Twee nagelaaten leerredenen
(1790)–Jacobus Bellamy– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
staaten zijn meerderen en minderen, die, beurteling, alles moeten toebrengen, tot instandhouding van het geheel. De gemeene man heeft altijd eenen hoogeren boven zich, door wiens medehulp hij zijn geluk uitbreidt; en dezen zelfden rang bekleedt hij, met betrekking, tot eenen die minder is, dan hij. Zoo vinden geheele staaten en koningrijken hulp en bescherming bij anderen, wier vermogen grooter, en wier magt uitgebreider is. Dit is die aanbiddelijke orde in de zedelijke waereld, die alleen genoegzaam is, om ons te verzekeren, dat een hoogstwijze, en steeds werkzaame Voorzienigheid dit groote, onoverzienbaare plan uitvoert en bestuurt. - Even als alles, door onderlinge betrekkingen saamen verknogt, en elkander nuttig is: - even als de mindere, hulp en bescherming, zoekt, bij zijnen meerderen: zoo staan wij allen - van den grootsten Koning der aarde - tot den veragtsten Slaaf - in ééne betrekking tot God! Hij is de toevlugt en beschermer van alles wat buiten hem is! Dan, | |
[pagina 3]
| |
wanneer een schijnbaare wanörde, in de zedelijke waereld, ontstaat: wanneer een ongelukkige, doch opregte man van zijne hoogeren verstooten wordt; terwijl zijne minderen niets kunnen doen, dan hem, in zijnen tegenspoed, beklaagen - dan wordt, en is God de beschermer - de bijzondere beschermer diens ongelukkigen, en de Verdediger zijner zaak!
In zoo ver als God het plan aller dingen, volgens zijne wijze schikkingen, bewaart, is hij de beschermer aller menschen; doch zomtijds laat hij toe, dat de ongelukken zijner Kinderen zeer groot worden; op dat hij zijne liefderijke bescherming aan hun, en der waereld, te glansrijker vertoone. Zij, die opmerken kunnen, zullen, of in zich zelven; of in anderen, deze waarheid, meermaalen hebben zien bevestigen. De woorden, die ik u voorgelezen heb, geven mij aanleiding, om van zulk eene bijzondere bescherming te spreken. | |
[pagina 4]
| |
* * *
't Zal niet onnoodig zijn, eer wij tot de nadere beschouwing van onzen tekst overgaan, eenen kleinen weg te rug te wandelen, om op denzelven eenige kundigheeden te verkrijgen van den man, tot wien God eens zeide: Vrees niet Abram, Ik ben U een Schild!
Uit de kleinste beginsels worden, niet zelden, de grootste dingen geboren: dit leert ons zelfs de daaglijksche ondervinding. Een der grootste, der gedugtste Koningen, die ooit den Joodschen Throon beklom, hoedde welëer de Schapen zijns Vaders; en de man, die het verslaafde Israël, uit zijne kluisters, in Vrijheid bragt - wiens wijsheid en langmoedigheid wij nog zoo zeer bewonderen, kwam ook, van agter de Kudde, aan het hoofd dier ontsaglijke Natie. Abram woonde in een afgodisch land; en God zeide tot hem: gaat uit uw land naar een land, dat Ik uw wijzen zal. Abram ge- | |
[pagina 5]
| |
