Davids psalmen
(1733)–Jan van Belle– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Door wond'ren hebt aan 't licht gebragt; Hoe gy de Heid'nen
hebt verjaagd; Hen plantte in 't land dat zy verlieten: Hoe
gy de volk'ren hebt geplaagd; Hen, daarenteegen, voort
doen schieten.
| |
Vier-en-veertigste Psalm; voor Instrumenten. | |
[pagina 120]
| |
Psalm XLIV.1.
O God! wy hoorden 't met onze ooren,
Onze ouders hielden 't ons te vooren,
Hoe gy ten hunnen tyde uw' kragt
Door wond'ren hebt aan 't licht gebragt;
Hoe gy de Heid'nen hebt verjaagd;
Hen plantte in 't land dat zy verlieten:
Hoe gy de volk'ren hebt geplaagd;
Hen, daarenteegen, voort doer schieten.
2.
Zy kreegen dan 't bezit der aarde
Noch door hunn' arm, noch met den zwaarde;
Maar door uw' hand en aanschyns licht
Heht gy ze, uit liefde, vast gestigt.
Myn Koning, God! maak Jakob vry;
Wy zullen door uw' mogendhéden
Met hoornen stooten op party,
In uwen naam zyn' kop vertreeden.
3.
Want ik vertrouw op boog noch peezen;
Geen zwaard zal myn verlosser weezen:
Maar gy verlost ons van het rot
Der haat'ren, tot hunn' schande en spot.
Wy roemen u den gantsen dag,
En zullen u alle eeuwen looven:
Doch gy verstoot ons nu, ag! ag!
En laat onze eer te schand'lyk rooven.
| |
[pagina 121]
| |
4.
Gy trekt met onze leegerbenden
Niet op, maar doet ons rugwaarts wenden
Van den bestryder, die zyn' buit
Op ons behaalt, en deelt hem uit.
Als schaapen geeft gy ons tot spys,
Verstrooit ge ons onder vreemdelingen,
Verkoopt ge uw volk, ook zonder prys,
En wilt 'er gants niet voor bedingen.
5.
Gy stelt ons tot een' spot der buuren,
De buitenwooners onzer muuren,
Ten spreekwoorde onder 't heidendom;
De volk'ren schudden 't hoofd hierom.
Ik ben den gantsen dag, door smaal,
In schande en schaamte neêrgezeegen,
Verdrukt door hoon en lastertaal
Van 's vyands- van des wreekerswégen.
6.
Wy, dus met onheil oversmeeten,
Wy hebben u doch niet vergeeten,
Noch teegen uw verbond misdaan;
Ons hert is niet te rug gegaan.
Wy gingen nimmer van uw pad,
Hoewel gy ons in 't huis der draaken
Verpletterde, als ter morzel trad,
En deed in doodse naarheid raaken.
7.
Vergaten wy den naam des Heeren,
En wilden wy de handen keeren
Om vreemde goden eer te biên:
Zou God daar nimmer eens na zien?
| |
[pagina 122]
| |
Des herten grond is voor hem bloot;
Wy worden al den dag als schaapen.
Om uwent wille, o God! gedood.
Waak op, Heer! waarom zoud gy slaapen?
8.
Ontwaak, verstoot niet zonder ende.
Ag! waarom zoud gy, onze elende
En druk vergeetende, ons het licht
Verbergen van uw aangezigt?
Want onze ziel is plat ter neêr,
En onze buik ter aard' vertreeden.
Rys op, tot hulp, verlos ons, Heer!
Om uwe goedertierenhéden.
|
|