Proeven voor het verstand, den smaak en het hart
(1790)–Jacobus Bellamy– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
[pagina 186]
| |
Rampzalige ontzielde!
Daar ligt gij nu gapend,
Met ijs'lijke blikken,
Ter aarde geveld!
Nog stuurt uwe boezem
Het moordgeweer teegen,
Geboeit in uw vuist!
In spijt van uw moorddolk,
Wierd gij een beslisser
Van 't leven, door de almacht
U gunstig verleend.
Uw bloed, op het aardrijk
Gestroomt, klimt al opwaarde
Naar 't ruim van den Hemel,
En verwt dien bloedrood.
Nu zie ik Gods gramschap
Veel vuuriger kooken -
Veel woedender grimmen,
Dan toen eens een Kam
Zijn broeder vermoordde.
| |
[pagina 187]
| |
Daar grimt reeds de Godheid! -
Zijne Englen omringen
Zijn heilige grootheid: -
Maar - zinken verbaazend
Op 't aangezigt neder: -
De menschheid trilt angstig;
En - aanbid de Godheid.
Daar stuiven de wolken,
Als stofjes door 't luchtruim -
Verwekken een beving
Door 't ligchaam der schepping.
De winden, al loeiend -
Doorbrullen den aardkloot;
En klotzen de golven
Naar 't ruim van den Hemel -
Doen waerelden trillen,
En schudden als 't riet.
Help God!.. wee.. u.. snoodaart!
Daar vliegt uwen schedel
Door splijtenden bliksem,
Voor eeuwig van een!
| |
[pagina 188]
| |
Daar opent zig de afgrond
Van voor uw vernieling;
En zwelgt u, ô wreevle!
Voor de eeuwigheid in!
Nu brullen de donders
Om d' afgrond - die, sluitend,
Al grimmende kraakt:
Nog eens ijlt de bliksem,
Van d' aanvang der schepping,
En vordert uw straf!..
Beev!.. Beev nu, ô snoodaart!
|
|