hoorzaamde dit bevel, gemoedigd door de belofte, dat hij tot een groot Volk, en zeer gezegend zoude worden. - Geduurende de reize werd Abram andermaal verzekerd, van den Goddelijken bijstand; zelfs werd hem beloofd, dat zijne nakomelingen eens bezitters zouden zijn van het land, op het welk hij thans, als Vreemdeling, zijne tenten nedersloeg. Tot nu toe ging alles voorspoedig; doch een hongersnood, die toen in Canaän was, noodzaakte onzen Reiziger, om van weg te veranderen en naar Egijpten heen te trekken. Hoe meer hij dit land naderde hoe meer zijne heimelijke vreeze groeide. Saraï, de huisvrouw van Abram was zeer schoon, en dit was genoeg, om den zwervenden Abram, met aarzelende schreden, een land te doen naderen, wiens Inwooners meer slaaven hunner driften, dan eerbiedigers der onschuld waaren. - Ik weet zeide hij tegen Saraï: ‘Ik weet dat gij een Vrouwe zijt, schoon van aanzigt; en het zal geschieden, als u de Egijptenaars zullen zien, | |
[pagina 6]
| |
zoo zullen ze zeggen: dat is zijne huisvrouwe, en zij zullen mij dooden, en u in het leven behouden. Zeg toch; gij zijt mijne zuster: op dat het mij wel gaa om u, en mijne ziele om uwent wille leve.’ - Hier bezweek het vertrouwen op God, en maakte plaats voor eene vernederende vrees. 't Geloof van Abram hadt dien wasdom, die kragt nog niet, die het in lateren tijd zoo zeer deden uitmunten! - Naauwlijks was hij in Egijpten gekomen, of de schoonheid van Saraï trok de oplettendheid der Inwooneren naar zich; en 't gevolg was, dat men haar van Abram weg nam, en bij den Koning bragt. Pharao deedt Abram wel, om haaren wille, en gaf hem geschenken; helaas! welke solteringen moeten deze geschenken, voor de ziel van den beledigden Abram geweest zijn! - Intusschen hadt God Abram niet verlaaten; hij bewaarde Saraï ongeschonden, in het midden der hoofsche weelde en der ongebondenheid. Pharao kreeg op de eene of andere wijze kennis van de betrek- | |
[pagina 7]
| |
king, in welke Saraï tot Abram stondt, en gaf haar aan haaren man weder, en liet hen, overlaaden met geschenken, heenen trekken. Hier hadt Abram een bijzonder blijk der goddelijke hulp ervaren, en tevens een wenk, om zijnen weldoender nimmer te mistrouwen. - Abram toog weder uit Egijpten naar Canaän, en Lot, die met hem uit Ur gegaan was reisde met hem. De overvloed van Vee, dien deze twee mannen hadden, noodzaakte hen, om zich van elkanderen te verwijderen. Lot verkoos voor zich de vlakte des lands oostwaards, den weg naar Sodom. Toen zij gescheiden waaren verzekerde God Abram weder, dat het gansche land eens de bezitting zijner nakomelingen zijn zou.
In dezen tijd waaren de koningen van Sodom en Gomorra in eenen oorlog gewikkeld, die voor hun de rampzaligste gevolgen hadt: De vijanden dreeven alles op de vlugt, en maakten de have, die in de steden was, tot buit. Onder deze ongelukkigen was ook Lot; hij, en alles wat | |
[pagina 8]
| |
hij hadt, werd door den plunderenden vijand mede gevoerd.
Naauwlijks kwam het gerugt van Lot's ongeluk, in de vreedzaame tenten van Abram, of alle zijne mannen werden bij een geroepen en gewapend. In het holle des nagts, terwijl het leger der overwinneren in weelde en rust gedompeld lag - valt de dappere Abram, met eenen onweêrstaanlijken schok, onder de verwarde hoopen dier verschrikte soldaaten: Abram sloegze en jaagde hen na tot Hoba toe, welke is ter stinkerhand van Damascus. Lot, en alle de gevangene werden gered, en de geroofde buit wedergebragt.
