Proeven voor het verstand, den smaak en het hart
(1790)–Jacobus Bellamy– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
[pagina 190]
| |
Daar baldert schorre donder
Door 't lillend'aardrijk heen -
Vernielt - verplet millioenen schepslen,
Gelijk het kraakend riet!
Hoe klimmen duizend jammerkreeten,
Tot voor den troon van God! -
De dampkring, vol onttoomde wolken,
Helt als een breidloos ros.
Daar snelt een drom van gloênde bliksems
Van voor den troon van God: -
Maakt al wat aanzijn heeft tot assche,
Natuur zelv tot een niet!
Nu rijzen zwavelige dampen
Uit 's afgronds heeten kolk!
De zeën bruisschen - woeden - kooken -
Omvangen het Heelal,
Daar rollen duizend waereldklooten,
Door 't loeïen van den storm,
Ontbonden uit heure ijz're naaden -
Versmeltenze, als het wasch.
Een heir van vastvereende orkaanen
Rukt op den aardkloot aan -
Vernielt - en splijt - en doet hem barsten
Gelijk verzengde klei.
| |
[pagina 191]
| |
Waar is nu 's vorsten praalvertonning? -
Waar is der armen hut? -
Zij toonen nu gelijke ruimen,
En zijn te zaam niet meer.
Daar liggen nu verplette vorsten, -
Gesmakt van hunnen troon!...
Daar liggen nu ontzielde schaamlen!..
Wie heeft nu meerder rang?
Maar 'k hoor des afgronds deuren kraaken,
Ontslooten door Gods vuist!
Hoe rammelen de taaije boeijen
Van 't helsche geestendom!
Schoorvoetend naad'ren zij de Godheid -
De wanhoop grijpt hen aan! -
Zij smeeken - maar.. gaat heen, zegt de Almacht,
Smaakt 't loon, u toebereid!
Gelijk een tijger, in zijn brullen,
Zig vellen voelt door 't staal;
En, stervend, grimt op zijne moorders,
Zoo woed dit godlooz volk.
Zij lastren - woeden - knarssetanden,
En gaan ten afgrond in;
Die agter hun met dubbeld grimmen,
Zich, woedend - eeuwig sluit.
| |
[pagina 192]
| |
Nu nadert voor den troon der Godheid,
Zijn uitverkooren volk -
Het ziddert - 'k hoor de serafs zingen,
Een hemelsch - godlijk lied.
Gaat eeuwig in de zaalge vreugde!
Dit is de taal van God:
Daar vliegen zij elkaar in de armen;
En knielen voor Gods troon!
Nu vliegt de glans der bliksemslitsen,
Door 's hemels boogen heen -
Verwist hen van hun zaligheeden;
En opent de eeuwigheid!
ô God! wat een verhoogde wellust,
Voor uw geheiligd deel!
'k Verzink in mijn bespiegelingen!..
Spoed aan, ô eeuwigheid!!...
|
|