Twee nagelaaten leerredenen
(1790)–Jacobus Bellamy– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
[Woord vooraf]Verscheidene onzer voornaamste Dichters en Dichteressen, hebben de Nagedagtenis van Bellamij, door klaagzangen verëerd, en nog omlangs, deeden de Heeren Sels en Vereul, op nieuws, onze traanen vloeijen; maar tot nog toe, ontbreekt ons, eene Lofrede, of Leevensberigt van Hem, het geen zijnes waardig is. Mogt iemand, die vertrouwelijk met hem omgegaan, hem bemind hadt, en die teevens Menschen - kenner en Dichter is, in wiens hart en harszenen, het eigenlijk denkbeeld van den grooten man, leevendig genoeg is, om te | |
[pagina VI]
| |
vertoonen, wie Bellamij was, ons daar mede begunstigen! - Hoe dankbaar zou het tegenwoordig Geslagt en de Nakomelingschap, een Geschrift ontfangen, in 't welk de ontwikkeling, van zijne Genie opgegeeven, de waardij zijner onderscheidene Voortbrengzels regt beöordeeld, de invloed zijner Lotgevallen, op dezelve, in 't licht gesteld, en het vak, zijner Bestemming, aangetoond werdt!
De Schrijver van dit eenvoudig Opstel gevoelt, hoe onmogelijk het hem is, zodanig iet saamte stellen. Hij is de Man niet, om eenen Bellamij te schetzen, en zou zig wel gewagt hebben om éénen enkelen regel over hem te schrijven, indien het niet geweest ware, om aan het verzoek des Drukkers te voldoen, die meende, dat zulks het vertier, deezer Leerredenen, eenigzins bevoorderen, en dus hem, die zo aanmerkelijk, met de zijnen deelde, in de jammeren, welke de Stad zijner wooning troffen, bevoordeelen zou.
Jacob Bellamij, gebooren te Vlissingen, op den 12. van Slagtmaand, 1757, was, van der jeugd aan, begaafd met een zeer fijn gevoel, voor het schoone, en voor- | |
[pagina VII]
| |
al maakten de schoonheden der Natuur, eenen diepen indruk op hem; hier bij paarde zig, eene leevendige, alle ruimtens vervullende, al het voorleedene teegenwoordig stellende verbeelding. Niets trof deeze meer, dan de Leezing, der Geschiedenissen, van de oude Helden en hunne kloeke daaden; na deeze, stelde hij zig, in hunne plaats, en speelde - meenigmaal met al te veel vijers - den rol, van deezen of geenen beroemden krijgsman. Zig aan het hoofd eener bende zijner Makkers te stellen, met hun tegen anderen optetrekken, of hen in stoute onderneemingen voortegaan, maakte zijn grootst genoegen uit.
Men zag, in Bellamij, de waarheid, des gezegdens, van den Heer Feith: ‘De eerste kenmerken, der Genie ontdekken zig, in de tederste jeugd, aan de levendigheid en sterkte der dristen, en de hoogste stoutheid der ondernemingen;’ en bijna alles wat die beroemde Kunstrichter aldaar,Ga naar voetnoot(*) verder, over de Geniën schrijft, is zo verwonderlijk toepaszelijk, op onzen Dichter, dat elk die deezen gekend heest, daar in deszelfs Afbeelding ziet. | |
[pagina VIII]
| |
Die zugt, voor oorlogs bedrijven, gepaard met eene, voor zijne jaaren, meer dan gewoone, lighaams sterkte en gespierdheid, maakte hem, onder zijne medegezellen, zo gedugt, als de edelmoedigheid, welke hij, in zijn doen liet blijken, en de hulp, die hij den swakkeren boodt, hem bemind maakten.
Een Jonge, van zodanig eene ziels-en lighaams-gesteldheid, scheen, door de natuur zelve, tot een Krijgsman gevormd, en het opvolgen van deeze zijne oorsprongelijke bestemming, zou hem geenzins belet hebben, een Dichter te worden, het slagveld of de oorlogskiel, zou zijn zangberg zijn geweest. Hij verlangde ook naar niets meer, dan naar dien staat: Voor het Vaderland te vegten! was het toppunt zijner wenschen. De bede zijner Moeder, dewijl hij vroeg na zijn derde jaar, vaderloos was, en eene Leerrede, over het Vijfde Gebod, hieldt Hem - en wie reekent dit niet, tot eer van zijn Hart? - daar van te rug, zelf, na dat hij reeds eenmaal, daar toe, het vast besluit hadt genoomen.