Abram keerde, zegepraalend weder, en Melchisedek, de Koning van Salem, ontmoette en zegende hem. -
Na dit alles nu, zeide God tot Abram: ‘Vrees niet Abram, Ik ben U een Schild!’ | |
[pagina 9]
| |
* * * * * *
De bewijzen eener bijzondere liefde en bescherming, die God aan Abram, van Ur der Chaldeen af - tot aan de eikenbosschen van Mamre toe, gegeven hadt, waaren groot: - doch, in het volgende gedeelte van zijn leven, zou deze vaderlijke hulpe niet minder zijn. - Abram was van God bestemd, om de vader te zijn van een groot en ontsaglijk volk, wiens lotgevallen de verwondering aller Natien zouden naar zich trekken; dat, beurtelings: vrij en gekluisterd - verhoogd en vernederd - eindelijk, bij de laatste snikken zijner stervende grootheid, den Verlosser der waereld, uit zijnen schoot, zou zien geboren worden! - Op welke ontsaglijke proeven moest het geloof van Abram niet nog gesteld worden! - Zijne nakomelingen zouden volgends de belofte van God, ontelbaar - en eens de bezitters Van Canaän zijn: Abram hadt geene kinders; en de vergevorderde leeftijd van hem en van zijne huisvrouwe was genoeg, om de | |
[pagina 10]
| |
hope, in dezen, belagchlijk te doen schijnen. - Gaan wij eenige schreden verder, en volgen wij Abram, met den zoon zijns ouderdoms, zijnen geliefden Izaäk, naar Moria! - hier fiddere wij bij elken stap, schoon ons de blijde uitkomst van dit verschrikkelijk tooneel bekend zij! - Deze belofte van God was vervuld: Abram had nu eenen zoon, en dus eene gevestigde hope, op de vervulling der andere beloften. - Te midden dezer streelende vooruitzigten eischt God den geliefden zoon, tot eene offerhande! Abram zwijgt, en gaat met den Jongeling, wiens dood het einde van zijne hope zijn zou, heenen. - De gebonden zoon ligt reeds op den altaar, - de geloovige vader grijpt het doodlijke offermes in zijne bevende hand - zijn nederhangende arm is te zwak voor zijn geloof; - zijn wangen verstijven - en zijne scheemerende oogen, zijn alleen op Izaäk gevestigd; doch zij zien hem niet meer! - Daar zegepraalt zijn geloof! - met een afgekeerd gelaat grijpt hij den Jongeling! - zijn gewapende hand is reeds opge- | |
[pagina 11]
| |
heven!.... Nu klonk een Goddelijke stem, door de zwijgende Natuur: ‘Abraham! Abraham! strekt uwe hand niet uit aan den Jongen, en doet hem niets: want nu weet ik, dat gij Godvreezende zijt!’ - -
Vergeeft mij dezen uitstap, mijne vrienden; hij dient alleen om aantetoonen, dat Abram, meer dan iemand, eene bijzondere hulpe van God behoefde. - Mistrouwen, zelfs dan, wanneer het gezond verstand dugtige redenen genoeg kan aanvoeren, om het te ontzenuwen, beheerscht, in eene meerdere of mindere maate, alle menschelijke harten; en is een der gevolgen onzer zedelijke onvolkomenheid. - Zal ik mij klaarder uitdrukken? - Wanneer wij uit eene gevaarlijke omstandigheid, tegen alle verwagting, wonderdaadig gered zijn; dan erkennen wij de helpende hand van God: maar, naauwlijks worden wij, in eene andere, niet min gevaarlijke, omstandigheid, gewikkeld, of wij vergeten de eertijds bewezene hulp; ons | |
[pagina 12]
| |
vertrouwen op God, wordt, als 't ware, begraven, onder de tegenspoeden, die ons drukken. Wij meten, in zulke gevallen, niet zelden, de Goddelijke Almagt af, naar de bekrompenheid van ons hart, en onzer denkwijze. En dit is de grond van dat ondankbaare mistrouwen, dat zoo beledigend voor God is!
Abram was ook een mensch, en zijn hart was, overëenkomstig zijne natuurlijke en zedelijke gesteldheid, even als alle de harten der Kinderen van Adam. Deze zwakheid nu, werd versterkt - dit onvolkomene aangevuld, door de vaderlijke belofte van God: ‘Vrees niet Abram! Ik zal U een Schild zijn!’ 't Zou onnoodig - en misschien beledigend zijn, zoo ik U thans zeggen wilde, wat het woord: Schild eigentlijk beteekent: - zelfs is deze aanmerking misschien reeds overtollig.
