Proeven voor het verstand, den smaak en het hart(1790)–Jacobus Bellamy– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 177] [p. 177] Het maan-licht. Laast zat ik, naast mijn Chloë. Op eenen zomer-avond, In 't aangenaamst prieeltje Van roozen en jasmijnen. Ik zag de laatste straalen Van 't half- verdwenen zon-licht Nog op haar aanschijn gloeijen; Terwijl de weste-windjes Met haare lokjes speelden: En, arm in arm gestrengeld, Gevoelden wij, al zwijgend, Al 't schoone van de schepping. - 'k Zeide eind'lijk: zie het maan-licht Reeds door de dennen speelen!... Waarom of toch de dichters Steeds van het maan-licht zingen? Vroeg toen mijn lieve Chloë. [pagina 178] [p. 178] (Met dat bekoorlijk lachje, Dat haar geheel verengeld) Is dat dan meer bekoorlijk Dan 't schoon en prachtig zonlicht? Neen, zeide ik liefste meisje! 'k Zal u de rede zeggen: De liefde mint de stilte, De schaamte vreest het zon-licht. De wellust schuwt het duister; Zie daar, beminlijk meisje! De waare, de echte rede, Waarom de schemeringen Van het toegeevend maan-licht, Ons 't allermeest bekooren. 1785. Vorige Volgende