Dewijl het hem ook niet mogt gebeuren, een fijnschilder te worden, waar toe zijn aan- | |
[pagina IX]
| |
gebooren smaak, voor alle schoone kunsten hem geneegenheid hadt ingeboezemd, koor hij, meer door anderen, dan door zig zelven geleid, een beroep, voor het welk hij allerminst was bereekend, en leerde - Bakken!
Zijne dienstbaarheid en arbeid kon de onverzadelijke Lees - en Weetlust, die hem eigen was, niet verdooven; doch van zijn dichtvermogen, ontdekte zig niets, voor dat tijdstip, het geen juist het geschiktste was, om het Dichtvuur, van eenen dapperen krijgszugtigen jongen t'ontfonken; naamelijk in het Jaar 1772. wanneer men het tweede Eewfeest, der Vrijheid, binnen Vlissingen vierde; toen, den lof der dappere Zeewen, van aller lippen hoorende rollen, toen, getuigen zijnde, der eer, welke men hunne nagedagtenis aandeedt, toen zelve, bij de inkomst, van Neederlands Doorlugtigen Erfstadhouder, met de jeugd, zijner Geboorte - Stad, voor eenige dagen, in het gewaad eenes krijgsmans gedoscht zijnde, ontsprong zijn Dicht-ader. Zijn Vers, ter dier gelegenheid gemaakt, en onder het oog van anderen gekoomen, ontfing niet weinig lof; die lof vuurde hem aan, om het bij dien eersteling niet te laaten. Hij dichtte voort, tot dichten | |
[pagina X]
| |
besteedde hij alle de oogenblikken, welke hem, van zijne toenmaalige beezigheden overschooten, ja zelf wel andere, het geen, voor hem, meermaal onaangenaame gevolgen, van de zijde, zijns Meesters hadt.
Dan hem ontbraaken: een Leidsman: goede Voorbeelden; en kennis onzer Taal; de Dichters die hem in handen vielen, waren veeläl slegte Modellen. Hij ging egter zijnen gang ‘op hun spoor’, schrijft hij zelve ‘begon ik ook huwelijks - en verjaardichten te maaken, in plaats van wezenlijke gedagten, schaarde ik alle Goden en Godinnen, Nymphen en Najaaden, in rijmende gelederen, ik vergat niet Phebus, als hoofd, van dit corps, heerlijkst te doen uitkoomen.’
Elk intusschen bewonderde hem, hij begon opzien te verwekken; daar hij traager voortgangen in het Ambacht, waar toe hij werdt opgeleid, dan in de dichtkunde maakte, en de uitmuntende Dichter een slegt Bakker zou geworden zijn, deedt dit bij sommigen, die hem kenden, de gedagten opkoomen, om hem tot de Studie te brengen, en de toenmaalige Vlissingsche Rector, gaf hem eenig afzonderlijk onderwijs, in de Latijnsche Taal. | |
[pagina XI]
| |
Bellamij verliet den Baktrog en de dienstbaarheid, en met die verheffing, verhies zig ook zijne ziel. Hij, die reeds lang het ongerijmde hadt gevoeld, dier Goden volle versen, naar den ouden smaak, maar zig van die kluisters niet geheel ontslaan, de inblaazingen der natuur niet volkomen volgen durfde, verbrak geene, en liet zig door deeze onbedwongen leiden. Beetere Lectuur, de omgang met Lieden, uit beschaafder kring, bragten niet weinig, ter verfijning van zijnen smaak toe. Zijn goed gerugt, werd meer en meer verbreid, door eenige zijner voortbrengzels in de Vaderlandsche Letteroefeningen en in de Poëtische Mengelstoffen van het Haagsch Kunstgenootschap geplaatst; dit Genootschap nam hem, gelijk daar na meer andere, van dien aart, tot Medelid aan, doch op deeze eer, stelde hij, in het vervolg, weinig prijs; de Aanmerkingen, welke men in dezelve, op de Dichtstukken maakte, kwaamen hem, over het geheel, te niets beteekenend voor; hij gevoelde te zeer zijne waarde, om de zijne, aan de drooge kritiekes, van menigmaal koele rijmers bloottestellen; al lagchende noemde hij de dichtkundige Genootschappen - Rijmcollegies. | |
