Davids psalmen
(1733)–Jan van Belle– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Dies heeft u God in eeuwigheid gezeegend. Kom, gord,
o held! op uwe heupe 't zwaard, Met majesteit en heerlyk-
heid gepaard.
| |
Vyf-en-veertigste Psalm; voor Instrumenten. | |
[pagina 124]
| |
Psalm XLV.1.
Myn hert berst uit in eene schoone réden;
'k Zal door gedicht eens konings lof ontleeden.
Myn' tong verstrekt eens vluggen schryvers schagt.
Gy zyt de schoonste uit Adams nageslacht;
Uw' lippen zyn van milde gunst bereegend,
Dies heeft u God in eeuwigheid gezeegend.
Kom, gord, o held! op uwe heupe 't zwaard,
Met majesteit en heerlykheid gepaard.
2.
Ryd, zeegenryk, op 't woord der waarheid, binnen
Uw' heerlykheid, met recht, met zagte zinnen.
Uw' rechterhand, die alles onderwerpt,
Zal vreeslyk zyn; uw' pylen zyn gescherpt;
En 's vyands rot, in 't hert daarvan getroffen,
Zal, magtloos, voor uw' voeten neederploffen.
Uw troon, o God! is eeuwig en altoos;
Uw ryksstaf wyst het recht van goed en boos.
3.
Gy lieft het recht en moogt het kwaad niet lyden,
Dies God, o God! met de olie van verblyden
U heeft gezalfd, meer dan uw médemaat.
Mirre, Aloë en Kassie zyn 't gewaad,
Waarin gy treed uit de elpenbeene zaalen
Van uw paleis, van waar ze u, bly', zien praalen,
De dogters van het eedelst konings bloed
Verzellen, naast de jufferschap, uw' stoet.
| |
[pagina 125]
| |
4.
De bruid is aan uw' rechterhand verhéven,
In kleederen, van 't fynste goud geweeven.
O, dogter! hoor; ei leen uw oor, vorstin!
Vergeet uw volk en vaders huisgezin,
Zo zal de vorst uw' schoone aanloks'len teeder
Beminnen; buig voor hem, uw' Heere, needer.
De Tyrse maagd zal, met de ryken t' zaam,
Geschenken doen, aanbiddende uwen naam.
5.
Deeze eed'le bruid, inwendig zo vol eeren,
Heeft om en aan met goud geboorde kleêren;
Gestikt, bestrikt, versierd met heerlykheid,
Word ze in de zaal des konings ingeleid.
Haar volgt een sleep van maagden en gespeelen,
Die, agternaa, in haare blydschap deelen,
Genietende ook, in 's vorsten hof gebragt,
Het zoet en goed der vreugde en eere en pragt.
6.
Zy zullen in 't paleis den koning nad'ren.
Voorts zal de plaats, het erfryk uwer vad'ren,
Voor 't eedel kroost, uw' zoonen, zyn, die gy
Verheffen zult tot 's waerelds heerschappy;
En ik zal, van geslachten tot geslachten,
Uw' grooten naam doen leeven in gedagten:
Zo dat het volk, onnoembaar in getal,
U eeuwiglyk en eind'loos looven zal.
|
|