Davids psalmen
(1733)–Jan van Belle– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Honderd-drie-en-veertigste PSALM; voor Instrumenten. | |
[pagina 402]
| |
Psalm CXLIII.1.
O Heer! verhoor myn' smeekgebéden,
Naer uwe oprechte en trouwe réden;
Gaa met uw' knegt niet in 't gericht:
Want niemant zal, daar toegetreeden,
Rechtvaardig zyn voor uw gezigt.
2.
De vyand volgt my op de hielen,
Vertreed my, wil my gants vernielen;
Hy legt my in de duisternis,
Als die voorlang al grafwaarts vielen,
Zodat myn geest bezweeken is.
3.
Myn hert is in my gants verslaagen;
Ik denk, ik peins aan de oude dagen;
Ik spreek ook, om my zelven nu
Uw' wonderwerken voor te draagen,
En sprei myn' handen uit tot u.
4.
My dorst na u, als dorre streeken;
Hoor haast: myn geest is schier bezweeken;
Wend, Heere! uw oog niet van my af:
Wyl ik dan waare vergeleeken
By hen die daalen in het graf.
| |
[pagina 403]
| |
5.
Maak dat ik 's morgens hoore uw' zeegen:
Want op u steun ik; maak uw' wégen
Aan my bekend; myn' ziel is zeer
Tot u verhéven; help my teegen
Myn' vyand: by u schuil ik, Heer!
6.
Leer my naer uwen wil te streeven,
En wil uw' goeden geest my geeven
Om door een effen land te treên:
O Heere! doe myn' ziel weêr leeven,
Ter liefde van uw' naam alleen.
7.
Voer myne ziel, o God der Goden!
Om uw' gerechtigheid uit nooden;
Roei, gunstig, uit, wie my bevegt;
Breng om elk die my zoekt te dooden:
Want ik, o Heere! ik ben uw knegt.
|
|