Briefwisseling en aantekeningen. Deel 2
(1976)–Willem Bentinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Bijlage
| |
Nijmegen, 25 juni 1748Ik vinde mij ten hoogsten verpligt en genoodsaakt U.W.E.G. te communiceren, dat ik met de uytterste verwondering in ervaringe gekomen ben, dat U.W.E.G. neffens de heer Van der LindenGa naar voetnoot9) als regeerende borgemeesteren deser stad mijn vader hebben voorgehouden, dat hij de functie als advocaat fiscaal moest waarnemen, of zijn bediening nederleggen of ten minsten overgeeven, dat die door een ander wierd waargenomen, voorbehoudens sijn tractement, mitsgaders dat die saak door de directie van U.W.E.G. en de heer Van der Linden soo verre gebragt is geweest, dat mijn vader voorbehoudens sijn tractement, van die voorgemelde bediening afgesien heeft en dat de heer AltenaGa naar voetnoot10) deselve effectivelijk hebben en sonder tractement geduirende 't leeven van mijn vader bedienen soude, mits nogtans dat die bediening door den edel achtbare raad deser stad op hem soude worden geconfereert. Dat U.W.E.G. en de heer Van der Linden de saak op die voet bij een edele en achtbare ook hebben tragten uijt te werken, edog dat mijn heeren van de magistraat door 't protest van eenige heeren daar inne hebben gedifficulteert. Ik kan niet ontveijnsen, dat die saak buijten mijn kennis geschied zijnde, mij en mijne familie ten uijtterste heeft aangedaan, omdat ik een meenigte van jaren die bediening voor mijn vader met yver en getrouwigheijd sonder genoegsaam iets daar voor te profiteeren in saake van groot gewigt en omslagh tot genoegen van de magistraat hebbe waargenomen, voornamentlijk eensdeels, opdat mij in staat soude stellen om met fondement in tijd en wijlen de bediening te konnen besolliceteren, hoewel ik bij experientie ondervonden hebbe, dat deswegen een quaade reekening soude kunnen maken en ten anderen, dat ik vermeende dat 't waarnemen van die bediening, hoewel 't selve voor mij, die van practijcq moet subsisteeren, dikwils seer lastigh is gevallen, mij credit soude | |
[pagina 97]
| |
bijsetten. Nu weet mij niet te erinneren dat ik sulx aan U.W.E.G. of de heer van der Linden verdient hebbe, maar vermeene ter contrarie, dat mijn vader en ook ik bij alle gelegentheeden getoont hebben, dat voor U.W.E.G. en desselfs famille, als ook voor die van de heer Van der Linden alle agtingh en consideratie hebbe, hoewel laast gemeld heer mogelijk sulx soo niet bekent sal sijn. Ik hebbe wel verstaan, dat dit een en ander met mij voorbij te gaan soude geschied zijn, op voorgeven, dat ik soude gerefuseert hebben, de fiscaal's plaats langer voor mijn vader waar te nemen. Edog U.W.E.G. moet ten volle overtuygt zijn, dat het de suijvere waarheijd is dat ik eenigen tijd geleeden wanneer procureur Aldenburgh, die mede gewoon was in de saaken ratione officii als procureur te fungeren, absent was, versogt hebbe om wettige reedenen alleen provisioneel geexcuseert te worden, om verder in de saaken tegens Berkenboom, Walen en A. GrameyGa naar voetnoot11) te dienen met betuyginge, dat ik voor 't overige alle devoiren soude aanwenden om mij U.W.E.G. gunst en die van de magistraat te verwerven, gelijk U.W.E.G. nog kan vernemen uijt een missive op dat subject aan U.W.E.G. geschreeven, waarvan een copie hier neffens gaat. 't Is wel waar, dat U.W.E.G. gelijk ook de heer borgemeester PieckGa naar voetnoot12) mij hebben voorgehouden, dat in val ik in die voors saaken mij excuseerde, in andere dan ook mogelijk een ander soude geemployeert worden en dat ik daar op de schouderen getrocken en mij geexpliceert hebbe, dat ik het waarneemen van die bediening altoos geconsidereert had als een last, willende daardoor niet ander te kennen geven, dat ik die last soo duur niet wou kopen, te weeten, dat ik liever niet wou continueren tegen Berkenboom, Waalen en A. Gramey als fiscaal te ageren en dulden, dat ik in 't toekomende niet verder geemployeert wierd, soo dat, salva reverentia, mijn refuseren geen oorsaak kan geweest zijn, dat men mij van alle hoop heeft tragten te versteeken om die bediening in tijd en wijlen te besolliciteren, maar dat het mij soo voorkomt, dat de waare oorsaak moet toeschrijven, daar aan, dat | |