‘Vrees niet, zeide God tot Abram; tot op | |
[pagina 13]
| |
dit oogenblik toe hebt gij gezien, dat alles heeft saamen geloopen, tot vermeerdering van uw geluk: Toen gij, in Egijpten mij, door uwe vrees, beledigde, heb ik mij niet aan u onttrokken; ik heb u, met een groote have, van daar, doen wederkeeren. Mijne liefde tot u, heb ik u meermaalen bekend gemaakt, en deze betuigingen, door daadelijke blijken, bevestigd. - Lot, met alle zijne bezittingen, werd, tot een prooij, voor eenen woedenden vijand: Intusschen zat gij stil en vreedzaam, in uwe tenten, bij de eikenbosschen van Mamré. De mannen, die rondom u waaren, gaf ik u, tot vreedzaame bondgenooten: zij toogen met u uit, om de vijanden te verstrooiën; en, wat heeft u, op dezen togt ontbroken? Ik zelf ben met u uitgegaan, om uwe vijanden te verderven - gij versloegt hen - hersteldet de verdrevene - in hunne bezittingen, en gaaft aan Lot zijne vrijheid en zijne have weder; - overladen met weldaden bragt Ik u weder veilig in uwe tenten. - Neen | |
[pagina 14]
| |
Abram! vrees niet! Mijne beloften zal ik aan u vervullen, doch uw weg zal niet immer gebaand zijn: nu en dan zult gij eens op scherpe steenen en doornen moeten treeden: Ik zal mijn aangezigt wel eens, voor eenen korten tijd, verbergen, dan zal u de toekomst duister en aaklig zijn; en uwe benaauwdheid zal u het voorledene doen vergeeten; - maar, Vrees niet Abram! - Ik ben u een Schild! - Al verhefte dan alles, wat rondom u is, zich tegen u - al was het, dat een ondoorzienbaare donkerheid uwen weg bedekte - u deedt aarzelen, om ééne schrede voordtezetten: - al scheen het, dat u alles, wat u dierbaar is, u zoude ontnomen worden: Vrees niet Abram! want Ik ben u een Schild! mijn bescherming is u genoeg! Ik ben God! Ik doe wel eens de gevaaren zich als bergen op een pakken, om mijne grootheid en liefde te meer, in hunne vernietiging, te vertoonen. Vrees niet, maar vertrouw altijd op mijne beloften! - Ik ben de Onveranderlijke, de Getrouwe!’ | |
[pagina 15]
| |
Welk eene ondersteuninge moesten deze godlijke beloften voor het, nog ongevestigde geloof van Abram zijn! zij waaren zijne vrienden, zijne opbeurende geleiders, op zijnen weg: zij versterkten zijne oogen, zoo dat hij, in de duistere toekomst, de grootheid zijner nakomelingen, en den Verlosser der menschen aanschouwen mogte. - Gelukkige Abram, die zoo onmiddelijk van de goddelijke bescherming verzekerd waart, welk een vertroostend en leerrijk voorbeeld zijt gij den Christen! uw mannelijk geloof is een onveränderlijk gedenkteeken, in den tempel van onzen gezuiverden Godsdienst! - De waare navolgers van den goddelijken Jezus, gevoelen eenen heiligen naarijver, wanneer zij uwen vriendelijken en gemeenzaamen omgang, met God, zien; hunne zielen verheffen zich, en zij poogen uwe gangen te volgen! | |
[pagina 16]
| |
Toepassing.Ziet daar, mijne Vrienden, dit weinige zal genoeg zijn en tot verklaaring van mijnen tekst, en tot mijn oogmerk, laat ons zien, of wij, uit het gezegde, eenige nuttige aanmerkingen, voor ons zelven, haalen kunnen.
Niemand onzer zal verkeerd of zinneloos genoeg zijn, om niet voor zich zelven te wenschen, dat hij, even als Abram, zóó van de goddelijke bescherming verzekerd ware; en echter zullen 'er genoeg zijn, die de middelen, om zulk eene verzekering te erlangen, zoo al niet versmaaden - evenwel, onoplettend, voorbij wandelen.
* * *
In het algemeen, is God een beschermer van alle menschen; hij laat zijne zonne opgaan over boozen en goeden, en hij regent over regtvaar- | |
[pagina 17]
| |
digen en onregtvaardigen. Niet zelden zelfs, schynt hij de bijzondere weldoener en beschermer der boozen te zijn; doch, dan is zijne weldaadigheid, om het zoo eens uittedrukken, een straffende zegening. Hoe veele gevallen zijn 'er niet van booswigten, die op eene, genoegzaame wonderdaadige, wijze, uit levensgevaaren, gered werden, en die eindelijk, in hunne snoodheid volhardende; hunne bezolding, in eenen allergeweldigsten dood, vonden? tot dezen hadt God nooit gezegd: Vreest niet! Ik ben u een schild!
