoot*
Alle sijn sarragoensche tamborinenGa naar margenoot*slaen.
Die heydenen hieven op haren
Mameth* (beeld van) Mohammed
Om dat sijs waenden varen te bet
Ende si aenbaden hem alle gaderGa naar margenoot*
Ghelijck wij doen Gode onsen vader.
| |
[pagina 84]
| |
Uiteindelijk zal blijken dat dit machtsvertoon voor niets is geweest. De Saracenen kunnen niet op tegen de moed van de christenen. Zij blijken als het erop aankomt minder dapper dan zij zelf beweren. Hun wacht geen hemelse beloning. Zij zijn bang om te sterven en vluchten daarom voor de moed van de christenen (p. 56-57): Sij en willen ons ruymen tvelt niet
Wat dat onser gheschiet
Sy hebben den moet seer groot
Sy en duchtenGa naar margenoot* niet die doot.
Ons is veel beter dat wij vlienGa naar margenoot*
Eer ons van hem mach erchGa naar margenoot* gheschien.
Doen vlodenGa naar margenoot* die wreede paijenGa naar margenoot*
Die vuyle stinckende prijen.Ga naar margenoot*
Wel drie duysent datter vloe
Die gheschoffiertGa naar margenoot* waren alsoe
Dat si niet en souden hebben ghekeert
Inden strijt om te sijn onteert.
| |
Conclusie: de Saracenen als grote verliezersIn de zojuist geciteerde passage worden de Saracenen op stereotiepe wijze gekarakteriseerd. Zij worden betiteld als wreed - zij bezorgen de christenen immers veel leed - en als vuil en stinkend, omdat zij in de ogen der christenen minderwaardige wezens zijn. Toch worden niet alle Saracenen negatief getypeerd. In Fierabras zegt de verteller over de drie Saraceense koningen: ‘Men hadde vonden in geen lant Vromer payene dan si waren’ (vs. 38-39). Hij is in dit opzicht positiever dan de verhaalfiguren zelf; de ridders spreken de koningen aan als ‘here payene putertier’ (vs. 52). De typering van de Saracenen strookt lang niet altijd met hun handelen. Maar hoe zij ook getypeerd worden, zij zijn de verliezers. In feite worden zij belachelijk gemaakt, zoals uit bovenstaand citaat blijkt. Een overmacht aan Saracenen vlucht voor een handjevol christenen. In Fierabras valt te lezen dat heidenen wegvluchten (vs. 131) voor drie ridders, die minstens 5000 heidenen verslaan. En ook Hughe is in het tweede deel van zijn reis in staat om in zijn eentje meer slachtoffers te maken dan welke Saraceen ook. Hughe mag dan in de eerste plaats met een persoonlijke opdracht naar het Oosten gereisd zijn, en niet zoals een Godfried van Bouillon om de Saracenen uit het Heilige Land te verjagen, de strijd tegen de Saracenen speelt toch een prominente rol in het verhaal. Voor Hughe in Frankrijk teruggekeerd is, heeft hij heel wat strijd moeten leveren. Iedere etappe van zijn reis ging met geweld gepaard, waarbij hij | |
[pagina 85]
| |
met allerlei Saraceense tegenstanders te maken kreeg. Met reuzen die de streek tiranniseerden, met Saraceense vorsten, en met een oom die het christendom afgezworen heeft. Al met al worden de heidense tegenspelers in Hughe van Bourdeus niet zo negatief getypeerd als in andere epen soms het geval is. Van bovenmatig wreed, grillig of lafhartig gedrag is eigenlijk geen sprake. Alleen Hughes oom Oydon is zonder meer een slechte en verraderlijke figuur. Maar hoe de Saracenen ook getypeerd worden, in Hughe van Bourdeus of in andere Karelromans, het blijven heidenen. Zij kunnen een edel voorkomen of een hoge status hebben of zich ridderlijk gedragen en dapper zijn, het blijven vijanden. Dit vijandsbeeld wordt bepaald door het Saraceense geloof, dat tegen het christelijke geloof afgezet wordt. De christenen aanbidden één almachtige God die over zijn volgelingen waakt; de Saracenen vereren verschillende goden die zich nauwelijks om hun gelovigen bekommeren. Pas wanneer een Saraceen zijn afgoderij afzweert en zich tot het christendom bekeert, zal hij niet langer als een vijand beschouwd worden. Van een compromis kan nooit sprake zijn.
Mieke Lens | |
LiteratuuropgaveAan de Saracenen in de chansons de geste zijn verschillende algemene studies gewijd. Van belang zijn vooral: Comfort 1940, Meredith-Jones 1942, en de omvangrijke studies van Bancourt 1982 en Daniel 1984. Er zijn daarnaast studies en artikelen verschenen die het onderwerp niet zo breed behandelen, maar waarin een bepaald aspect centraal staat. Ik noem hier Naumann 1925 (die aandacht besteed aan twee typen heidenen: de edele en de wilde heiden), Elisséef 1986 (over de culturele uitwisseling) en Lambert 1991 (die de relaties tussen mannen en vrouwen uit beide culturen bespreekt). Trotter 1988 bestudeert de invloed van de kruistochten in de chansons de geste, waarbij hij onder meer aandacht heeft voor het woordgebruik. In Le Goff 1987 wordt vanuit de optiek van de middeleeuwse christelijke samenleving aandacht aan de Saracenen besteed. In de meest complete studie over Huon de Bordeaux uit 1975 wordt door Rossi ook aandacht besteed aan de Saracenen in dit chanson de geste. De tekst is uitgeven door Ruelle in 1960. Een vertaling in modern Frans verscheen in 1983 van de hand van Suard. De Nederlandse prozaroman Hughe van Bourdeus is in 1860 uitgegeven door Wolf. Citaten in deze tekst zijn afkomstig uit mijn eigen afschrift, omdat de editie van Wolf niet altijd betrouwbaar is. De hoofdstuknummers corresponderen wel met die bij Wolf. Fierabras is onder de titel Doon de Maience uitgegeven in Kalff 1886, evenals Willem van Oringen. De schoone hystorie van Malegijs is uitgegeven door Kuiper in 1903. Voor Den droefliken strijt is gebruik gemaakt van de tekst van Boekenoogen 1902, terwijl voor het Roelantslied de editie-Van Dijk 1981 gebruikt is. |
|