[pagina XII]
| |
Zijn toeneemen intusschen in de Latijnsche Taal, was min aanmerkelijk, dan het zoude geweest zijn, indien hij in vroeger jaaren, daar aan begonnen, met weiniger vijers bezield en minder aan het zelsdenken en opstellen gewoon geweest ware. Hij bragt het echter daar in zo ver, dat men hem voor het Akademisch onderrigt, bekwaam keurde. En dewijl het hem aan middelen ontbrak, veréénden zig eenige Heeren saam, om jaarlijks tot zijne studiën, iet toetebrengen, waar bij in het vervolg, nog meer, uit andere Bronnen kwam; en hij vertrok naar de Utrechtsche Hoogeschool, om zig tot den Predikdienst voortebereiden; niet, om dat men oordeelde dat deeze kring, best voor hem geschikt ware, maar om dat, in ons Gemeenebest, alwaar men niet, gelijk in Koningrijken, jaargelden geest, aan fraaije Vernusten, die hun de vrijheid laaten, om naar hunnen smaak te werken, dit het bijna eenige middel is, om zulken als Bellamij, te verheffen, en ten eerlijken bestaan te brengen, hoewel echter, hier door, meenig Genie veröngelukt, en der Kerke weinig voordeels wordt aangebragt.
Op de Hoogeschool, onderscheidde men hem ras, zijn goed Gerugt was hem vooruitgeloo- | |
[pagina XIII]
| |
pen; daar geraakte hij in Gezelschap, daar kreeg hij kennis aan Boeken, waar door zijn Verstand verlicht en zijn smaak nog meer gezuiverd werdt. De tijd, in welken hij zig op dat Toneel vertoonde, was ook bij uitstek geschikt, voor eene Muse, als die van Bellamij: oorlog van buiten, - aangording der Wapenen van binnen, konden niets anders, dan het dichtvijer, eenes krijgszugtigen Dichters, steeds meer doen ontvlammen. Dra ook zag men dit, in zijne Vaderlandsche Gezangen, welke hij, onden naam van Zelandus, eerst bij Stukjes uitgaf. Deeze zijn het, welke den Grondslag, tot zijnen onvergangelijken roem gelegd hebben; men ontfing die, als met een zoort van Enthusiasme, waar van de tijdsomstandigheid niet alleen, maar vooräl haare innerlijke waardij, de oorzaak was. Steeds spreekt daar in de Held, of de vriend des Vaderlands, en dat niet eene gekunstelde opgesmukte taal, maar de schoone, edele taal, der Natuur, de taal des mannelijken gevoels; geene flikkeringen van valsch vernuft, maar het Waare, heerscht in dezelve; zij streelen, door haare Harmonie, het gehoor; doen de ziel des Leezers aan, en boezemen, naar maaten der Onderwerpen, grootheid, schrik, eerbied, of wee- | |
[pagina XIV]
| |
moed in; de bloodaart gevoelt, voor het oogenblik dat hij ze leest, moed in zijnen boezem ontbranden. Voor Bellamij, hadt Nederland maar weinig Gedichten van dien aart, en hij liet zijne navolgers ver agter zig. Alle de vrienden der Dichtkunde en des Vaderlands, juichten hem toe. De Agtbaare Vlissingsche Regeering toonde, dat zij zijne verdiensten wist te schatten, en verwakkerde den ijver, van haaren Burger, door hem voor de toeweijing dier bij een verzaamelde Gezangen: aan Vlissingen, te begiftigen, met een aanzienlijk Boek-geschenk, op eene wijze, die en Haar, en Hem, eer aandeedt.