De voorspoed en het geluk der snooden, die, door hunnen rang en rijkdom, aanzienlijk zijn, moeten ook al vaek de bronnen wezen, waaruit de geliefde kinderen van God, hunnen tijdelijken nooddruft, scheppen; en, dus beschouwd, is God de beschermer dier grooten, ter liefde zijner kinderen. Zoo werd Laban gezegend, om de have van Jacob te vermenigvuldigen - zoo zou Sodom gespaard zijn, indien, 'er tien regtvaardigen in gevonden waaren! | |
[pagina 18]
| |
God is ook wel eens, met nadruk, het schild van bijzondere menschen, door welke hij groote en gewigtige veränderingen te wegen brengt, schoon deze menschen niet als Abram, vertrouwelijke vrienden van God zijn: magtige koningen, gedugte legerhoofden, worden, in de grootste gevaaren, dikwijls wonderlijk beveiligd, om de uitvoerers te zijn van den goddelijken wil; Eindelijk, trotsch op hunne overwinningen, verhaesten zij hunnen val door eenen godtergenden hoogmoed - en de Almagtige, dien zij miskend hadden, blaast hen daar heenen, als een verdord blad! -
Geheele landen en volken kunnen wel eens roemen, dat God hun een bijzondere beschermer is: Hij vernietigt de pogingen hunner vijanden; - geeft hun eenen bloeïenden voorspoed, en maakt hen bemind en gevreesd bij hunne nabuuren. Zoo was het Joodsche volk, het geliefde volk van God. Hij leide hen langs duizend wonderlijke wegen, en betoonde hun, | |
[pagina 19]
| |
in weêrwil van hunne morrende ondankbaarheid, eene vaderlijke liefde, zelfs dan wanneer zijn hand hen kastijdde, maatigde hij de straffen; en vernieuwde en vermeerderde de zegeningen.
Ook Gij, mijn Vaderland! mijn, door tweedragt, zoo jammerlijk gefolterd, Vaderland! Gij waart ook wel eens het bijzonder voorwerp der goddelijke liefde en bescherming! Toen waart gij op den weg des geluks! Toen droegen uwe overvloedige inkomsten het merk van den goddelijken zegen! Toen waart gij, uwen vijanden, grooter en magtiger dan gij, een verschrikkinge! - Maar nu!... Helaas! gij zijt in eene diepte gevallen, die misschien uw graf zal zijn! Toen de dartele weelde u de gaven der godheid leerde misbruiken, en de eenvouwige zeden der vaderen verwoesten - Toen deed gij den eersten stap naar uw verderf! - Ach! mijn Vaderland! zou God u nu nog een bijzondere en liefderijke beschermer | |
[pagina 20]
| |
zijn - daar gij u zelven verwoest, en uwen God vergeet? - * * * * * * Willen wij nu nog kortelijk zien, mijne vrienden, welke trekken zich moeten verëenigen, om het karakter uit te maaken van zulk een man, die, even als Abram, verzekerd kan zijn, dat hij niet behoeve te vreezen, en dat God hem een schild is?
Vooreerst; Hij moet opregt zijn; opregt, in den grooten en uitgebreiden zin van het woord. ‘Ik ben God de Almagtige, wandel voor mijn aangezigt, en zijt opregt!’ Dit was eens de vermaning, die God aan Abram deedt. Hoe meer wij vorderen in eenen deugdzaamen en opregten wandel, zoo veel meer naderen wij aan onzen grooten oorsprong, en beantwoorden wij aan onze waardige bestemming. Niet de man, die zijnen broeder haat - met een liefdeloos hart, zijne medemenschen veroordeelt, en harsschenschimmige beledigingen, in | |
[pagina 21]
| |
zijne bekrompene ziel opkropt, om, als hij eene gelegenheid gevonden heeft, zich te sterker te wreeken: Niet deze man is aangenaam in de oogen van God - dezen is Hij niet tot een schild!