[pagina 98]
| |
ik tot bevordering van de promotie van S.H. een requestGa naar voetnoot13) aan de gemeensluyden hebbe ingestelt, 't welk door seekere gecommitteerdens aan deselve is gepresenteert. Hier omtrent vind ik mij verpligt te seggen, dat ik tot nog toe desweegen geen berouw hebbe en hoope sulx nooyt te krijgen, dat ik daar mede vermeene seer wel niet misdaan te hebben, dat ik voor mij voor 't overige vrij ken van de minste buijtenspoorigheeden en sottises door andere begaan, waar in ik haar niet met raad nog met daat hebbe geassisteert en van welke ik moet seggen, dat mij toeschijnt, dat sij de vrouw met d'oliekoeken slagten en deerlijk van de wijs raaken. Dat in specie buijten mijn kennis is ingestelt en met den druk gemeen gemaakt seeker soogenaamt waeragtig verhaelGa naar voetnoot14) behelsende al 't geene over 't de novo eligeren en aanstellen van de doorlugtigsten voorst Willem Carel Hendrick Friso Prince van Orange en Nassau etc. etc. etc. etc. binnen de stad Nijmegen in den jaare 1747 voorgevallen en gebeurt is; dat ik het request, gevoegt bij dat waaraghtigh verhael onder de letter A, bij den auditeur De ManGa naar voetnoot15) ingestelt, wel hebbe geteekentGa naar voetnoot16), om aan de goede intentie van de borgerie geen stuijt te geven, maar dat ik aanstonts hebbe voorgedragen, dat het mij toescheen dat in het selve eenige uijtdruckinge waaren die aanstoot moesten geven en dat het daarom het raadzaamste was dat 't selve aan de magistraat niet wierd gepresenteert; dat ik oordeelde dat er een request aan 't collegie der gemeensluijden van deeze stad behoorde gepraesenteert te worden; dat na eenige debatten daarin is geconsenteert geworden en dat ik vervolgens 't vooraangeroerde request aan 't collegie der gemeensluyden heb ingestelt en gepraesenteert is geworden en dat van de magistraat is terug gehouden, welk request aan de gemeensluyden gevoegd is bij 't sogenaamde waaragtig verhaal onder de letter B; dat mij nooyt in specie is gecommuniceert de sogenaamde dispositie of plan 't waaragtig verhaal bijgevoegt onder de letter C. Eyndelijk moet ik melden, dat voornemens ben, soo ras mijne beesigheden, waardoor mijne familie moet subsisteeren, eenigsints | |
[pagina 99]
| |
cesseren, mijn request en gedrag daaromtrent gehouden, met eenige particularia bij een deductie te vervatten en nader te justifieeren en de werelt mede te deelen, waar uyt ik vertrouw dat U.W.Ed. en alle onpartijdigen sullen overtuijgt zijn, dat ik niet gedaan hebbe tot nadeel van de overheijd of eenige leeden van dien in 't particulier, maar 't geene wat een jegelijk tot welzijn van 't gemeen, schoon 't sijne in 't particulier daar uijt volgt en aan verknogt is, magh in 't werk stellen. Hoe dat de magistraat met mijn vader en sijn bediening sal gelieven te handelen, sal ik, geduldig moeten afwagten. Dat hij met de heer Altena soo een conventie heeft ingegaan, is mogelijk geschied, omdat hem de saak schielijk is voor gekomen en dat hij siende op 't tractement van 100 rijxdaalders gedagt sal hebben, dat na de mensch te spreeken de heer Altena langer kon leeven als ik. Ik kan, niet tegenstaande alle eerbied en agting aan mijn vader schuldig ben, evenwel niet seggen, dat mijn vader daar wel aan gedaan heeft soo buijten mijn kennis te handelen, vermits ik S.Ed. sulke propositien niet heb willen doen en hem verseekert, dat deselve van hem niet sou vergen als S.Ed. met de heer Altena nu heeft aangegaan gehad, gelijk ik mij ten dien opsigte wel aan U.W.Ed. en ook aan de heer Pieck hebbe geexpliceert. Ik hebbe mij verpligt gevonde deeze aan U.W.Ed. te schrijven om mij te ontlasten en alle vooroordeelen te ontruymen. | |