De Liefde zig van zijn jeugdig hart meester gemaakt hebbende, hadt niet slegts eenen verzagtenden invloed, op zijn fors charakter, maar vormde mede onzen Krijgszanger, tot een uitmuntend Minnezanger. De Gezangen mijner jeugd, door hem in zijnen Akademie - tijd uitgegeeven, strekken hier van ten bewijze. In deeze bezingt hij de Liefde; niet die Liefde, welke het gelaat der eerbaarheid van schaamte doet gloeijen, deeze verfoeide zijn edel hart, maar die kuische Liefde, welke van hemelschen afkomst zijnde, door de Engelen zelf met wel- | |
[pagina XV]
| |
gevallen aanschouwd wordt, die de Ziel verhest, en het Hart de zuiverste genoegens smaaken doet. Hij volgde ook daar in de Natuur en zijn mannelijk Gevoel; Hij zong het geen hij ondervondt, aan den schoot, eener kuische Minnaares, voor welke zijne Liefde te sterker was, naar maaten zij eenen geruimen tijd, geweldiger werdt gedwarsboomd. Deeze Zangen zijn nogthans min algemeen bekend, en hebben hem, zo veel lofs niet verworven als hij door dezelve hadde verdiend. De smaak onzer Natie, schijnt, over het geheel, dien weg niet heen te willen; men hegt aan het woord Min en Minnezang maar al te onbepaald, het denkbeeld, van onkuisheid, dit deedt zijne Vrienden vreezen, dat Bellamij, hoe onschuldig, zig des niettegenstaande, door deeze uitgaaf, zou benadeelen. Wij verwagten, dat de Heer Feith, in zijne behandeling van het Minnedicht, de waardij derzelve, nader zal leeren kennen.
Men vindt van hem, meer dan een Stukje. zo in dicht als ondicht, in de Proeven, voor het Verstand, den Smaak en het Hart, welke hij, in vereeniging, met eenige Kunst-vrienden uitgaf, onder welke, zo ik meen, de Vertelling, | |
[pagina XVI]
| |
Roosje betijteld, bijzonder uitsteekt; zeide de zo evengenoemde waardige Schrijver, dat hij geene enkele Romanze bij ons wist, die aan de vereischten van dit zoort van Dichtstukken voldeet, ik geloof niet, dat hij, na de Leezing van dat Stukje zulks zeggen zou; is toch, volgens Moncrif, eene Romanze ‘het naïve verhaal van eene aandoenelijke daad,’ wie kan dan ontkennen, dat Roosje waarlijk eene Romanze zij?
Bij zijne Dichtstukken moet men niet vergeeten zijne Gezangen te tellen, het zijn alle Stukken, van eenen somberen en ernstigen trant; Sterven en zijn Sterven, zijn de geduurig daar in heerschende denkbeelden, in het daar voor geplaatst Fragment, van eenen Brief, aan zijnen Vriend Kleijn, geeft hij eenig verslag, van de ontwikkeling, zijner Genie, en op den tijtel, vindt men zijne vrij wel gelijkende Afbeelding. Deeze Bundel, het laatste Geschenk, aan zijne Vrienden en de Nakomelingschap, schijnt saamgesteld, onder dat tot nog toe onverklaarde voorgevoel des Doods, het geen men, in zo veel leevendigen, kort voor hun sterven bemerkt, en waar van Bellamij zo veele blijken gaf. In het eerste dier Gezangen, | |
[pagina XVII]
| |
verzoekt hij reeds, aan zijne Vrienden, dat wanneer de dood zijne oogen zal gelooken, en zij hem begraaven zullen hebben, zij dezelve willen leezen: ‘En als gij, mijn lieve Vrienden,
‘Dan uw weg weer rustig wandelt,
‘Wilt mij dan niet gantsch vergeeten:
‘Leest, om aan uw vriend te denken,
‘Somtijds eens in deeze zangen.