Zij wandelen ook niet opregt, die, onder den schijn van deugdzaamheid en Godsvrugt, hunne snoodheden bedekken, en meer kwaad bedrijven, dan openbaare booswigten. Dit gedrag staat regtstreeks tegen eenen opregten wandel over; en is een stilzwijgende miskenning der goddelyke grootheid! 't valt juist niet moeïelijk, om, met een gepijnigd, naargeestig, gelaat, - en in het gewaad eener - niet zelden trotsche nedrigheid - eene zekere vertooning te maaken - en zelfs de oogen der wijzen te verblinden; - terwijl men, agter dit schild, zich veilig rekenende, een allerschandelijkste en gevloekte rol speelt: - zich overgeeft aan losbandigheid - zich vetmest, met het brood der weduwen en weesen; - De laaghartigste en | |
[pagina 22]
| |
onregtvaardigste streeken, den naam eener heilige voorzigtigheid geeft: - Dit alles kan men doen, en zelfs wel eens een' goeden naam, onder de menschen, behouden: maar, welk een spotten met God is het gedrag dier ongelukkigen! De man, die, zonder godsdienst, naar het goedvinden van zijn hart leeft, is snood: - maar, wie uwer zal mij een woord aanwijzen, dat de godloosheid eenes huichelaars kan uitdrukken? - Zulke menschen, mijne vrienden, kunnen op geene bescherming van God hopen; de gedagte alleen, dat God den opregten tot een schild is, moet - indien zij niet hun gevoel hebben uitgebluscht - moet hun een gedagte zijn - verschriklijk, als de gedagte des Doods! -
Dan ten tweeden: De man, dien God tot een schild zijn zal, moet ook Godvreezende zijn. De vreeze Gods is die groote, wijduitgestrekte kring, waarin zich alle deugden verëenigen. Hij, die door zijne daaden toont, dat hij zijnen God niet vreest; hoe zal deze aanspraak durven | |
[pagina 23]
| |
maken op eene bescherming, die hij, door zijne gedragingen, verägt?
Het spotten, met wezenlijke en belangrijke waarheden van den godsdienst, is thans, onder zeker soort van menschen, een onderscheidend kenteeken van eene meerdere voortreffelijkheid, boven anderen, die bekrompen genoeg denken, om nog te gelooven, dat God zich met de daaden der menschen bemoeit, dat Hij den deugdzaamen beloont en den kwaaden straft: - deze meerderheid verheft zich nog meer, wanneer wij haar vergelijken met die eenvouwige zielen, die vastelijk gelooven, dat Jesus Christus de eenige toevlugt der menschen, en hun eeuwige verlosser is: - Die dit niet alleen gelooven, maar zelfs al hun vertrouwen op hem stellen, en zig bevlijtigen om, haar zijne voorschriften, te wandelen:
't Is duidelijk, mijne vrienden, dat wij deze spottende menschen, die zich, ten koste van hun eeuwig belang, zoo zeer willen bijzonderen, | |
[pagina 24]
| |
niet onder het getal der godvreezenden kunnen plaatsen; dit zou hen zelfs, volgens hunne eigene beginzels, beledigen: Dus behooren zij, tot het getal dier ongelukkigen, die nimmer de vriendelijke stem van hunnen Schepper hooren: Vreest niet! Ik ben u een schild!
Wie is dan de opregte - de godvreezende man?
Hij is opregt, die, in den kring, in welken hij, door de goddelyke voorzienigheid, geplaatst is, zoo veel in hem is, aan zijne bestemming beäntwoord; Die nimmer langs verkeerde wegen, zijne bezittingen tragt te vermeerderen: - Die nimmer zijne medemenschen zoekt te beledigen - integendeel - die niet zelden hun geluk, door eigene opofferingen vergroot: - Hij is opregt, die nimmer, om eenige oogmerken te bereiken, zijne oorsprongelijke waardigheid verzaakt, en zich tot de kruipende laagheid van eenen slaaf vernedert: - Hij is opregt, die de eer zijner vrienden veel hooger schat, dan de kittelend aanlokselen eener vleiende eigenliefde: het tegengestelde is wel | |
[pagina 25]
| |
eens het zwak van den besten vriend. De opregte man poogt immer bedaard en groot genoeg te zijn, om ook hier in opregt te wezen. - Hij zorgt zoo wel voor de eer zijner medemenschen, als voor zijne eigene: liefdelooze, ongegronde aanmerkingen - zoo wel als vuilen laster - bestrijdt hij zoo veel hem mogelijk is. - Hij verëenigt, naar de Les van Jezus, opregtheid en voorzigtigheid altijd saamen. - Met een woord - de opregte man regelt alle zijne daaden, naar de uitspraak van een teder, en naauwwikkend geweten - en volgends de regelen der goddelijke wet. -
De waarlijk godvreezende man is ook de opregte man: waare opregtheid moet een kenmerk zijn van waare godvreezenheid.