MemorieHet suppleren van het getal der magistraatspersonen en gemeensluijden binnen de stad Nijmegen ten hoogsten nootsakelijk. Omdat dus doende de regeering gebragt word, op die voet als deselve van ouds geweest is, bijsonder onder de stadhouderlijke regeeringGa naar voetnoot17). Dat alle brave patriotten, die met hard en ziel geinclineert zijn voor de stadhouderlijke regeering en haar leeven, goed en bloed | |
[pagina 100]
| |
desnoods voor S.H. soude opoffere, daar na ten uijtterste verlangen. Dat soo 't selve niet geschied, 't sogenaamde groote Cabael of de Swartrocken, die nooijt sullen ophouden te woelen sullen meester blijven. En als dan de prins-gesinde borgeren der stad Nijmegen alle torten sullen moeten lijden op sulke maniere, dat sij daar over geen revengie of satisfactie konnen bekomen, alsoo een ieder, die maar eenige kennis van regeering heeft, overvloedig bekent is, dat een magistraat, die de overhand besit, hondert gelegentheden heeft om met de borgeren en onderdanen te plaagen, sonder dat deselve in staat zijn om te klagen en dat soo sij al konnen klagen, die klagten haar soo enbrasseren, dat het plagen selfs zijn. Dat in het groote Cabael, bestaande uijt agt regentenGa naar voetnoot18), overstemming plaats heeft. Dat in dat groot Cabael vijff personenGa naar voetnoot19) zijn, die het, soo men segt, eens zijn, dat dus die vijff personen meester zijnde na welgevallen alles regeren en disponeren. Dat men ook met de bestelling van de regeering heeft gehandelt als na welgevallen. Dat de bovenleggende Cabael ieder zijn creature soo veel mogelijk daarin gebragt heeft. Dat men bij forme van adjunctie de raad-secretarisplaats weggegeven heeft aan een jongeling, die nog eerst van de accademie kwam en dat men in anderen gevallen aan andere, die het reets ruijm verdient hadden, sulke gunst heeft geweijgert op praetext, dat 't strijdig was tegens raads-resolutie. Dat men voor eenigen tijd om 't Cabael te sterken aan den advocaat Van LoonGa naar voetnoot20) heeft geoffereert de fiscaalsplaats en hondert souveraine iets min of meer, als hij sijn swager den burgemeester SingendonckGa naar voetnoot21) kon persuaderen om in 't groote Cabael te komen, niettegenstaande den fiscaal Hendrik de Haart nog leefde en desselfs soon die bediening reets sestien en meer jaren met roem hadde | |
[pagina 101]
| |
waargenomenGa naar voetnoot22). Dat dus doende soo een raad veel erger is dan een bloed-raad, waarover men in den jare 1702 soo groote beswaren gemaakt heeft. Dat ook nog te considereren staat, dat de verbittering tegen de prinsgezinde seer groot is. Dat men geen geselschappen met deselve frequenteert off eenige vriendschappen onderhoud, maar die soo wel ten respecte van mannen als vrouwen afsnijd selfs tussen nabestaande. Dat men de prinsgesinde neeringh en handteringh doende borgeren overal soekt afbreuk te doen en de voet dwars te setten. Dat men van dag tot dag de Roomsche sindeGa naar voetnoot23) favoriseert en met de borgerschap begunstigt. Dat er na alle waarschijnlijkheijd voor dit alles geen remedie is, als verandering of vermeerdering in de regeering. Dat 't ook in vorige tijden in soort-gelijke omstandigheeden als wij beleeven nootsakelijk is bevonden. Dat het wenschelijk is, dat om de stadhouderlijke regering voorspoedig te maken, S.Hs. liefhebberen niet mismoedig gemaakt, veel wijniger onderdrukt worden. |
|