Kunstrichters meenen, dat zij minder goedkeuring, bij de meesten, dan zijne Vaderlandsche Gezangen wegdraagen zullen, om dat zijne Genie het kragtigste werkte, in het groote en heldhaftige. Ik zou dit mede niet durven ontkennen, het blijft nogthans zeeker, dat men in dezelve verscheidene in der daad, zo in vinding, als in uitvoering, zeer schoone Stukken ontmoet, en dat zij alle het merk draagen, van zijn uitneemend dichtvermoogen. Hij was Dichter in den nadruk des woords; zijn dichten bestond niet, in, met eenige verandering van woorden, geduurig wederom dezelve Beelden te herhaalen, welke zo veelen, voor hem, reeds duizende maalen, hadden gebruikt en misbruikt, hij schiep nieuwe. Dit blijkt tref- | |
[pagina XVIII]
| |
fend, uit de overeenkomst, tusschen zijne gedagten, en die van andere scheppende Vernuften, zonder dat hij oit een hunner voortbrengzels, hadt onder het oog gekreegen: verbaast stondt hij, toen men hem eenmaal de overeenkomst toonde, tusschen een Lied van Anacreon, en een ander, het geen hij voorlas, en door hem was gedicht, wanneer hij nauwlijks der naam van Anacreon kende, dit is hem ruderhand meermaal, omtrent andere groote Dichters, vooräl omtrent Gleim gebeurd. Zijne Dichtstukken hebben alle eene rollende vloeibaarheid, en draagen de blijken der gemakkelijkheid, waar mede hij die opstelde. De Harmonie, welke hij aan zijne rijmlooze Versen wist te geeven, heeft niet weinig toegebragt, om den smaak, daar voor, algemeener te maaken. Door zijn voorbeeld, lost hij, met eenige weinige anderen, onzer beste Dichters, de Bedenking op: of niet, met het Rijm, ook de Welklank, in onze Poëzij, verlooren ga? Bij eenen halven Dichter mag dit zo zijn - en wat schade? - dan, na meenig Vers van Bellamij geleezen te hebben, zal men, indien men 'er niet opzetlijk agt op slaat, niet eens gemerkt hebben, dat het rijmloos ware; duidelijk bewijs, voor de Harmonie, zijner Stukken, | |
[pagina XIX]
| |
en voor de niet volstrekte onöntbeerlijkheid, des Rijms, tot den Welklank.
Bewust, dat met de beoesening, de Beschouwing moet gepaard gaan, en dat onze Dichters het verder zouden gebragt hebben, hadden zij deeze niet te veel verzuimd, lag hij, zo dra hem daar toe de gelegenheid verschaft werdt, zig met ernst op de Theorie der Dichtkunde toe, en maakte in dezelve geene geringe vorderingen. Zijn Brief aan den Heere Mr. van Alphen, beneevens een en ander Stukje, van den Poëtischen Spectator, die hij beide, zonder zijnen naam, in het licht gaf, leeveren daar van de bewijzen uit. Hadt het hem moogen gebeuren, in dit vak, verder voorttewerken, hij zou, door zijne gegronde kritiekes, de Nederlandsche Dichtkunde, niet weinig voordeels aangebragt, en jonge Dichters veel geleerd hebben; hoewel het te vreezen is, dat hij zig daar door teevens, het misnoegen, van veelen zijner Medebroeders, en van het geheel Heirleger der Rijmers, welker snerpende Geeszel hij was, zou op den hals gehaald hebben, vooral door den toon, op welken hij recenseerde. | |
[pagina XX]
| |
Edelmoedigheid en Menschenliefde, blonken in alle zijne bedrijven uit; daar hij leedt, wanneer hij anderen zag lijden, was hij, hoe spaarzaam zelve bedeeld, altoos bereid, om anderen, in het geen hij bezat, te doen deelen; alleen in die oogenblikken, in welke hij ondervondt, hoe magteloos zonder hetzelve, het Medelijden was, kreeg het Geld, in zijn oog, eenige waarde, in elk ander geval, was hij 'er misschien al te onverschillig omtrent. Van niets, hadt hij meer afkeers, dan van vleijen en kruipen, een askeer die zo ver ging, dat zij, door zommige aanzienelijke, onder zijne Weldoeners, die zijn charakter niet genoeg kenden, en meenden dat hij, om het geen zij ten zijnen voordeele toebragten, met Lof - en dankdichten in de Hand, voor hun behoorde te buigen, als trotsheid, en ondankbaarheid, aangemerkt werdt. Zijne openhartigheid, zijne getrouwheid, zijne grootheid van Ziel, die hem in staat stelde, om niemand te veragten, noch te beleedigen, om dat hij van hem, of in Godsdienstige, of in Staatkundige begrippen verschilde, won hem eene algemeene hoogagting, bij alle Braaven. Hij beminde zijn Vaderland vuurig, hij haatte deszelfs vijand, wie en onder welke partij die ook was. Hij hadt elk lief, die het Vaderland lief | |
[pagina XXI]
| |
hadt, en liet teevens, elk zijne bijzondere gedagten geheel vrij; onder Lieden, van verschillende denkwijzen, hadt hij, in de holgaande tijden, door hem beleefd, zijne vertrouwde Vrienden, hij was niet klein genoeg, om partijdig te kunnen zijn. Schoon eene sterke neiging tot het sombere en ernstige hebbende, hadt hij eenen bijzonderen, hem alleen eigen Luim, dien men, in zommige zijner Stukken bemerkt, en vooräl in zijne gemeenzaame Gesprekken en Brieven, zig vertoonde; een Luim, die zijne Gezelschap allerbehaaglijkst maakte, en de rimpels, der droefgeestigheid, van het gefronzeltste gelaat, wijken deedt.