‘Indien iemand onder u dunkt dat hij godsdienstig is, en zijne tonge niet in toom houdt, maar zijn harte verleidt - de godsdienst van dezen is ijdel. De zuivere en onbevlek- | |
[pagina 26]
| |
te godsdienst, voor God en den Vader, is deze: weezen en weduwen te bezoeken in haare verdrukkinge, en zichzelven onbesmet bewaren van de waereld.’ - 't zijn de woorden van den Apostel Jacobus. - Een waarlijk godvreezende man is even als een reiziger, die een hemelhoogen en steilen berg beklimmen moet: zijn poogingen zijn groot - zijn voorderingen weinig: hij gaat wel eens moedeloos nederzitten, en ziet, met een bedroefd hart, naar den hoogen top, die hem onbereikbaar toeschijnt - te meer, als hij 'er den kleinen weg, dien hij heeft afgelegd, mede vergelijkt: - De weg der waare deugd is even steil - duizend beletzels zijn 'er op den zelven - en, ten ware de liefderijke hand des Vaders hem geleidde - de godvreezende man zou, op zijnen weg, nedervallen, om nimmer weder optestaan!
De waarlijk godvreezende man is dan zulk een, die, door het geloof in den Verlosser, zich met God verëenigt heeft; die zijne verkeerde | |
[pagina 27]
| |
neigingen, naar de lessen van Jezus poogt te verbeteren; - zijne medemenschen, zoo wel door een beminlijk voorbeeld - als door vriendelijke vermaaningen, tragt over te haalen, om God te vreezen. - Wel ver van zijne naasten te verdoemen - bidt hij zijnen God om het welzijn hunner ziele. Zijne verstandige godsvrugt bereekent de gebreken, naar de natuurlijke gesteldheid des karakters; en dit maakt hem behoedzaam, om nimmer liefdeloos of te streng te oordeelen: - de overijlingen van eenen doldriftigen, en niet vooruitzienden Petrus, deze beschouwt hij geheel anders, dan de, van trap tot trap, met bedaardheid, overlegde verraderij van eenen baatzugtigen Judas. -
Zien wij den godvreezenden man, rijkelijk van God gezegend, alles genieten, wat een vermeerderde behoefte eisschen kan: dan is hij een der grootste, der beminnelijkste wezens, die den gezelligen kring der saamenleving helpen vervullen! - zijn gansche leven is een gestadige | |
[pagina 28]
| |
lofzang - een geduurige dankzegging. Nimmer gevoelt hij eene drukkende treurigheid, dan wanneer hij de grootheid der goddelijke liefde gevoelt - en tevens zijne eigene geringheid ziet. - Hij maakt de behoeftigen, de deelgenooten van zijn geluk: - dit zijn de blijken zijner opregte dankbaarheid! Die opëenvolging van woorden, die wij gewoon zijn Dankzeggingen te noemen, beteekenen niets, mijne vrienden, zoo zij niet opgevolgd worden, door daden, die edeler kenmerken dezer pligtmatige gesteldheid zijn! - Gierigheid en verkwisting zijn twee uitersten, die hij zorgvuldig vermijdt. - Even zoo weinig als hij een angstvallig oog in de toekomst slaat - even zoo weinig wandelt hij zorgeloos daar heenen: met een vertrouwend uitzigt, op de goddelijke voorzienigheid, poogt hij alles te doen, wat, tot bevestiging van zijn geluk, dienen kan. - Hij is een teder - een beminlijk echtgenoot. - een getrouwe en raadgevende vriend. - een onderwijzende en vriendelijke vader; en de maatschappij heeft, in | |
[pagina 29]
| |
hem, eenen welmeenende en standvastigen burger - en de kerk van Jezus een dugtig bewijs voor hare voortreflijkheid!
