Davids psalmen(1733)–Jan van Belle– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 404] [p. 404] Honderd-vier-en-veertigste PSALM. Gezeegend zy de Heere t' aller tyden, Myn rotssteen, die myn' handen tot het stryden, Myn' vingeren ten oor- log maakt bekwaam, Myn' goedheid, burgt, myn' hoogte en helper t' zaam, Myn schild, daar ik my vast op mag ver- laaten, Die 't volk my maakt gehoorzaame onderzaaten. Wat is de mens dat gy hem kent; o Heer! En 's mensen kind uwe achting waard en eer? [pagina 405] [p. 405] Honderd-vier-en-veertigste PSALM; voor Instrumenten. Psalm CXLIV. 1. Gezeegend zy de Heere t' aller tyden; Myn rotsteen, die myn' handen tot het stryden, Myn' vingeren ten oorlog maakt bekwaam, Myn' goedheid, burgs, myn' hoogte en helper t' zaam, Myn schild, daar ik my vast op mag verlaaten, Die 't volk my maakt gehoorzaame onderzaaten. Wat is de mens dat gy hem kent, o Heer! En 's mensen kind uwe achting waard en eer? 2. De mens is gants als de iedelheid, zyn léven Is ylings als een' schaduw weg gedreeven: Kom met uw' troon des hémels na beneên; Maak, Heer! 't gebergte aan 't rooken; zend met een Uw' bliksem en verstrooi ze; schiet uw' pylen, Verdoe ze al t' zaam: maar steek uw' hand terwylen Van boven uit, om my te ontzetten, hoên, Van 's vreemden hand, uit groote watervloên; 3. Hoed my voor hen die met den mond steets liegen, Die stadig met hunn' regterhand bedriegen; Dan zal ik u met nieuw gezang, gejuich, Met luitespel en het tiensnaarig tuig [pagina 406] [p. 406] Psalmzingen, Heer! die vorsten kroont met zeegen, Knegt David red van 's vyands snooden deegen: Ontzét my tog, ontruk my, Heer! terstond Der vreemden hand en lasterleugen mond: 4. Huun' regterhand doet vals aan alle kanten; Red ons daarvan; laat onze zoons als planten, In haare jeugd in veelheid des getals En hoog gegroeid, laat onze dogters als Hoeksteenen zyn, die 't kunstwerk eevenaaren Van een paleis; laat onze winkelwaaren Zoveel zyn, dat ze een' ryken overvloed Uitleeveren van allerhande goed. 5. Laat ook ons vee veel duizend jongen fokken, Tienduizenden in onzer hoeven hokken, En maak alom onze ossen welgelaân; Dat inbreuk, Heer! noch uitval ons mag schaân, Noch moordgeschrei ontstaa op onze wégen: Welzaalig volk! welzaalig en vol zeegen Die zulks geniet! welzaalig! maar nog meer Is 't zulk een volk, welks God is de Opperheer. Vorige Volgende