Zijn schertzen, met zeekere, door minkundigen, uit onverstand, geliefkoosde Godsdienstige meeningen, gaf aan menschen van bekrompen doorzigt, en aan de Nijd, die bestendige Gezellin, van groote verdiensten, gelegenheid, om niet gunstig, omtrent zijne Godsdienstige gevoelens te denken; ik ben nogthans verzeekerd, dat hij, door de leezing, van gegronde Schriften, ten voordeele der Openbaaring, volkoomen overtuigd was, van de waarheid, van onzen schoonen Godsdienst, en geneezen, van die twijffelingen, welke bij hem waren opge- | |
[pagina XXII]
| |
koomen, door zeekere slegt beredeneerde, schoon welgemeende Godvrugtige Boeken en Gesprekken, die hij in zijne jonkheid, veelvuldigmaal hoorde en las. Of hij egter, als Leeraar, grooten opgang zou gemaakt hebben, daar aan mag men twijffelen. Dit de Leerredenen, die men hier den Leezer aanbiedt, gelijk mede, uit eene andere, voormaals door hem uitgegeevenGa naar voetnoot(*), blijkt het, dat hij ver afweek, van die wijs van voordragt, welke in de publieke Kerk, tot heden toe, nog allermeest behaagt, en hij hadt te veel vastheid van Geest, om zig blindelings, naar den heerschenden smaak te rigten. En daar men, in ons Land, door eenen Leeraar, niet wil geschreeven hebben, het geen men, aan elk anderen, niet kwalijk duidt, is het te vreezen, dat dewijl het hem onmogelijk was, zijn Genie, aan zijn fortuin opteöfferen, hij eene aanzienelijke plaats, onder de dichterlijke Martelaars zou beslaagen hebben.
Dan van dit alles, zou de tijd alleen de zeekerheid of onzeekerheid, hebben kunnen | |
[pagina XXIII]
| |
leeren, doch dit is, gelijk alle de groote vooruitzigten; die men zig van hem, met reden vormde, verijdeld; dewijl de leevende, de werkzaame, de zig tot een waarlijk groot Genie vormde, en zijne aanvangelijke grootheid reeds gevoelende Bellamij, op den 11. van Lentemaand, 1786, aan de gevolgen, eener verzuimde verkoudheid overleedt, tot groot verlies, der Vaderlandsche Dichtkunde; tot grievende smart, voor zijne Vrienden; en in het bijzonder, voor zijne Moeder, die haar eenig kind, en zijner Minnaares, die eenen Minnaar, zonder wederga, in hem verloor.
Het spreeken viel hem, in zijne ziekte, te swaar, dan dat men iet van zijne laatste redenen, zou kunnen melden. Sommigen zijner Vrienden, naamen de bezorging, zijns Lijks op zig, meer dan één Burger, dong naar de eer, om het in zijn Graf geplaatst te zien; en het werdt, onder het algemeen beklag, der hem hoogschattende Burgerij, bij treurig Fakkellicht, in de St. Nicolaas Kerk, door eenige zijner, meest Zeewsche, Medestudenten bijgezet. | |
[pagina XXIV]
| |
Zeeland, heeft in Bellamij, eenen Dichter voortgebragt, wiens naam het vrij naast dien van deszelfs twee grootste Cats en Antonides mag plaatzen. Vlissingen, het geen wel op eene beroemde Dichteres, maar op geen groot Dichter roemen mogt, heeft die Eer, door hem verkreegen. En Nederland zal altoos op hem boogen, en zijn vroeg verlies betreuren.
Middelburg, den 18. van Herfstmaand 1789. |
|