Is de godvreezende man in benaauwende omstandigheden; gaat hij kromgebukt, onder den zwaaren last der Armoede: - maaken folterende ziekten hem het leven bitter: - ziet hij zijne bedroefde Echtgenoote, met hare vermagerde, weenende, kinderen, zijn armoedig leger omringen: - dan blijft hij nog waarlijk groot: zijn vertrouwen, op God, moge eens, voor één oogenblik, nederzijgen - het bezwijkt niet! De woorden, die van zijne veege lippen vloeïen, zijn een verzagtende balzem, voor de snerpende wonden van zijn bedroesd huisgezin. - Hij blijft gerust en gelaaten - hij vertrouwt, dat de goddelijke voorzienigheid, alles doet, wat met zijn geluk, en haare wijsheid overëenkomt. - Jesus, de Verlosser, is hem bestendig voor den geest - en nu gevoelt hij, meer dan immer, dat hij zijn Verlosser is. - | |
[pagina 30]
| |
In welke gevallen gij den godvreezenden man plaatzen wilt, hij blijft immer het voorwerp van onzen eerbied, en onzer bewondering: wordt hij, even als Abram, geroepen, om afstand te doen van die dingen, die hem het dierbaarste zijn; dan is zijn vertrouwen op God hem een onuitspreeklijke vertroosting! -
Nimmer twijffelt hij, aan de godlijke beloften: hij ziet in Abram, en in anderen, zijne eigene lotgevallen - maar ook te gelyk, de liefde van God, die nimmer zijne kinders, die hem waarlijk vreezen, verlaaten zal! - zijne uitzigten gaan verder dan het graf! - Hij ziet de volkomenheid van God, zonder haar nog te genieten; doch hij is verzekerd, dat hij haar eens zal genieten! Dit doet hem het tegenwoordige vergeeten, en vervult zijne ziel reeds, met de gelukzaligheden der toekomst!
Deze flaauwe, onvolkomene schets zal genoeg zijn: de voornaame trekken zijn duidelijk ge- | |
[pagina 31]
| |
noeg geteekend, om te doen zien, dat zij het beeld moeten uitmaken van u, die door een waaragtig geloof, in den Verlosser, op eene bijzondere bescherming van uwen Vader, hopen moogt!
Gij, gelukkige stervelingen! hoort en ziet en gevoelt, in alle uwe omstandigheden, dat de Almagtige uw schild, uw beschermer is!
Uw toegevende liefde zal mij gereedelijk toestaan, dat ik u, bij deze gelegenheid, iets van uwe verpligting herinnere!
Uw wandel zij nimmer, beneden de waardigheid van uwen rang! 't zijn uwe goede daden, die zoo wel de blijken van uw geloof - als de uitnodigende voorbeelden zijn, om uwe medemenschen te overtuigen, dat zij niet gelukkig zijn! ‘Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader die in de hemelen is, verheerlijken!’ - Een onbevlekte wandel is, | |
[pagina 32]
| |
het eenige middel, om de kwaadaartigheid en de spotternijen te beteugelen, en u, zelfs van uwe vijanden, te doen beminnen!
In welke gevallen gij komen moogt, mijne Christenen, bezwijkt niet! - zoo dikwijls als uw vertrouwen wankel - even zoo dikwijls miskent en beledigd gij uwen God! - een onzeker omdwaalen, door eene dikke donkerheid, kon wel eens de straf van zulk een mistrouwen zijn.
Vreest niet, Christenen! God is u een schild! - in uwe laatste oogenblikken zal hij u een schild zijn! de woedende poogingen des Doods zijn niet anders dan zoo veele ontbindingen uwer onvolkomenheden! - Jezus, uw Verlosser staat bij u - Hij zal u overvoeren in het gewest der Volmaaktheid! -
Dit voorregt zij eens het voorregt van ons allen! Amen. |
|